Hof Den Haag, 15-02-2018, nr. 200.230.714/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:252
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-02-2018
- Zaaknummer
200.230.714/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:252, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑02‑2018; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1085
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2019:2286
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:15521
- Vindplaatsen
JPF 2018/52 met annotatie van prof. mr. I. Sumner
Uitspraak 15‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering vallend buiten het geografische toepassingsbereik van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (Nederland – India). Rechtsmacht van de Nederlandse rechter terzake het teruggeleidingsverzoek. Aansluiten bij HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834? Toepassing van commuun bevoegdheidsrecht (art. 3 Rv). Ongeschiktheid van art. 3 sub a Rv in teruggeleidingsverzoeken. Maatstaf van art. 3 sub c Rv. De Nederlandse rechter verklaart zich onbevoegd terzake het teruggeleidingsverzoek omdat de zaak niet voldoende verbonden is met de rechtssfeer van Nederland. De zaak is nauwer verbonden met de rechtssfeer van India.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 15 februari 2018
Zaaknummer : 200.230.714/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-6980
Zaaknummer rechtbank : C/09/539394
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.C. Boshouwers te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 4 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 december 2017 van de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 25 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De vader heeft op 1 februari 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 29 januari 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 29 januari 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de moeder:
- op 25 januari 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 29 januari 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 31 januari 2018 een V-formulier met bijlagen.
De zaak is op 1 februari 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de vader;
- [naam] namens de raad.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige naar Nederland toegewezen. Voorts is het verzoek van de moeder tot betaling door de vader van de door haar gemaakte proceskosten toegewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat het volgende vast:
- Partijen zijn gehuwd op [trouwdatum] te [plaats] , [land] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
- Op 5 mei 2015 is door de vader een echtscheidingsverzoek ingediend bij de [rechtbank], [land] onder het kenmerk [kenmerk].
- Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2015 is – voor zover thans van belang – het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar [land] afgewezen.
- Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2015 is voornoemde beschikking bekrachtigd.
- Sinds [datum] verblijft [minderjarige] bij de vader in [woonplaats] , [land] .
- De vader heeft de [nationaliteit 2] nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse en de [nationaliteit 2] nationaliteit en de minderjarige heeft in ieder geval de [nationaliteit 3] nationaliteit.
- De moeder heeft zich eind 2016 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
a. Primair zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van de verzoeken van de moeder als neergelegd onder de punten I en II van haar inleidend verzoekschrift d.d. 11 september 2017;
b. Subsidiair, mocht het Hof zich bevoegd achten, kennis te nemen van het verzoek van de moeder als neergelegd onder punt I van haar verzoekschrift d.d. 11 september 2017, en de verzoeken van de moeder als neergelegd onder de punten I en II van haar verzoekschrift d.d. 11 september 2017, dat wil zeggen de teruggeleiding van de minderjarige vanuit [land] naar Nederland af te wijzen;
c. Meer subsidiair, mocht het Hof zich bevoegd achten, de verzoeken van de moeder als neergelegd onder de punten I en II van haar verzoekschrift d.d. 11 september 2017 af te wijzen en de teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland af te wijzen op grond van het beroep van de vader op de weigeringsgronden van artikel 13 van het Verdrag, te weten artikel 13 lid 1(b) van het Verdrag;
d. Te bepalen dat, indien het Hof zich bevoegd mocht achten ten aanzien van de verzoeken van de moeder als neergelegd onder de punten I en II van haar verzoekschrift d.d. 11 september 2017, en ten gunste van de moeder beschikken en de teruggeleiding van de minderjarige gelasten, de tenuitvoerlegging van de te wijzen beschikking te schorsen in afwachting van de uitkomst van de door de vader in te stellen cassatie in het belang der wet;
e. Te bepalen dat de moeder alle (proces)kosten van de vader in eerste aanleg ad € 20.787,- alsmede de griffierechten in eerste aanleg ad € 287,- voor haar rekening dient te nemen alsmede voor haar rekening dient te nemen alle (proces)kosten van de vader van de onderhavige appelprocedure, nader op te maken bij staat, alsmede de kosten van zijn procesvertegenwoordiging bij het hof, nader op te maken bij staat, alsmede de griffierechten in hoger beroep ad € 318,-, en binnen een maand na de te wijzen beschikking de vastgestelde kostenveroordeling aan de vader dient te voldoen.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof
in principaal hoger beroep
de door de vader in het petitum van zijn appelschrift onder A tot en met E gedane verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vader in de proceskosten van de moeder zoals begroot in productie 31 bij het verweerschrift en daarbij te bepalen dat, indien en voor zover de vader niet meewerkt aan de uitvoering van de beschikking, de moeder de hulp van de sterke arm van politie en justitie in kan roepen teneinde de beschikking ten uitvoer te kunnen leggen, alsmede te bepalen dat de vader de minderjarige onmiddellijk dient terug te geleiden naar Nederland, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag dat de vader geen gevolg geeft aan de beschikking, een en ander voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep
om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek dan wel de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, en de vader te veroordelen de volledige kosten van teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland aan de moeder te voldoen, welke kosten begroot zijn onder sub 76 van het verweerschrift tevens houdend incidenteel appel.
