Rb. Den Haag, 27-01-2015, nr. C/09/478424 FA RK 14-9440
ECLI:NL:RBDHA:2015:744
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
C/09/478424 FA RK 14-9440
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:744, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2014:13130, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 17‑10‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2013:16901, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2013:9678, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 26‑07‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0057
JPF 2014/119 met annotatie van mr. dr. I. Curry-Sumner
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering. Kinderen door moeder ontvoerd naar Pakistan. Pakistan is geen partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV). Het is derhalve niet mogelijk in Pakistan op grond van HKOV een verzoek in te dienen tot teruggeleiding. Evenmin is gebleken dat het Pakistaanse rechtsstelsel voorziet in een met het Verdrag vergelijkbare snelle (gerechtelijke) procedure. Het belang van de vader en de kinderen bij het op korte termijn verkrijgen van een beslissing op het door hem gedane verzoek tot teruggeleiding is, gelet op hetgeen uit de stukken en ter terechtzitting naar voren is gekomen. gegeven. Het Verdrag staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse rechter kennis neemt van het verzoek tot teruggeleiding. De rechtbank baseert haar bevoegdheid op artikel 3 Rv, nu Brussel IIbis en HKBV ’96 toepassing missen. De rechtbank besluit tot teruggeleiding, nu niet is gebleken dat er sprake is van een van de weigeringsgronden.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-9440
Zaaknummer: C/09/478424
Datum beschikking: 27 januari 2015
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het bij de rechtbank Rotterdam op 15 juli 2014 en na verwijzing door die rechtbank bij deze rechtbank op 1 december 2014 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
verblijvende te Pakistan,
advocaat: mr. --.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift.
Op 13 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De moeder heeft blijkens het door de rechtbank geraadpleegde systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen geen hier te lande bekende woon- of verblijfplaats. De moeder is openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op 17 december 2014 verschenen editie van het dagblad Algemeen Dagblad/Haagsche Courant. De moeder is evenwel niet verschenen.
Van de zijde van de vader zijn ter terechtzitting nadere stukken overgelegd.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank kennis genomen van de brief d.d. 14 januari 2015 van de zijde van de vader met daarin de vermelding van na te melden IKO nr.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vader luidt thans nog de terugkeer te gelasten van de minderjarigen [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] naar Nederland, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.
Feiten
1. Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] tot[datum].
2. Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
3. De vader en de moeder hebben beide de Nederlandse, tevens Pakistaanse nationaliteit en de minderjarigen hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
4. In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. [datum] is het door partijen op 29 mei 2013 ondertekende ouderschapsplan opgenomen. Partijen zijn in het ouderschapsplan onder meer overeengekomen dat zij na de echtscheiding gezamenlijk het gezag zullen blijven uitoefenen over de minderjarigen en dat de oudste minderjarige de hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben en dat de twee jongste minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben.
5. In december 2013 is de moeder zonder medeweten en zonder toestemming van de vader met de twee jongste minderjarigen naar Pakistan vertrokken.
6. De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 140007.
7. De vader heeft bij de rechtbank Rotterdam een aantal procedures aanhangig gemaakt, welke gevoegd zijn behandeld op de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2014. In deze procedures heeft de vader respectievelijk verzocht:
- hem te belasten met het ouderlijk gezag over de oudste minderjarige;
- vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van de paspoorten c.q. vervangende reisdocumenten voor de twee jongste minderjarigen;
- de terugkeer te gelasten van de twee jongste minderjarigen naar Nederland;
- de afgifte te bevelen van de twee jongste minderjarigen aan de vader, welk verzoek op genoemde terechtzitting van 3 november 2014 is ingetrokken;
- hem te belasten met het ouderlijk gezag over de twee jongste minderjarigen, alsmede de hoofdverblijfplaats van deze minderjarigen bij hem te bepalen.
8. Bij beschikking d.d. 24 november 2014 heeft de rechtbank Rotterdam:
- de vader belast met het éénhoofdig gezag over de oudste minderjarige;
- vervangende toestemming verleend voor het aanvragen van een paspoort voor de twee jongste minderjarigen;
- zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de twee jongste minderjarigen naar Nederland en de zaak te dien aanzien verwezen naar de rechtbank Den Haag;
- de behandeling ten aanzien van de verzoeken om hem te belasten met het éénhoofdig gezag over de twee jongste minderjarigen en de hoofdverblijfplaats van deze minderjarigen bij hem te bepalen aangehouden en bepaald dat de moeder openbaar dient te worden opgeroepen voor de terechtzitting van 12 maart 2015 om 11.15 uur;
9. De vader heeft in september 2014 in kort geding voor de rechtbank Rotterdam - voor zover thans van belang - gevorderd:
- de terugkeer te gelasten van de twee jongste minderjarigen naar Nederland;
- de afgifte te bevelen van de twee jongste minderjarigen en hun paspoorten aan de vader;
- te bepalen dat de minderjarigen voorlopig hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben;
10. Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam verstek verleend tegen de moeder en zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de voorzieningenrechter te Den Haag.
11. Bij vonnis in kort geding van 4 december 2014 heeft de voorzieningenrechter te Den Haag de hoofdverblijfplaats van de twee jongste minderjarigen voorlopig bij de vader bepaald en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beoordeling
Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek – naar de rechtbank begrijpt – gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij het Verdrag.
Hoewel Pakistan geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de twee jongste minderjarigen vanuit Pakistan naar Nederland. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
In dit geval worden de minderjarigen echter niet vastgehouden in een verdragsluitende staat, maar in een niet-verdragsluitende staat, te weten Pakistan. Het is daarom niet mogelijk om in Pakistan op grond van het Verdrag een verzoek in te dienen tot teruggeleiding van de minderjarigen.
