Rb. Den Haag, 22-12-2017, nr. C/09/539394 / FA RK 17-6980
ECLI:NL:RBDHA:2017:15521
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
C/09/539394 / FA RK 17-6980
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:15521, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑12‑2017; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2286
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:252
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering. Bevel tot teruggeleiding minderjarige vanuit India naar Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks dat India niet is aangesloten bij HKOV, het verdrag er niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter kennis neemt van een verzoek tot teruggeleiding, indien het doel (zo snel mogelijk herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie te bewerkstelligen) niet kan worden bereikt door het voren van een snelle gerechtelijke procedure in een niet-verdragsluitende staat. Wel is noodzakelijk dat in dit soort situaties, waarin de rechtbank afwijkt van het uitgangspunt dat de rechter van de staat waar het kind zicht bevindt bevoegd is van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen, de zaak voldoende is verbonden met de rechtssfeer van Nederland om rechtsmacht aan te kunnen nemen. Rechtsmacht kan niet worden ontleend aan Brussel IIbis en HKBV 1996. Ook artikel 5 Rv mist toepassing. Rechtsmacht wordt aangenomen op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv, nu moeder haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland. De rechtbank concludeert dat in India geen met een verdragsprocedure vergelijkbare en snelle procedure tot teruggeleiding mogelijk is. De rechtbank oordeelt vervolgens dat er sprake is van internationale kinderontvoering. Niet gebleken is dat er sprake is van een van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden. De vader heeft hierop ook geen beroep gedaan. De rechtbank gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-6980
Zaaknummer: C/09/539394
Datum beschikking: 22 december 2017
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 11 september 2017 ingekomen verzoek van:
[naam moeder] ,
de moeder,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam vader]
de vader,
wonende te [woonplaats] , India,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift (mede in de Engelse taal);
- de brief van 26 oktober 2017 van de zijde van de vader;
- de brief van 27 oktober 2017 van de zijde van de moeder;
- de brief van 30 oktober 2017 van de zijde van de vader;
- de brieven van 2 november 2017 van de zijde van de moeder;
- de brief van 2 november 2017 van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 17 november 2017 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 22 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- -
het F9-formulier van 26 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
- -
het verweerschrift.
Op 27 november 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de advocaat van de vader. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de rechtbank zal bepalen op welke datum de vader de minderjarige naar Nederland dient terug te brengen, waarbij hij de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven;
te bepalen dat de vader de kosten van de moeder als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, aan de moeder zal voldoen en dat de vader de kosten van de terugkeer van de minderjarige voor zijn rekening dient te nemen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vader zelfstandig verzocht te bepalen dat de moeder alle (proces)kosten van de vader ad € 20.787,-- alsmede de griffierechten voor de onderhavige procedure ad € 287,-- voor haar rekening dient te nemen en binnen een maand na de te wijzen beschikking aan de vader dient te voldoen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaats] , India.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- Op 5 mei 2015 is door de vader een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Family Court Mumbai at [plaatsnaam] , India onder het kenmerk Petition NO. [nr.] .
- Bij beschikking van deze rechtbank van 6 juli 2015 is – voor zover thans van belang – het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar India afgewezen aangezien: “de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de periode tussen 8 december 2015 (kennelijk 2014) en 15 april 2015 van India is verplaatst naar Nederland. Dit maakt dat er geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag.”
- Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2015 is voornoemde beschikking van deze rechtbank bekrachtigd. In rechtsoverweging 20 is geoordeeld: “Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich ten aanzien van de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.”
- Sinds 29 september 2016 verblijft [minderjarige] bij de vader in [woonplaats] , India.
- De vader heeft de Indiase nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit en de minderjarige [minderjarige] heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft zich eind 2016 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 160098.
Beoordeling
Rechtsmacht
De moeder heeft haar verzoek – naar de rechtbank begrijpt – gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij het Verdrag.
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] vanuit India naar Nederland. De rechtbank overweegt als volgt.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
Nu vast staat dat [minderjarige] zich niet in Nederland bevindt, is de Nederlandse rechter in beginsel niet bevoegd van het teruggeleidingsverzoek kennis te nemen.
In dit geval wordt [minderjarige] echter niet beweerdelijk vastgehouden in een verdragsluitende staat (zoals in voornoemd arrest van de Hoge Raad wel het geval was), maar in een niet-verdragsluitende staat, te weten India. Het is daarom niet mogelijk om op grond van het Verdrag in India een verzoek in te dienen tot teruggeleiding van [minderjarige] .