4. De vader voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof:
1. Primair, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering in incidenteel appel;
Subsidiair, indien het hof de mening is toegedaan dat de moeder wel in haar incidenteel appel kan worden ontvangen, het verzoek van de moeder in incidenteel appel af te wijzen vanwege het familierechtelijk karakter van deze procedure waarbij ieder der partijen zijn/haar eigen kosten draagt;
Meer subsidiair, indien het hof de mening is toegedaan dat de moeder wel in haar incidenteel appel kan worden ontvangen en een kostenveroordeling (niet met justificatoire bescheiden onderbouwd) voor toewijzing vatbaar is (quod non), het verzoek van de moeder ad € 12.000,- af te wijzen en de (zo begrijpt het hof:) voor vergoeding vatbare kosten voor de moeder vast te stellen op een maximum bedrag van € 982,33;
2. De moeder bij niet-ontvankelijkheid van haar verzoek en bij afwijzing van haar verzoek te veroordelen in de proceskosten van de vader zoals begroot en onderbouwd met justificatoire bescheiden in bijlage 42 behorende bij zijn verweerschrift in eerste aanleg van 26 november 2017 bestaande uit de griffierechten van de rechtbank Den Haag ad € 288,-, de factuur van [naam] van 26 november 2016, de [nationaliteit 2] advocaat van de vader ad € 8.051,-, de factuur van [naam] van 22 oktober 2017 ad € 7.000,- en de factuur van de raadsvrouwe van de vader ad € 5.987,-, de kosten van de koerier € 68,06 ( [naam] bijlage 15) en kosten van de onderhavige procedure in hoger beroep, te weten een bedrag van € 318,- aan griffierechten (hoger beroep), € 5.500,- aan advocaatkosten, bijlage Z16, in totaal € 26.894,60 voor beide instanties, te voldoen door de moeder binnen een maand na betekening van de te wijzen beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5. De vader stelt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen, nu de Hoge Raad op 9 december 2011 heeft geoordeeld dat, gelet op de systematiek van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het HKOV), een verzoek tot teruggeleiding slechts kan worden ingediend bij de rechter in het land waar het kind zich bevindt. De rechtbank heeft twee voorwaarden gesteld aan het aannemen van bevoegdheid voor de Nederlandse rechter, die niet in artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) staan, te weten verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer en de onmogelijkheid om in het buitenland te procederen. Artikel 3 aanhef en onder a Rv is niet bedoeld om als bevoegdheidsgrondslag te dienen in een situatie zoals in de onderhavige zaak, te weten een verzoek om een ordemaatregel. De vader stelt voorts dat het voor de moeder mogelijk is om in [land] een snelle gerechtelijke procedure te volgen die vergelijkbaar is met de teruggeleidingsprocedure van het HKOV. In dit kader is van belang dat de moeder zich heeft onderworpen aan de rechtsmacht van de [nationaliteit 2] rechter, nu zij op grond van het [nationaliteit 2] recht op 11 oktober 2017 een verzoek tot teruggeleiding heeft gedaan.