Evenmin is gebleken dat het Pakistaanse rechtsstelsel voorziet in een met het Verdrag vergelijkbare snelle (gerechtelijke) procedure tot teruggeleiding van de minderjarigen. De vader heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat een procedure in Pakistan lange tijd (maanden tot een jaar) in beslag zal nemen en dat aldaar niet op korte termijn een beslissing zal worden genomen over de minderjarigen.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de twee jongste minderjarigen vanaf hun geboorte in Nederland woonachtig zijn, dat zij in Pakistan moeite hebben op school, omdat les gegeven wordt in een andere taal dan de Nederlandse taal en dat contact met de vader en hun in Nederland achtergebleven zus door de moeder (vrijwel) onmogelijk wordt gemaakt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van het voorgaande, nu dit onweersproken is gebleven. Voorts uiten de jongste twee minderjarigen in de door de vader overgelegde e-mails een zeer sterke en consistente wens om terug te keren naar Nederland. In een e-mail d.d. 6 juni 2014 aan de advocaat van de vader schrijft één van de minderjarigen: “(…) Ik wil u iets heel belangrijks vertellen wij zijn soort van ontvoerd door onze moeder (…) wat moet ik doen? (…) A.U.B. kom ons ophalen (…). In een e-mail d.d. 21 juni 2014 aan een medewerker van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse zaken schrijft één van de minderjarigen onder meer: “Wij willen terug naar Nederland komen er zijn al 6 maanden voorbij gegaan wanneer gaan jullie er iets aan doen ik wil helemaal niet hier blijven (…) ik wil naar mijn vader (…) A.U.B. doe er iets aan (…)” en in een e-mail d.d. 30 juni 2014: “(…) ik hoop dat u ons hier zo snel mogelijk vandaan kunt krijgen want we willen hier zo snel mogelijk weg. (…)” Het belang van de vader en van de jongste twee minderjarigen bij het op korte termijn verkrijgen van een beslissing op het door hem gedane verzoek tot teruggeleiding is, gelet op het voorgaande, gegeven.
Nu het Verdrag tot doel heeft om een zo snel mogelijk herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie te bewerkstelligen en dit doel blijkens de onweersproken stellingen van de vader niet kan worden bereikt door het voeren van een snelle (gerechtelijke) procedure in Pakistan komt de rechtbank tot het oordeel dat het Verdrag er niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter kennis neemt van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het Nederlandse recht – regels van internationaal privaatrecht inbegrepen – aanknopingspunten biedt voor het aannemen van rechtsmacht in deze zaak.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland te beoordelen niet kan worden gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 8, 10 of 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel IIbis). Evenmin kan rechtsmacht worden aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 5, 7 of 11 van het Verdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: HKBV 1996). De materiële reikwijdte van Brussel IIbis en HKBV 1996 beperkt zich immers tot de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid (artikel 1 lid 1 sub d Brussel IIbis en artikel 3 aanhef en sub a HKBV). De beslissing op een verzoek tot teruggeleiding is uitsluitend gericht op het doen terugkeren van de minderjarigen (bij wege van ordemaatregel) en niet op een maatregel betreffende de inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt vanwege het bijzondere karakter hiervan buiten het materiële toepassingsgebied van Brussel IIbis en het HKBV 1996.
Nu Brussel IIbis en het HKBV 1996 toepassing missen, en er ook overigens geen verdragen of verordeningen zijn die in onderhavige zaak handvatten bieden voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beheerst door de bepalingen van afdeling 1 van titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gelet op het hiervoor genoemde bijzondere karakter van de verzochte uitspraak mist artikel 5 Rv, dat betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid, toepassing. Nu de vader zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, de laatste gezamenlijke gewone verblijfplaats van partijen met de minderjarigen in Nederland was en allen de Nederlandse nationaliteit hebben, is de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Rv bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De omstandigheid dat de twee jongste minderjarigen ten tijde van de indiening van het verzoek feitelijk in Pakistan verbleven, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vast staat dat de twee jongste minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Pakistan hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Voorts staat vast dat het gezagsrecht door beide ouders daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Nu de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Pakistan en aldus vaststaat dat deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van deze minderjarigen naar Pakistan aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de twee jongste minderjarigen naar Pakistan en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of deze minderjarigen in Pakistan zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van deze minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van één van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de twee jongste minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift. Naar analogie van het bepaalde in artikel 12 lid 1 van het Verdrag dient daarom de onmiddellijke terugkeer van deze minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het – gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot het belang van de vader en van de minderjarigen bij het verkrijgen van een spoedigebeslissing – in het belang van de minderjarigen dat zij zo snel mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren en zal derhalve haar beslissing overeenkomstig het verzoek van de vader uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Nederland;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015. | ||
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing. | ||
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering en internationale omgangsregeling.Kinderen zijn gedurende procedure teruggekeerd naar land van gewone verblijfplaats (Ierland). In geschil of sprake is van gezamenlijk gezag en voorts opname overeenstemming (bevoegdheid).
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekest- en zaanummer: FA RK 14-5205 en C/09/469305 (internationale kinderontvoering, zaak I)
FA RK 14-7959 en C/09/475121 (internationale omgangsregeling, zaak II)
Datum beschikking: 17 oktober 2014
Internationale kinderontvoering & internationale omgangsregeling
Beschikking op het op 7 juli 2014 ingekomen verzoek (zaak I) van:
[de vader],
de vader,
wonende te Duitsland,
advocaat: mr. M. E. Tuinman te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
ten tijde van de indiening van het verzoek wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J. Mulder te 's-Gravenhage.
Beschikking op het op 3 oktober 2014 ingekomen verzoek (zaak II) van:
[de moeder],
de moeder,
ten tijde van de indiening van het verzoek wonende te [woonplaats] (Ierland),
advocaat: mr. J. Mulder te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te Duitsland,
advocaat: mr. M. E. Tuinman te 's-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de vader (zaak I).
Op 17 juli 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- -
de advocaat van de moeder;
- -
namens de Raad voor de Kinderbescherming: mevrouw Soutendijk en mevrouw
Hompert.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Het Mediation Bureau heeft de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
De rechtbank heeft voorts de volgende stukken ontvangen:
- -
het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek;
- -
de brief d.d. 19 september 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader.