De rechtbank is van oordeel - zoals zij ook in eerdere uitspraken reeds heeft geoordeeld - dat, nu het Verdrag tot doel heeft om een zo snel mogelijk herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie te bewerkstelligen, het Verdrag er niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter kennis neemt van een verzoek tot teruggeleiding, indien dit doel niet kan worden bereikt door het voeren van een snelle (gerechtelijke) procedure in een niet-verdragsluitende staat. Wel is het naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk dat in dit soort situaties, waarin de rechtbank afwijkt van het uitgangspunt dat de rechter van de staat waar het kind zich bevindt bevoegd is van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen, de zaak voldoende is verbonden met de rechtssfeer van Nederland om rechtsmacht aan te kunnen nemen. De rechtbank dient immers te beoordelen of het Nederlandse recht – regels van internationaal privaatrecht inbegrepen – aanknopingspunten biedt voor het aannemen van rechtsmacht in deze zaak.
Dit nu is in deze zaak het geval. Zoals hiervoor onder de feiten is opgenomen, heeft het gerechtshof bij beschikking van 19 augustus 2015 geoordeeld dat [minderjarige] in ieder geval vanaf 15 april 2015 haar gewone verblijfplaats had in Nederland terwijl, zoals hierna nog wordt vastgesteld, niet is gesteld of gebleken dat hierin verandering is gekomen in de periode tot 29 september 2016, zijnde het tijdstip vanaf waarna zij in India bij haar vader verblijft.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland te beoordelen niet kan worden gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 8, 10 of 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel IIbis). Evenmin kan rechtsmacht worden aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 5, 7 of 11 van het Verdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: HKBV 1996). De materiële reikwijdte van Brussel IIbis en HKBV 1996 beperkt zich immers tot de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid (artikel 1 lid 1 sub d Brussel IIbis en artikel 3 aanhef en sub a HKBV). De beslissing op het verzoek tot teruggeleiding is uitsluitend gericht op het doen terugkeren van [minderjarige] (bij wege van ordemaatregel) en niet op een maatregel betreffende de inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt vanwege dit bijzondere karakter hiervan buiten het materiële toepassingsgebied van Brussel IIbis en het HKBV 1996.
Nu Brussel IIbis en het HKBV 1996 niet van toepassing zijn en er ook overigens geen verdragen of verordeningen zijn die in onderhavige zaak handvatten bieden voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beheerst door de bepalingen van afdeling 1 van titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gelet op het hiervoor genoemde bijzondere karakter van de verzochte uitspraak (geen beslissing in een bodemprocedure maar een ordemaatregel) mist ook artikel 5 Rv, dat betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid, toepassing.
Nu de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De omstandigheid dat [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek feitelijk in India verbleef, kan gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het mogelijk is in India een met een verdragsprocedure vergelijkbare en snelle procedure tot teruggeleiding te voeren.
De moeder heeft gesteld dat dit niet het geval is. De moeder heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd. De Indiase rechter zal de stelling van de moeder dat de vader [minderjarige] heeft ontvoerd enkel kunnen beoordelen op grond van het Indiase recht. Het betreft hier een langdurige procedure, waarvan de uitkomst uiterst onzeker is, met name omdat men in India anders aankijkt tegen kinderontvoering: in India kan het overbrengen of achterhouden van een kind door een gezaghebbende ouder nooit als ontvoering worden gekwalificeerd. Daarnaast verkondigt de vader allerlei onwaarheden in India (in procedures en in de pers). Zo stelt hij voortdurend dat hij in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld, omdat de moeder [minderjarige] mishandelde, hetgeen onjuist is. De aanhangige procedures in India verlopen uiterst traag en eenzelfde lot zal een procedure tot teruggeleiding in India treffen. De vader wil niet dat de scheiding een feit wordt. De vader doet er alles aan de zaken te traineren, hetgeen in India ook lijkt te lukken. De vader is ook van mening dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in India was en is en dat hij het eenhoofdig gezag over haar zou moeten krijgen. Voor de vaststelling van het eenhoofdig gezag heeft de vader in India drie verschillende procedures aanhangig gemaakt, op 5 mei 2015 en in januari en november 2016. Tot op heden heeft in geen van deze procedures een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.