6. De moeder stelt dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is. Het HKOV regelt niet welke rechter bevoegd is. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat in beginsel het verzoek tot teruggeleiding slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar de minderjarige zich bevindt, maar op grond van Nederlandse jurisprudentie kan de Nederlandse rechter niettemin kennis nemen van een dergelijk verzoek indien de minderjarige zich bevindt in een niet-verdragsstaat, vast staat dat in die staat geen snelle gerechtelijke procedure tot teruggeleiding mogelijk is en de zaak overigens voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer. De moeder stelt dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. De procedures die in [land] door de vader zijn opgestart in 2015 duren jaren. De stelling van de vader, dat de moeder reeds in [land] een met de teruggeleidingsprocedure van het HKOV vergelijkbare procedure is gestart, is onjuist. Het verzoek van de moeder op 11 oktober 2017 in [land] bevat weliswaar de zinsnede ‘orders to direct [appellant] to send the minor child [minderjarige] to Amsterdam Netherlands’, maar dit geschiedde in het kader van het verweer van de moeder in de door de vader gestarte ‘interim custody’ procedure aldaar. Voorts heeft de moeder de rechtsmacht van de [nationaliteit 2] rechter in alle in [land] lopende procedures van begin af aan betwist.
7. Het hof overweegt als volgt. Allereerst zal het hof vaststellen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het op het HKOV gebaseerde verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige uit [land] . Bij de beantwoording van deze bevoegdheidsvraag stelt het hof voorop dat [land] , anders dan Nederland, geen partij is bij het HKOV, zodat de verdragsregeling niet rechtstreeks van toepassing is op de onderhavige zaak. De Nederlandse wetgever heeft echter ervoor gekozen om de verdragsregeling ‘als punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen van internationale kinderontvoering waarbij Nederland en een niet-verdragsland zijn betrokken. Volgens de wetgever doet de Nederlandse rechter er dan ook goed aan zich bij zijn teruggeleidingsbeslissing in niet door het verdrag bestreken gevallen zoveel mogelijk te richten naar de inhoud van het verdrag. Hiermee wordt beoogd dat de behandeling van niet-verdragsgevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet geschiedt als door het verdrag beheerste gevallen (zie TK 1987/88, 20 262, nr. 3, blz. 4 en 14, MvT Uitvoeringswet Kinderontvoeringsverdragen).
Aansluiten bij HR 9 december 2011?
8. In HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834 is voor verdragsgevallen beslist dat, gelet op de systematiek van het verdrag, een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsstaat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsstaat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de gerechten van de staat waar het kind zich bevindt. Aan deze bevoegdheidsregel liggen duidelijk reciprociteitsoverwegingen ten grondslag. Het verdrag gaat uit van een wederzijds vertrouwen tussen de verdragsstaten op de naleving van de doelstellingen van het verdrag. Daartoe is voorzien in een onderlinge samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de verdragsstaten en in een uniforme regeling van de teruggeleidingsprocedure waarbij voor alle verdragsstaten duidelijk is dat een ontvoerd kind onmiddellijk terug dient te keren naar de verdragsstaat van zijn gewone verblijfplaats voor de ontvoering, tenzij een van de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV zich voordoet. Kortom, voor alle verdragsstaten gelden dezelfde regels voor de beoordeling van teruggeleidingsverzoeken.
9. Gelet op de specifieke, op het verdrag toegespitste motivering van de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsstaat waar het kind zich bevindt, acht het hof het niet voor de hand liggen om dezelfde bevoegdheidsregel te hanteren in een geval als het onderhavige, waarin het kind vanuit Nederland is ontvoerd naar een niet-verdragsstaat. De door het verdrag voorziene samenwerking tussen centrale autoriteiten kan niet worden gerealiseerd in de verhouding met [land] , noch staat vast dat [land] een verzoek tot teruggeleiding van een uit Nederland ontvoerd en in [land] verblijvend kind zal beoordelen volgens dezelfde voorschriften van het verdrag. Op het punt van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter zal het hof daarom het verdrag en de in HR 9 december 2011 geformuleerde bevoegdheidsregel niet als punt van oriëntatie hanteren. Daarmee rijst de vraag volgens welke bron van internationaal privaatrecht de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het onderhavige teruggeleidingsverzoek moet worden vastgesteld.