De minderjarigen zijn op 22 september 2014 in raadkamer, in bijzijn van een tolk, gehoord.
Op 22 september 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk.
Bij brief d.d. 30 september 2014 heeft de advocaat van de man de rechtbank bericht dat het partijen niet gelukt is de afspraken neer te leggen in een gezamenlijk verzoekschrift. Zij hebben afgesproken dat de vrouw een aanvullend verzoekschrift zal indienen en de man hierop een reactie (verweerschrift) zal formuleren.
De rechtbank heeft nadien nog ontvangen:
- -
(aanvullend) verzoekschrift van de zijde van de vrouw (zaak II);
- -
verweerschrift van de man, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, naar
aanleiding van het aanvullend verzoekschrift van de vrouw.
Verzoek en verweer
In zaak I (internationale kinderontvoering) heeft de vader verzocht:
met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale
kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer te bevelen van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; en
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, met dien verstande dat de minderjarigen met de benodigde reisdocumenten op een door de rechtbank te bepalen datum aan de vader worden afgegeven, zodat hij de minderjarigen mee kan nemen naar Duitsland;
de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten aan de vader als bedoeld in
artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid (…) van de Uitvoeringswet,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft zij zelfstandig verzocht de vader op grond van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te veroordelen in de proceskosten, waarbij de rechtbank de vader veroordeelt om aan de moeder een bedrag van € 965,71 te betalen, zijnde alle reiskosten van de moeder en de minderjarigen in het kader van deze procedure.
In zaak II (internationale omgangsregeling) heeft de moeder verzocht:
- 1.
te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de moeder in Ierland zullen hebben;
- 2.
te bepalen dat de minderjarigen buiten de schoolvakanties om het weekend van vrijdag na school (zodra de vader in Ierland is geland) tot en met die zondag na het avondeten bij de vader zullen verblijven, waarbij de vader de minderjarigen bij de moeder op een nader overeen te komen ophaalplek dan wel bij de moeder thuis ophaalt en weer bij de moeder om uiterlijk 21.00 uur terugbrengt;
- 3.
te bepalen dat de vakanties bij helfte zullen worden verdeeld op de navolgende wijze:
a. zomervakanties: bij helfte tussen partijen;
b. herfstvakanties: het ene jaar bij de moeder en andere jaar bij de vader, om en om. In het jaar 2014 zullen de minderjarigen gedurende de herfstvakantie van 28 oktober tot en met2 november bij de vader in Duitsland verblijven. de vader zal de minderjarigen bij de moeder in Nederland ophalen en weer hier terugbrengen. In het jaar 2015 zullen de minderjarigen bij de moeder verblijven.
c. kerstvakanties: de kerstvakantie bestaat in principe uit twee weken. Week 1 en week 2 zullen ieder jaar tussen partijen worden gewisseld. In het jaar 2014 zullen de minderjarigen van 19 december tot en met 28 december bij de vader verblijven. gedurende de overige dagen van de vakantie verblijven de minderjarigen bij de moeder. De vader zal zorgdragen voor terugkeer van de minderjarigen naar de moeder op 28 december. In het jaar 2015 zullen de minderjarigen 26 december tot en met 3 januari 2016 bij de vader verblijven. Gedurende de overige dagen van de vakantie verblijven de minderjarigen bij de moeder. De vader zal zorgdragen voor terugkeer van de minderjarigen naar de moeder op 3 januari. Alle overige jaren worden verdeeld conform bovenstaand schema.
d. Pasen: de minderjarigen verblijven ieder jaar twee weken bij de vader.
e. halen en brengen van de minderjarigen: indien de minderjarigen voor een vakantie naar de vader in Duitsland of ergens anders zullen gaan, zal de moeder in beginsel de minderjarigen naar het vliegveld van Cork en/of Kerry brengen. De vader zal de minderjarigen alsdan op het vliegveld waar de minderjarigen landen ophalen. Indien de moeder gedurende een vakantie met de minderjarigen reeds in Nederland aanwezig is en indien de moeder dit uiterlijk 28 dagen vóór aanvang van de vakantie aan de vader kenbaar heeft gemaakt, zal de vader de minderjarigen in overleg met de moeder in Nederland ophalen. Beide partijen zullen ervoor zorgen dat de minderjarigen over en weer tijdig worden teruggebracht bij de andere ouder.
f. te bepalen dat de reiskosten van de vader en de reiskosten van de minderjarigen voor rekening van de vader komen;
g. te bepalen dat de moeder de reiskosten van en naar het vliegveld te Cork en/of Kerry voor haar rekening neemt.
4. te bepalen dat de vader voor de reguliere weekendregeling uiterlijk een week vooraf aan de moeder kenbaar zal maken wanneer en op welk tijdstip hij de minderjarigen zal ophalen. De vader zal dit doen door zijn vluchtgegevens aan de moeder te doen toekomen;
5. te bepalen dat partijen elkaar uiterlijk 28 dagen vóór aanvang van een voorgenomen vakantie op de hoogte zullen brengen middels het kenbaar maken van vluchtgegevens.