Voor zover de vader zich op de zogenaamde ‘habeas corpus procedure’ beroept, kan gezegd worden dat dit ook geen, met een snelle teruggeleidingsprocedure vergelijkbare procedure is. De Indiase rechter kan in een habeas corpus procedure beslissen of de vader [minderjarige] onrechtmatig vasthoudt, maar het gaat niet over een teruggeleiding naar Nederland. Daar komt bij dat van de zijde van de vader wordt aangevoerd dat deze route is afgesloten als voor de civielrechtelijke route wordt gekozen.
De vader heeft gesteld dat een teruggeleidingsprocedure wel mogelijk is en dat de moeder ook van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De vader heeft hiertoe overgelegd een kopie van een brief van 21 november 2017 van zijn Indiase advocaat waarin zij mededeelt dat de Indiase advocaten van de moeder in India in de door vader op 5 mei 2015 gestarte procedure op 11 oktober 2017 twee verzoekschriften heeft ingediend. Blijkens deze verzoekschriften, waarvan de vader tevens een kopie heeft overgelegd, verzoekt de moeder onder meer:
- -
“that the Hon’ble Court be pleased to direct the Petitioner herein to return custody of the minor child [minderjarige] to the Respondent/mother;”
- -
“that the Hon’ble Court be pleased to direct the Petitioner to send the minor child [minderjarige] to Amsterdam, Netherlands so as to enable access between the Respondent/mother and the minor child;”
De rechtbank constateert dat de door de vader genoemde verzoekschriften van de moeder het kenmerk ‘D-40 of 2015’ hebben. Ter terechtzitting heeft de moeder toegelicht dat dit het kenmerk van de door de vader in India op 5 mei 2015 aanhangig gemaakte scheidingsprocedure betreft. Uit de verzoekschriften blijkt dat, zoals de moeder ook heeft gesteld, zij in die procedure vanaf het begin de bevoegdheid van de rechtbank in India en derhalve ook de ontvankelijkheid van de vader betwist.
De rechtbank leest, zoals ook door de moeder ter terechtzitting naar voren is gebracht, in de door haar gedane verzoeken niet een verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] .
Hiervan uitgaande zou dit betekenen dat de route van de zogenaamde habeas corpus procedure voor de moeder niet is afgesloten. Als al wordt aangenomen dat een dergelijke procedure tot een teruggeleiding van [minderjarige] kan leiden, hetgeen door de moeder wordt betwist, is van belang dat niet in geschil is dat de Indiase rechter in de scheidingsprocedure bij beslissing van 17 juli 2017 de tijdelijke voogdij/voorlopige gezag (‘interim custody’) aan de vader heeft toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet te verwachten dat de Indiase rechter in een dergelijke procedure zal oordelen dat de vader [minderjarige] onrechtmatig onder zich heeft. Dit geldt te meer nu in de strafrechtelijke uitleveringsprocedure (Nederland heeft India gevraagd de vader uit leveren vanwege de verdenking van kinderontvoering) door de Indiase rechter is geconstateerd dat geen sprake is van kinderontvoering door de vader.
Op grond hiervan en op grond van de door partijen overgelegde stukken concludeert de rechtbank dat in India geen met een verdragsprocedure vergelijkbare en snelle procedure tot teruggeleiding mogelijk is.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is in geschil wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was voorafgaande aan de gestelde onrechtmatige overbrenging.
De moeder heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voor haar overbrenging naar India eind september 2016 in Nederland was gelegen.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] altijd in India gelegen is geweest, dus ook voor haar overbrenging naar India.
In genoemde beschikking van 6 juli 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tot 7 december 2014 in elk geval in India was en dat in de periode tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 de gewone verblijfplaats van [minderjarige] is verplaatst van India naar Nederland. Het gerechtshof Den Haag heeft in haar beschikking van 19 augustus 2015 – voor zover thans van belang – geoordeeld dat hij zich verenigt met het oordeel van deze rechtbank over de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 naar Nederland. En naar het oordeel van het hof: “zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen…”
en
“Naar het oordeel van het hof is door het handelen van partijen sprake van wijziging van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , nu uit dat handelen naar het oordeel van het hof kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van [minderjarige] niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 HKOV. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.”