Toepassing van commuun bevoegdheidsrecht
10. Ingevolge artikel 1 Rv wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in gevallen die niet door een verordening of verdrag worden bestreken, beheerst door de commune bevoegdheidsregels in de artikelen 2 tot en met 14 Rv. Aangezien de teruggeleiding niet kan worden gerekend tot een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 5 Rv, zal het hof zijn rechtsmacht beoordelen volgens de bevoegdheidsregels in artikel 3 Rv. Toepassing van artikel 3 sub a Rv zou ertoe leiden dat de Nederlandse rechter rechtsmacht bezit, omdat de verzoeker – de moeder – haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Volgens de parlementaire geschiedenis moet het aan de verzoeker gekoppelde aanknopingspunt van de gewone verblijfplaats voor de rechtsmacht in verzoekschriftprocedures het primaire aanknopingspunt zijn, omdat de persoon van de verzoeker in deze zaken het meeste houvast biedt: ‘In verzoekschriftprocedures, die veelal op het personen- en familierecht betrekking hebben, is de verzoeker degene om wiens belangen het doorgaans in de eerste plaats gaat en in wiens woon- of gewone verblijfplaats de maatregelen die in de procedure worden gevraagd, niet zelden moeten worden uitgevoerd’ (TK 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 29-30, MvT Herziening Rv). Duidelijk is dat de aan artikel 3 sub a Rv ten grondslag liggende ratio niet opgaat in geval van een teruggeleidingsprocedure als het onderhavige, waarin het niet gaat om de belangen van de verzoeker maar van het ontvoerde kind en waarin een eventueel teruggeleidingsbevel niet uitgevoerd zal worden in het land van de gewone verblijfplaats van de verzoeker maar in het land van de werkelijke verblijfplaats van het kind. Bovendien kan de toepassing van artikel 3 sub a Rv tot gevolg hebben dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te verstrekkend is, wanneer de achtergebleven ouder vanuit een ander land zijn gewone verblijfplaats naar Nederland verplaatst om bij de Nederlandse rechter een teruggeleidingsverzoek in te dienen. Daarmee zou de Nederlandse rechter een bemoeizuchtig oftewel exorbitant forum worden (vgl. TK 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 30, MvT Herziening Rv). Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de verzoeker en daarmee artikel 3 sub a Rv in dit geval ongeschikt is als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de verzochte teruggeleiding.
Bevoegdheidsmaatstaf van artikel 3 sub c Rv
11. Het hof zal zijn internationale bevoegdheid beoordelen volgens artikel 3 sub c Rv, volgens welk de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft wanneer de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat partijen vanaf hun huwelijkssluiting binding hebben met zowel Nederland als [land] . Partijen zijn in [land] gehuwd. De kern van hun huwelijkse samenleving lag in [land] . Partijen beschikten daar over een woongelegenheid. Partijen beschikten tijdens hun huwelijkse samenleving niet over een eigen woning in Nederland. De minderjarige [naam] (halfzusje van [minderjarige] ) ging naar de internationale school in [plaats] . De vader is directeur van een grote staalfabriek in [land] en houdt daar ook kantoor. De bron van inkomsten waarvan het gezin leefde was gelegen in [land] en niet in Nederland. Zoals ook uit de beschikking van dit hof van 19 augustus 2015 blijkt, was het niet de bedoeling van partijen dat de vader zijn economische activiteiten naar Nederland zou verplaatsen. De meeste tijd van hun huwelijkse samenleving verbleven partijen in [land] en niet in Nederland. Het sociale leven van de vader speelt zich met name af in [land] . De familie van de vader en zijn sociale netwerk bevinden zich in [land] . De binding van de vader met Nederland bestond slechts uit de familie van de moeder. De moeder hield binding met Nederland vanwege haar familie die hier woonachtig is en mede door deze binding met haar familie kwamen partijen regelmatig naar Nederland. Op 7 december 2014 is de moeder tijdelijk naar Nederland gekomen voor de inentingen van [minderjarige] . Na enige maanden heeft de moeder eenzijdig te kennen gegeven dat zij in Nederland wilde blijven wonen.
12. Gezien de feitelijke gang van zaken tussen partijen sluit het hof het niet uit dat vanaf eind december 2014 relatieproblemen tussen partijen waren en dat de periode vanaf eind december 2014 tot en met het opstarten van de echtscheidingsprocedures in [land] en Nederland geduid kan worden als de scheidingsoverwegingsperiode. Deze periode kenmerkt zich veelal door wisselend gedrag waarbij iedere partij zijn/haar zijde van de waarheid laat zien.