De vader refereert zich ten aanzien van de verzoeken 1, 2, 3 (sub a, c, d, f) en 4 en 5 van de vrouw aan het oordeel van de rechtbank. Voorts verzoekt de vader ten aanzien van de vakanties:
- -
herfstvakanties: de minderjarigen verblijven het ene jaar bij de moeder en het andere jaar bij de vader, om en om. In het jaar 2014 zullen de minderjarigen gedurende de herfstvakantie vanaf vrijdag 24 oktober 2014 na school ofwel vanaf zaterdag 25 oktober 2014 tot zaterdag 1 november 2014 of zondag 2 november 2014 bij de vader verblijven. De vader zal de minderjarigen van het vliegveld te Hamburg of Berlijn (Duitsland) ophalen en weer naar het vliegveld te Hamburg of Berlijn terugbrengen en de moeder zal de minderjarigen van/naar het vliegveld te Dublin (Ierland) brengen/halen. In het najaar 2015 zullen de minderjarigen bij de moeder verblijven;
- -
halen en brengen van de minderjarigen: indien de minderjarigen voor een vakantie naar de vader zullen gaan, zal de vader verantwoordelijk zijn voor het boeken van vliegtickets en zal hij de kosten van de vliegtickets voor zijn rekening nemen, de moeder zal de minderjarigen op haar kosten brengen/ halen naar het vliegveld te Dublin, Cork of Kerry afhankelijk van de door de vader geboekte vlucht, de vader zal de minderjarigen halen/brengen van/naar het vliegveld waar de minderjarigen landen. Beide partijen zullen zorgen dat de minderjarigen over en weer tijdig worden teruggebracht naar de andere ouder.;
- -
reiskosten van de moeder: te bepalen dat de moeder de reiskosten van en naar het vliegveld te Cork, Kerry en/of Dublin voor haar rekening zal nemen;
- -
reisdocumentatie: te bepalen dat de moeder alle benodigde reisdocumentatie (paspoorten/identiteitsbewijzen van de minderjarigen) aan de minderjarigen zal meegeven alsmede haar eigen paspoort/identiteitsbewijs mee zal nemen naar het vliegveld als de minderjarigen gaan reizen en tijdig alle beschikbare toestemmingsformulieren ondertekend en gedateerd aan de vader zal doen toekomen;
en overigens te bepalen:
- -
informatie en consultatie: dat de moeder aan de vader de contactgegevens van de minderjarigen (adres, telefoonnummer, Skype-contact) zal toesturen;
- -
dat de minderjarigen en de vader vrij contact via what’s app, telefoon en Skype kunnen hebben, behoudens tijdens schooltijden;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Feiten
- Uit de moeder zijn geboren de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; en
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],die door de vader zijn erkend.
- De vader heeft de Britse nationaliteit. De moeder en de minderjarigen hebben de Ierse nationaliteit.
- Partijen zijn in 2004 naar Duitsland verhuisd en op [datum huwelijk] te[plaats huwelijk] (Duitsland) met elkaar gehuwd.
- In augustus 2006 zijn partijen met de minderjarigen naar Ierland teruggekeerd. In maart 2010 is de vader voor zijn werk naar Oostenrijk gegaan, terwijl de moeder met de minderjarigen in Ierland verbleef. In maart 2011 zijn partijen uit elkaar gegaan. Van juli 2011 tot en met oktober 2013 heeft de vader in Duitsland gewoond, is vervolgens teruggekeerd naar Ierland en sinds april 2014 verblijft de vader weer in Duitsland.
- In 2012 heeft de moeder in Ierland een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Op 11 april 2013 heeft de rechtbank van [plaats] (Ierland) een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgelegd, volgens welke zorgregeling de vader de minderjarigen - voor zover thans van belang - van 25 oktober 2013 tot 3 november 2013 bij zich zou hebben.
- Op 27 oktober 2013 is de moeder (wederom) met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft op 5 november 2013 een verzoekschrift tot teruggeleiding ingediend bij de Ierse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. 130146.
- In augustus 2014 is de moeder met de minderjarigen teruggekeerd naar Ierland.
Beoordeling
(Internationale) bevoegdheid
Het verzoek in zaak I is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Ierland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft tot doel 1) de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat en, in samenhang daarmee, 2) het in een Verdragsluitende Staat bestaande gezags- en omgangsrecht in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.
Vast staat dat de minderjarigen zich op het moment van indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding feitelijk in Nederland bevonden. Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 21 van het Verdrag bevoegd is van het verzoek in zaak II kennis te nemen.
Op grond van het bepaalde in artikel 11 lid 2 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd om van het verzoek tot vaststelling van een internationale omgangsregeling kennis te nemen.
Internationale kinderontvoering
Het verzoek strekt tot teruggeleiding c.q. afgifte van de minderjarigen aan de vader, die in Duitsland verblijft. De moeder is in de loop van de procedure met de minderjarigen teruggekeerd naar Ierland. De vader heeft ermee ingestemd dat de minderjarigen definitief met de moeder in Ierland, waar zij voor de overbrenging hun gewone verblijfplaats hadden, zullen verblijven.
Tussen partijen staat - ondanks de terugkeer van de minderjarigen naar Ierland - ter discussie de vraag of de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland ongeoorloofd is geweest. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Uit artikel 30, tweede lid van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming volgt dat het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb.1997,299 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) – welk verdrag op 1 mei 2011 in werking is getreden – niet van toepassing is in procedures inzake ouderlijke verantwoordelijkheid of maatregelen ter bescherming van kinderen, die vóór inwerkingtreding in Nederland zijn ingesteld en waarin na zijn inwerkingtreding een beslissing wordt genomen. Voorts volgt uit het derde lid van voornoemde uitvoeringswet dat de inwerkingtreding in Nederland van voornoemd verdrag de ouderlijke verantwoordelijkheid die voordien van rechtswege aan een persoon is toegekomen onverlet laat.
Nu het verzoekschrift is ingediend na de inwerkingtreding, is het Haags Kinder-
beschermingsverdrag van 1996 van toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste en tweede lid Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, wordt het ontstaan van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. De aldus ontstane ouderlijke verantwoordelijkheid blijft, ingevolge het derde lid, na een verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere staat bestaan.