Anders dan de vader heeft betoogd (en de rechtbank ook in velerlei documenten vanuit India steeds terugleest) is in de beschikking van het gerechtshof geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 is verplaatst naar Nederland en dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding vanuit India naar Nederland. Het gerechtshof is, net als de rechtbank eerder, van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in die periode is verplaatst van India naar Nederland. Nu de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in rechte vaststaat, gaat de rechtbank er dan ook van uit dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 is verplaatst van India naar Nederland. Door de vader zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat geoordeeld kan worden dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de periode van 15 april 2015 tot kort voor de overbrenging van [minderjarige] naar India op 29 september 2016 is gewijzigd in India. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Op grond hiervan dient beoordeeld te worden of de overbrenging van [minderjarige] naar India is geschied in strijd met het gezagsrecht ingevolge het Nederlandse recht. Op grond van artikel 1:251, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek oefenen de ouders gedurende het huwelijk het gezag gezamenlijk uit.
De vader heeft gesteld dat op 19 januari 2016 in India een Islamitische Sharia court order is afgegeven en dat hierin is vastgesteld dat de vader de ‘guardian’ is van [minderjarige] en dat hij als ‘guardian’ beslist waar het gezin verblijft. Daarnaast heeft de vader gewezen op de beslissing van de Indiase rechter van 17 juli 2017 in de daar aanhangige scheidingsprocedure met, zo begrijpt de rechtbank, nevenvoorzieningen, waarin de ‘interim custody’ aan de vader is toegekend.
De voornoemde court order komt volgens vaste jurisprudentie voor erkenning in aanmerking indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
De vreemde vonnisrechter heeft op een internationaal aanvaarde grond rechtsmacht aangenomen;
Het vreemde vonnis is tot stand gekomen na een behoorlijke rechtspleging;
Het vreemde vonnis mag niet in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde;
Er is geen onverenigbaarheid met een Nederlandse beslissing of een eerdere buitenlandse beslissing tussen dezelfde partijen, welke in Nederland kan worden erkend.
Deze voorwaarden dienen cumulatief te worden toegepast. Mocht de rechter tot de conclusie komen dat aan één van deze voorwaarden niet voldaan is, dan komt de buitenlandse beslissing niet in aanmerking voor erkenning.
Nu niet is weersproken dat de moeder in de procedure bij de Sharia court in het geheel niet is gekend, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een behoorlijke rechtspleging (in ieder geval is dit in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor), zodat de uitspraak van de Sharia court reeds hierom niet voor erkenning in aanmerking komt.
De beslissing van de Indiase rechter van 17 juli 2017 is hier niet van belang, nu de rechtbank een oordeel moet geven over de gezagssituatie zoals deze ten tijde van de overbrenging vóór 29 september 2016 gold.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de ouders ten tijde van de overbrenging van [minderjarige] naar India gezamenlijk het gezag uitoefenden.
Niet betwist is dat het gezagsrecht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar India en aldus vaststaat dat deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar India aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar India en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Nu niet is gebleken dat er sprake is van een van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient naar analogie van het bepaalde in artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de [minderjarige] te volgen.
De rechtbank zal dan ook de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen overeenkomstig het verzoek van de moeder.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het – gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot het belang van de moeder en van [minderjarige] bij het verkrijgen van een spoedige beslissing – in het belang van [minderjarige] dat zij zo snel mogelijk naar Nederland kan terugkeren en zal derhalve haar beslissing overeenkomstig het verzoek van de moeder uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
(Proces)kosten
De moeder heeft verzocht te bepalen de vader de kosten van de moeder als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, aan de moeder zal voldoen en dat de vader de kosten van de terugkeer van [minderjarige] voor zijn rekening dient te nemen.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de vader worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte kosten verband met de ontvoering en de teruggeleiding.
Blijkens de door de moeder overgelegde facturen is zij aan eigen bijdrage een bedrag van € 143,-- en aan griffierecht een bedrag van € 78,-- verschuldigd. Deze kosten zijn door de vader niet betwist. Nu het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige] zal worden toegewezen, zal de rechtbank bepalen dat de vader een bedrag van € 221,-- (€ 143,-- + € 78,--) aan de moeder dient te voldoen. Het verzoek van de moeder dat de vader de kosten van de terugkeer voor zijn rekening dient te nemen zal als onvoldoende bepaald worden afgewezen.
Het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de proceskosten, zal – nu hij in het ongelijk wordt gesteld – worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
naar Nederland, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Nederland en de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 221,-- (zegge: tweehonderd eenentwintig euro);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, M.P. Verloop en J.C. Sluymer, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2017. | ||
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing. | ||