13. De vader heeft in juni 2015 om teruggeleiding verzocht van [minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2015 is het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen. Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 19 augustus 2015 het oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Voormelde procedures dienen gekwalificeerd te worden als procedures gericht op het treffen van ordemaatregelen, waarbij de rechter zich een voorlopig oordeel heeft gevormd omtrent de gewone verblijfplaats van de minderjarige en de vraag of partijen over en weer hebben ingestemd met de mogelijke verplaatsing van de verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland. De beslissingen bevatten derhalve geen oordeel ten principale. Het is de bodemrechter die in het kader van de gezagsbeslissing, eventueel op basis van nadere bewijsvoering, een definitief oordeel zal moeten geven omtrent de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
14. De verwikkelingen tussen partijen hebben uiteindelijk geleid tot het opstarten door de vader van een echtscheidingsprocedure op 5 mei 2015 in [land] en door de moeder op 7 mei 2015 in Nederland. In beide procedures zijn ook verzoeken ingediend inzake het gezag over [minderjarige] . Uit de processtukken (zie productie 28 bij het appelschrift van de vader) volgt dat de moeder in [land] door middel van haar eigen [nationaliteit 2] advocaat eveneens twee verzoekschriften heeft ingediend met betrekking tot het gezag van [minderjarige] . In één van deze verzoekschriften vraagt zij de [nationaliteit 2] rechter onder meer:
‘to return the custody of the minor child tot [geïntimeerde] ’ en ‘to direct [appellant] to send the minor child [minderjarige] to Amsterdam Netherlands so as to enable access between [geïntimeerde] and the minor child’.
15. Uit de legal opinion die door de vader in het geding is gebracht volgt dat in [land] een procedure mogelijk is op grond waarvan de teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland kan worden gelast. Het hof verwijst naar de legal opinion van [naam] van 24 november 2017 die als productie 13 bij het appelschrift van de vader in het geding is gebracht.
16. De advocaat van de moeder heeft ter zitting verklaard dat volgens een beslissing van de [nationaliteit 2] rechter de minderjarige op 27 maart 2018 aan de moeder moet worden overgedragen.
17. Uit het vorenstaande volgt dat op basis van de stellingen van beide partijen volgt dat het voeren van een procedure inzake teruggeleiding in [land] mogelijk is en dat de moeder zich door middel van een eigen advocaat heeft kunnen vertegenwoordigen bij de [nationaliteit 2] rechter.
18. Verder stelt het hof vast dat de moeder in de navolgende procedures in [land] is vertegenwoordigd door een advocaat die namens haar ook verweer heeft gevoerd:
[kenmerk] (Child custody Petition) in [rechtbank],
[kenmerk] (Divorce Petition) in the [rechtbank] .
19. Uit de beschikking van het hof Amsterdam van 14 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:857, alsmede de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31, volgt dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de echtscheidingsprocedure niet bevoegd is. Hiermee staat dus vast dat de echtscheidingsprocedure door partijen in [land] moet worden gevoerd en in dat verband zal de [nationaliteit 2] rechter die als eerst is aangezocht beoordelen of hij tevens bevoegd is om kennis te nemen van de gezagsverzoeken in de echtscheidingsprocedure.
20. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof op dat het zwaartepunt van de gerechtelijke procedures van partijen in [land] ligt en niet in Nederland.
21. Het hof acht op basis van hetgeen hiervoor is overwogen het niet opportuun om in dit geval internationale bevoegdheid terzake het teruggeleidingsverzoek aan te nemen. De zaak is zo nauw verbonden met de rechtssfeer van [land] , waar de moeder zelf een teruggeleidingsverzoek bij de rechter heeft ingesteld en waar een eventueel teruggeleidingsbevel geëffectueerd zal moeten worden, dat volgens het hof niet is voldaan aan het voor het aannemen van internationale bevoegdheid door de Nederlandse rechter in artikel 3 sub c Rv gestelde vereiste dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden.
22. Uit het vorenstaande volgt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het door de moeder gedane verzoek. Derhalve dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
23. Gezien het feit dat het hof niet bevoegd is kennis te nemen van onderhavige geschil behoeven de overige door partijen aangevoerde grieven, feiten en omstandigheden geen verdere bespreking.
De proceskosten
24. De vader stelt dat de moeder moet worden veroordeeld in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep omdat haar verzoek tot teruggeleiding moet worden afgewezen. De vader doet een beroep op artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering.
25. De moeder stelt dat artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering alleen is bedoeld voor de persoon die een verzoek tot teruggeleiding krijgt toegewezen. Voor een proceskostenveroordeling bij afwijzing van een verzoek is in het betreffende artikel, noch over het algemeen in het familierecht, geen ruimte.
26. Het hof overweegt als volgt. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
27. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, O.I.M. Ydema en F. Ibili, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2018.