De minderjarigen zijn vóór het huwelijk van partijen in 2002 in Ierland geboren. De rechtbank stelt op basis van Guardianship of Infants Act 1964 vast dat door het huwelijk van rechtswege ‘joint guardianship’ is ontstaan waardoor beide ouders gelijke (gezags)rechten hebben tegenover de minderjarigen. Niet is gebleken van een rechterlijke of administratieve beslissing waarin ten aanzien van het gezagsrecht nadien anders is beslist, zodat de rechtbank bij gebreke van nadere onderbouwing voorbijgaat aan de stelling van de moeder dat (mogelijk) geen sprake is van gezamenlijk gezag. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de moeder de toestemming van de vader behoefde voor de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarigen naar Nederland. Dat de moeder de hoofdverzorger van de minderjarigen was, doet hieraan niet af. Door uitvoering te geven aan (en nakoming te vorderen van) de door partijen overeengekomen internationale omgangsregeling heeft de vader er naar het oordeel van de rechtbank blijk van gegeven zijn gezagsrecht uit te oefenen.
Vast staat dat de moeder geen toestemming van de vader had om de minderjarigen na 27 oktober 2013 in Nederland vast te houden, zodat daarmee naar het oordeel van de rechtbank de ongeoorloofdheid van de vasthouding in Nederland vaststaat.
Met de vrijwillige terugkeer van de minderjarigen naar hun gewone verblijfplaats in Ierland is voldaan aan het doel en de strekking van het Verdrag. Ook is dit conform de overeenstemming tussen partijen zoals verwoord in de verzoeken van de vrouw in zaak II, ten aanzien waarvan de vader zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank zal daarom het verzoek van vader afwijzen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de overige verweren van de moeder.
Proceskosten
Nu het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen, is geen grond voor de door de vader verzochte kostenveroordeling ex artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet.
De moeder verzoekt de vader te veroordelen in de proceskosten. Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Internationale omgangsregeling
De aanvullende verzoeken strekken tot het vaststellen van a.) het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de moeder in Ierland, b.) het treffen van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (internationale omgangsregeling) en c.) het treffen van een informatie-en consultatieregeling.
Ad a. Hoofdverblijfplaats
Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de moeder in Ierland hebben en verzoeken dit thans vast te leggen in de beschikking.
Een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals het vaststellen van het hoofdverblijf van de minderjarigen, komt in het geval een kind ongeoorloofd is overgebracht of achtergehouden in beginsel toe aan de rechter van de Verdragsluitende Staat waar de minderjarigen voor de ongeoorloofde achterhouding hun gewone verblijfplaats hadden (artikel 10 Brussel II bis). Dat betekent dat de Ierse rechter bevoegd is een beslissing te nemen ten aanzien van het hoofdverblijf. Nu geen van partijen de gewone verblijfplaats in Nederland heeft, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden ontleend aan artikel 12 lid 3 sub a jo sub b Brussel II bis
Nu tussen partijen hierover overeenstemming bestaat zal de rechtbank deze overeenstemming opnemen in het dictum met dien verstande dat zij verstaat dat partijen het erover eens zijn dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de moeder in Ierland zullen hebben.
Ad b en c. Internationale omgangsregeling (en informatie-en consultatieregeling)
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de reguliere omgangsregeling, de vakantieregelingen en, in dat verband, de informatie-en consultatieregeling en verzocht deze afspraken op te nemen in de beschikking.
Uit de nader ingekomen stukken blijkt dat de ter terechtzitting gemaakte afspraak, dat de moeder de minderjarigen in de vakanties naar Cork zou brengen/halen en de vader de minderjarigen van het vliegveld in Duitsland zou halen/brengen, praktisch niet goed uitvoerbaar is. Vanuit Cork wordt uitsluitend gevlogen op Düsseldorf, dat op tien uur rijden van de woonplaats van de vader is gelegen en gezien de leeftijd van de minderjarigen is het niet mogelijk om vanuit Kerry te vliegen. De rechtbank acht het redelijk te bepalen dat de minderjarigen vanaf Dublin naar Duitsland (Hamburg of Berlijn) vliegen, aangezien beide ouders in die situatie eenzelfde reistijd hebben.
Voorts hebben partijen ter terechtzitting afgesproken dat de minderjarigen in de herfstvakantie van 25 oktober 2014 tot 2 november 2014 bij de vader zullen verblijven. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen - zoals de moeder thans verzoekt - dat de vader de minderjarigen (na een kortere periode) naar de moeder in Nederland zal brengen, nu zij ter terechtzitting reeds hebben afgesproken dat de minderjarigen óók in deze vakantie vanuit Ierland zouden vertrekken. Daar om logistieke redenen een andere luchthaven wordt bepaald dan aanvankelijk is afgesproken, zal de rechtbank een ruimere vertrek-en aankomstdatum in de beschikking opnemen.
De rechtbank acht het redelijk te bepalen dat de moeder de vader op de hoogte stelt van de contactgegevens van de minderjarigen en dat de vader onbeperkt contact kan hebben met de minderjarigen via mobiele communicatiemiddelen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de moeder in alle gevallen uitsluitend met toestemming van de vader met de minderjarigen naar het buitenland mag afreizen. Het staat de moeder derhalve niet vrij om eenzijdig te beslissen met de minderjarigen voor vakantie af te reizen naar Nederland of ieder ander land. Ditzelfde geldt voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen binnen en buiten Ierland.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; en
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Duitsland;
*
verstaat dat partijen het erover eens zijn dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de moeder in Ierland zullen hebben;
*
bepaalt dat de minderjarigen bij de vader zullen zijn (buiten de schoolvakanties om) het weekend van vrijdag na school (zodra de vader in Ierland is geland) tot en met die zondag na het avondeten, waarbij de vader de minderjarigen bij de moeder op een nader overeen te komen ophaalplek dan wel bij de moeder thuis ophaalt en weer bij de moeder om uiterlijk 21.00 uur terugbrengt;
bepaalt dat de vakanties bij helfte zullen worden verdeeld op de navolgende wijze:
zomervakanties: bij helfte tussen partijen;
herfstvakanties: de minderjarigen verblijven het ene jaar bij de moeder en het andere jaar bij de vader, om en om. In het jaar 2014 zullen de minderjarigen gedurende de herfstvakantie vanaf vrijdag 24 oktober 2014 na school ofwel vanaf zaterdag 25 oktober 2014 tot zaterdag 1 november 2014 of zondag 2 november 2014 (afhankelijk van de beschikbare vliegtickets) bij de vader verblijven. De vader zal de minderjarigen van het vliegveld te Hamburg of Berlijn (Duitsland) ophalen en weer naar het vliegveld te Hamburg of Berlijn terugbrengen en de moeder zal de minderjarigen van/naar het vliegveld te Dublin (Ierland) brengen/halen. In het najaar 2015 zullen de minderjarigen bij de moeder verblijven;
kerstvakanties: de kerstvakantie bestaat in principe uit twee weken. Week 1 en week 2 zullen ieder jaar tussen partijen worden gewisseld. In het jaar 2014 zullen de minderjarigen van 19 december tot en met 28 december bij de vader verblijven. gedurende de overige dagen van de vakantie verblijven de minderjarigen bij de moeder. De vader zal zorgdragen voor terugkeer van de minderjarigen naar de moeder op 28 december.
In het jaar 2015 zullen de minderjarigen 26 december tot en met 3 januari 2016 bij de vader verblijven. Gedurende de overige dagen van de vakantie verblijven de minderjarigen bij de moeder. De vader zal zorgdragen voor terugkeer van de minderjarigen naar de moeder op 3 januari. Alle overige jaren worden verdeeld conform bovenstaand schema;
Pasen: de minderjarigen verblijven ieder jaar twee weken bij de vader;
halen en brengen van de minderjarigen: indien de minderjarigen voor een vakantie naar de vader zullen gaan, zal de vader verantwoordelijk zijn voor het boeken van vliegtickets en zal hij de kosten van de vliegtickets voor zijn rekening nemen, de moeder zal de minderjarigen op haar kosten brengen/ halen naar het vliegveld te Dublin, de vader zal de minderjarigen halen/brengen van/naar het vliegveld waar de minderjarigen landen. Beide partijen zullen zorgen dat de minderjarigen over en weer tijdig worden teruggebracht naar de andere ouder;
bepaalt dat de moeder de reiskosten van en naar het vliegveld te Dublin voor haar rekening zal nemen;
bepaalt dat de reiskosten van de vader en de reiskosten van de minderjarigen voor rekening van de vader komen;
bepaalt dat de vader voor de reguliere weekendregeling uiterlijk een week vooraf aan de moeder kenbaar zal maken wanneer en op welk tijdstip hij de minderjarigen zal ophalen. De vader zal dit doen door zijn vluchtgegevens aan de moeder te doen toekomen;
bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk 28 dagen vóór aanvang van een voorgenomen vakantie op de hoogte zullen brengen middels het kenbaar maken van vluchtgegevens;
bepaalt dat de moeder alle benodigde reisdocumentatie (paspoorten/identiteitsbewijzen van de minderjarigen) aan de minderjarigen zal meegeven alsmede haar eigen paspoort/identiteitsbewijs mee zal nemen naar het vliegveld als de minderjarigen gaan reizen en tijdig alle beschikbare toestemmingsformulieren ondertekend en gedateerd aan de vader zal doen toekomen;
bepaalt dat de moeder aan de vader de contactgegevens van de minderjarigen (adres, telefoonnummer, Skype-contact) zal toesturen;
bepaalt dat de minderjarigen en de vader vrij contact via what’s app, telefoon en Skype kunnen hebben, behoudens tijdens schooltijden;
en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg-en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, M.P. Verloop en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2014. | ||
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing. | ||
Uitspraak 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering Vader verzoekt teruggeleiding van de minderjarige (5 jaar) naar Portugal. De rechtbank komt tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van de gestelde overbrenging in Nederland is, zodat geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-5717
Zaaknummer: C/09/447515
Datum beschikking: 6 december 2013
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 23 juli 2013 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te[woonplaats] (Portugal),
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Vught.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift;
- -
de brief met bijlagen d.d. 15 augustus 2013 van de zijde van de moeder.
Op 7 augustus 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- -
de vader en zijn advocaat (zijn advocaat heeft zich in het tweede deel van de zitting laten vervangen door mr. S.C. Dikkers);
- -
de heer I. Hardeman die de man bijstond als tolk in de Portugese taal;
- -
de moeder en haar advocaat.
Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 9 augustus 2013 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Nadien zijn partijen nogmaals in onderhandeling getreden om te trachten een regeling in der minne te bereiken. Blijkens het faxbericht d.d. 15 oktober 2013 van de zijde van de moeder zijn partijen er niet in geslaagd om overeenstemming te bereiken.
Op 22 november 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaten van partijen.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Portugal, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Portugal.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit de moeder is geboren de minderjarige:[de minderjarige]
- -
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Portugal).
- -
De vader is vermeld op de geboorteakte van de minderjarige. Uit deze geboorteakte blijkt dat de ouders gezamenlijk aangifte van de geboorte van de minderjarige hebben gedaan.
- -
Partijen zijn in maart 2010 met[de minderjarige] vanuit Portugal naar Nederland verhuisd.
- -
In mei 2010 is de vader zonder zijn gezin teruggegaan naar Portugal.
- -
In juli en augustus 2010 is de vader enkele weken in Nederland geweest.
- -
Op donderdag 2 september 2010 was de vader wederom in Nederland in verband met de verjaardag van[de minderjarige]. De vader heeft[de minderjarige] toen zonder toestemming van de moeder meegenomen naar Portugal. Na het weekend is de moeder teruggereisd naar Portugal om[de minderjarige] op te halen.
- -
In mei 2011 is[de minderjarige] met toestemming van de moeder een week bij de vader in Portugal geweest.
- -
Eind juni 2011 is[de minderjarige] wederom naar Portugal gegaan. Op 16 september 2011 heeft de moeder[de minderjarige] weer meegenomen naar Nederland.
- -
De vader heeft de Mozambikaanse nationaliteit, de moeder heeft de Portugese nationaliteit en de minderjarige heeft de Portugese nationaliteit.
- -
De vader heeft zich op 24 juli 2012 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder [nummer].
- -
De moeder heeft bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek ingediend tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar, vaststelling van eenhoofdig ouderlijk gezag, ontzegging van omgang en vaststelling van kinderalimentatie.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Portugal zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ontvankelijkheid
De moeder is primair van mening dat de vader niet in zijn verzoek kan worden ontvangen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het Verdrag in onderhavige kwestie niet van toepassing is omdat[de minderjarige] reeds geruime tijd haar woonplaats in Nederland heeft zodat er geen sprake kan zijn van een (ongeoorloofde) overbrenging zoals bedoeld in het Verdrag.
Dit verweer wordt verworpen. Vaststaat dat[de minderjarige] op 16 september 2011 door de moeder is overgebracht van Portugal naar Nederland. Tussen partijen is in geschil of deze overbrenging al dan niet geoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Nu dit de grondslag is van het verzoek van de vader, kan hij in zijn verzoek worden ontvangen.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of[de minderjarige] ten tijde van de door de vader gestelde overbrenging (op 16 september 2011) haar gewone verblijfplaats in Portugal dan wel in Nederland had. De rechtbank merkt hierbij op dat het begrip “gewone verblijfplaats” als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Hierbij spelen de duur van het feitelijke verblijf en het bestaan van nauwe maatschappelijke banden een belangrijke rol.
In onderhavige zaak staat vast dat[de minderjarige] in Portugal is geboren en dat zij in maart 2010, toen zij anderhalf jaar oud was, samen met haar ouders van Portugal naar Nederland is verhuisd. Voorts staat vast dat de vader reeds in mei 2010 is teruggekeerd naar Portugal omdat hij hier geen werk kon vinden en dat de moeder – die inmiddels in Nederland een betaalde baan had aanvaard – samen met[de minderjarige] in Nederland is blijven wonen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat[de minderjarige] in maart 2010 haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft gekregen.
De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de gewone verblijfplaats van[de minderjarige] nadien is gewijzigd. In dit verband is van belang dat[de minderjarige] na maart 2010 drie keer in Portugal is geweest, te weten:
- -
gedurende het eerste weekend van september 2010;
- -
gedurende een week in mei 2011;
- -
gedurende de periode van eind juni 2011 tot 16 september 2011.
Vaststaat dat[de minderjarige] van eind juni 2011 tot 16 september 2011 een onafgebroken periode van bijna drie maanden bij haar vader heeft doorgebracht. De vader heeft gesteld dat[de minderjarige] gedurende deze periode haar gewone verblijfplaats in Portugal heeft gekregen. De moeder heeft dit echter nadrukkelijk betwist, stellende dat het steeds de bedoeling is geweest dat[de minderjarige] tijdelijk bij haar vader in Portugal zou verblijven. Dat[de minderjarige] uiteindelijk langer in Portugal is gebleven dan aanvankelijk de bedoeling was, is volgens de moeder te wijten aan de vader die niet bereid was om[de minderjarige] eerder aan haar mee te geven dan wel om[de minderjarige] eerder bij haar terug te brengen in Nederland.
In het licht van het betoog van de moeder had het op de weg van de vader gelegen om zijn stelling dat[de minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Portugal heeft gekregen nader te onderbouwen. Niet gebleken is dat beide ouders de intentie hadden om de gewone verblijfplaats van[de minderjarige] per juni 2011 te wijzigen. Evenmin is gebleken dat dat de moeder er enig moment in heeft berust dat[de minderjarige] – anders dan tijdelijk – bij haar vader in Portugal zou blijven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verblijf van[de minderjarige] van eind juni 2011 tot 16 september 2011 bij haar vader in Portugal als tijdelijk moet worden aangemerkt. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat[de minderjarige] gedurende de periode dat zij bij de vader in Portugal verbleef, ingeschreven is blijven staan in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats].
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van[de minderjarige] na maart 2010 niet meer is gewijzigd zodat Nederland ten tijde van de door de vader gestelde overbrenging (op 16 september 2011) moet worden aangemerkt als staat van de gewone verblijfplaats van[de minderjarige]. Derhalve is geen sprake van een “ongeoorloofde overbrenging” in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het verzoek van de vader zal derhalve worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of de vader al dan niet tezamen met de moeder het ouderlijk gezag over[de minderjarige] heeft en hetgeen overigens door partijen is aangevoerd geen verdere bespreking.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Portugal), naar Portugal.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, J.A. van Steen en A.C. Olland, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2013.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.
Uitspraak 26‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering - Toewijzing verzoek tot teruggeleiding naar Suriname. Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder de minderjarigen onrechtmatig heeft vastgehouden in Nederland. Het beroep van de moeder op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag faalt. De rechtbank overweegt daartoe dat er geen, althans onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor de ongemotiveerde stelling van de moeder dat sprake is geweest van structurele en langdurige mishandeling van haar en de minderjarigen door de vader. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de oudste minderjarige zich verzet tegen de terugkeer. Zijn verklaring kan niet worden gekwalificeerd als verzet tegen de terugkeer en bovendien is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige nog niet de mate van rijpheid heeft bereikt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
6x
Rekestnummer: FA RK 13-4685
Zaaknummer: C/09/445213
Datum beschikking: 26 juli 2013 (bij vervroeging)
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 19 juni 2013 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te Suriname,
thans verblijvende te[verblijfplaats],
advocaat: mr. D.J.I. Kroezen te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. H.A. Schipper te Den Haag.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
de brief d.d. 8 juli 2013, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- -
de brief d.d. 11 juli 2013, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- -
de brief d.d. 12 juli 2013, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- -
de brief d.d. 15 juli 2013, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 4 juli 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan doormr. F.W. Hoff, kantoorgenoot van mr. H.A. Schipper. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 8 juli 2013 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Bij brief d.d. 8 juli 2013 heeft mr. D.J.I. Kroezen de rechtbank medegedeeld dat partijen in het kader van de corssborder mediation contactregelingen zijn overeengekomen en deze
hebben vastgelegd in een tweetal vaststellingsovereenkomsten, waarvan een origineel exemplaar ter terechtzitting zal worden overgelegd.
De na te noemen minderjarige [minderjarige 2] is op 15 juli 2013 in raadkamer gehoord.
Op 15 juli 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Door beide advocaten zijn pleitnotities overgelegd; aan de pleitnotitie zijdens de vader is nog een productie gehecht. Van de zijde van de vader is een origineel exemplaar van de door partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de onmiddellijke terugkeer van de na te melden minderjarigen [minderjarige 2] en[minderjarige 3] te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen,
waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Suriname, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Suriname, kosten rechtens, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
- -
Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 1998 te[plaats huwelijk].
- -
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- -
[minderjarige 1], geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats];
- -
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats];
- -
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- -
Sinds december 2010 woonde het gezin in Suriname.
- -
Op 24 maart 2013 is de moeder met de minderjarigen naar Nederland vertrokken. Zij heeft de minderjarigen vanaf 9 april 2013 zonder toestemming van de vader achtergehouden in Nederland.
- -
De minderjarige [minderjarige 1] is inmiddels teruggekeerd naar Suriname.
- -
De vader, de moeder en de minderjarigen hebben ieder de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft zich op 8 mei 2013 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO-nummer 130058.
Beoordeling
Teruggeleiding
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd om van het teruggeleidingsverzoek van de vader kennis te nemen.
De toepasselijkheid van het Verdrag
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij dit verdrag, Suriname niet. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), waarin wordt bepaald dat deze wet tevens van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Artikel 13, derde lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter in gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, het verzoek tot teruggeleiding van een internationaal ontvoerd kind kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag. De rechtbank ziet in de stellingen van de moeder geen aanleiding om hierover in het belang van de minderjarigen anders te oordelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek toetsen aan de Uitvoeringswet en aan genoemde bepalingen van het Verdrag. Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat.
Internationale ontvoering in de zin van de Uitvoeringswet c.q. ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Met de term 'internationale ontvoering' in de Uitvoeringswet is bedoeld een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag waarbij de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in Suriname hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht door de vader - al dan niet gezamenlijk met de moeder - daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland na 9 april 2013 en dat de vasthouding van de minderjarigen in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder stelt dat de vader haar en de minderjarigen structureel en langdurig heeft mishandeld en dat, indien teruggeleiding wordt gelast, de minderjarigen opnieuw worden blootgesteld aan het geweld van de vader en daarmee in een ondragelijke toestand worden gebracht. De vader betwist dat hij de minderjarigen of de moeder ooit mishandeld heeft.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de moeder gelegen om haar stelling ter zake de mishandeling nader te onderbouwen. Daar de moeder ter onderbouwing van haar stelling heeft volstaan met het overleggen van verklaringen van familieleden en vrienden, die qua inhoud ook nog eens lijnrecht tegenover de door de vader overgelegde verklaringen staan, is de rechtbank van oordeel dat er geen, althans onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor de ongemotiveerde stelling van de moeder. Hierbij neemt de rechtbank voorts nog in aanmerking dat de dochter van partijen, zoals de moeder ter terechtzitting heeft erkend, vrijwillig is teruggekeerd naar Suriname en dat de moeder niet heeft betwist dat de andere minderjarigen hun vader missen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat de minderjarigen zich verzetten tegen terugkeer, de vader betwist dat.
De thans 11-jarige [minderjarige 2] is door de rechtbank in raadkamer gehoord. Op basis van zijn verklaringen is de rechtbank niet gebleken dat de minderjarige zich verzet tegen zijn terugkeer naar Suriname. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij om diverse redenen – school, vriendjes, onrustig verkeer, verschil in leefwijze – liever in Nederland dan in Suriname wil wonen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter niet worden gekwalificeerd als een verzet tegen zijn terugkeer. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat[minderjarige 2] nog niet de mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Van belang daartoe acht de rechtbank dat zijn verklaringen een aanzienlijke inconsistentie vertoonden en dat niet kan worden uitgesloten dat hij zich daarbij in zekere mate heeft laten leiden door zijn loyaliteit aan de moeder, door wie hij op dit moment wordt verzorgd.
Nu er geen sprake is van de door de moeder aangevoerde weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk12 augustus 2013, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in de door de vader overgelegde vaststellingsovereenkomst twee contactregelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding naar Suriname zou worden gelast en één voor het geval dat het teruggeleidingsverzoek wordt afgewezen. Zij zijn verder overeengekomen dat één van de twee genoemde regelingen, afhankelijk van de beslissing van de rechtbank Den Haag of, zoals ter terechtzitting aangevuld, het gerechtshof Den Haag in geval van hoger beroep, zal worden opgenomen in de te wijzen beschikking en hebben de rechtbank alsdus verzocht.
De rechtbank zal het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst als op de wet gegrond toewijzen.
Voorts zijn partijen een contactregeling overeengekomen voor de duur van de procedure bij deze rechtbank en een mogelijk hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. Deze overeenkomst is eveneens neergelegd in een door de vader overgelegde vaststellingsovereenkomst. De vader heeft verzocht ook deze overeenkomst op te nemen in de te wijzen beschikking.
De rechtbank zal het verzoek tot opname van deze vaststellingsovereenkomst als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- -
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- -
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Suriname uiterlijk op 12 augustus 2013, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Suriname en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Suriname, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 augustus 2013, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
neemt op de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande genoemde minderjarigen, zoals neergelegd in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst met uitzondering van hetgeen is opgenomen in artikel 3 B, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
neemt op de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande genoemde minderjarigen, zoals neergelegd in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst die van toepassing is voor de duur van deze procedure, inclusief een eventueel hoger beroep, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, M.P. Verloop en A.M. Brakel, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2013.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.