Over het onder 5 bewezenverklaarde wordt niet geklaagd, zodat ik dat feit bij de weergave van de bewezenverklaarde feiten, de overwegingen van het hof en de relevante wetsbepalingen hier verder buiten beschouwing laat.
HR, 04-12-2018, nr. 17/01292 E
ECLI:NL:HR:2018:2247
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
17/01292 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2247, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:653
ECLI:NL:PHR:2018:653, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2247
- Vindplaatsen
JBO 2019/25 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
SR-Updates.nl 2019-0047
M en R 2019/75 met annotatie van A.M.C.C. Tubbing
JBO 2018/165 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JM 2018/105 met annotatie van S. Pieters
JBO 2018/189 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Feitelijke leidinggeven aan laten verwijderen van asbest uit kippenstallen zonder voorzorgsmaatregelen te nemen, begaan door rechtspersoon (art. 10.1.2 Wet milieubeheer) en feitelijke leidinggeven aan in bodem brengen van verontreinigd puin van afgebrande sauna terwijl redelijkerwijs had kunnen worden vermoed dat daardoor bodem kon worden verontreinigd, opzettelijk begaan door rechtspersonen (art. 13 Wet bodembescherming). Opzet feitelijke leidinggever m.b.t. overtreding (verwijderen asbest) en misdrijf (in bodem brengen van verontreinigd puin). 1. Blijkt in feitelijke leidinggeven besloten liggend opzet verdachte op verboden gedraging (verwijderen asbest) uit bewijsvoering? 2. Strekt opzet feitelijke leidinggever zich uit tot delictsbestanddeel (“dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd”) dat door culpoos bestanddeel wordt bestreken (“redelijkerwijs had kunnen vermoeden")? Art. 13 Wet bodembescherming en art. 1a en 2.1 WED. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:733 m.b.t. strafrechtelijke aansprakelijkheid van feitelijke leidinggever en opzet van leidinggever. Hof heeft vastgesteld dat verdachte bestuurder was van pluimveebedrijf, verdachte als directeur dagelijkse leiding had en eindverantwoordelijkheid droeg, verdachte kippenstallen in 1977 zelf heeft laten bouwen, op aanwijzing van verdachte en in overleg met hem bedrijfsleider in 2011 is begonnen met verbouwing van kippenstallen, waarbij openingen zijn gezaagd in wandbeplating van kippenstallen en in die wandbeplating asbest zat. Hof heeft voorts overwogen dat, gelet op omstandigheid dat kippenstallen vóór 1993 zijn gebouwd, het een feit van algemene bekendheid is dat "zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden". In deze overwegingen ligt als ‘s Hofs oordeel besloten niet alleen dat verdachte als bestuurder en directeur bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van verboden gedraging van rechtspersoon, hij dit heeft nagelaten en hij daardoor deze gedraging heeft bevorderd, maar ook dat hij bewust aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat verboden gedraging zich zou voordoen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Klacht berust op onjuiste opvatting dat opzetvereiste zich in een geval als het onderhavige ook uitstrekt tot delictsbestanddeel "dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd". Die opvatting vindt immers geen steun in het recht, omdat blijkens delictsomschrijving (art. 13 Wet bodembescherming) t.a.v. dat bestanddeel ook "redelijkerwijs had kunnen vermoeden" toereikend is. Volgt verwerping.
Partij(en)
4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01292 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest-
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 28 december 2016, nummer 21/006147-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van de feiten 1 en 6.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"1:
[A] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, een handeling met betrekking tot een afvalstof heeft laten verrichten, te weten het laten verwijderen van asbest uit kippenstallen gelegen op een perceel aan de [a-straat 1] , terwijl [A] B.V. redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen,
zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
6 primair:
[A] B.V. en [B] B.V. in de periode van 13 januari 2013 tot en met 1 juni 2013, te Zevenhuizen, gemeente Leek, opzettelijk op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft laten verrichten, te weten het in de bodem laten brengen van (verontreinigd) puin, terwijl [A] B.V. en [B] B.V. redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen
zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (als bijlage op p. 314 en 315 van het proces-verbaal, genummerdBHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Rechtspersoon
Statutaire naam: [A] B.V.
Onderneming
Handelsnamen: [A] B.V. [C]
Bestuurder
Naam: [verdachte]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum] 1938, [geboorteplaats]
Vestiging(en)
Handelsnaam: [C]
Bezoekadres: [a-straat 1]
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (als bijlage op p. 312 van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Rechtspersoon
Statutaire naam: [B] B.V.
Vestiging
Handelsnaam: [B] B.V.
Bezoekadres: [b-straat 1]
Bestuurder
Naam: [D] B.V.
Bezoekadres: [a-straat 1] .
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 8 van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 13 januari 2013 is bij een saunacomplex gelegen aan de [b-straat 1] in Peize een buitensauna afgebrand.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 464 van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
In 1977 ben ik begonnen met de kippenboerderij. Ik heb de schuren destijds zelf laten bouwen.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 440 e.v. van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: U heeft een aantal bedrijven. Kunt u beschrijven wat voor bedrijven u heeft en waar deze gevestigd zijn?
A: Ik heb een saunabedrijf in Peize (het hof begrijpt: [B] B.V.) en een pluimveebedrijf in Zevenhuizen.
V: Wie heeft de dagelijkse leiding op de bedrijven?
A: Uiteindelijk heb ik dat. Ik ben de directeur. In Zevenhuizen is [betrokkene 3] de bedrijfsleider. Hij heeft hier de dagelijkse leiding op de kippenboerderij. Ik ben de eindverantwoordelijke over dit bedrijf.
V: Toen wij bij u waren voor het bodemonderzoek hebt u aangegeven dat er monsters waren genomen van de wanden. Wanneer zijn deze monsters genomen en wat was de uitslag van het onderzoek?
A: Ik denk begin 2012. Er zat 10 procent asbest in volgens de uitslag.
Ik schat dat er in februari of maart 2011 is begonnen met de verbouwing aan de kippenschuren.
V: Hebt u een asbestinventarisatierapport laten opmaken voordat werd begonnen met de werkzaamheden in de kippenschuren?
A: Nee.
V: Wie nam ter plaatse de beslissingen met betrekking tot de verbouwing?
A: Die namen [betrokkene 3] en ik gezamenlijk. De eindbeslissing lag bij mij.
V: Op welke manier werd u bij deze beslissingen betrokken?
A: Er vond dagelijks overleg plaats tussen [betrokkene 3] en mij.
V: Uit onderzoek is gebleken dat er tijdens de verbouwing gaten in de wanden zijn gezaagd ten behoeve van meer daglicht. Hoe zijn deze gaten in de wanden gezaagd?
A: Dat heeft [betrokkene 3] hoofdzakelijk zelf gedaan. Toen wij wisten dat er ramen in moesten komen, is in gezamenlijk overleg besloten om openingen in de wanden te zagen. Ik ben natuurlijk eindverantwoordelijk.
V: Is er tijdens het werken aan deze wanden gewerkt onder asbestcondities?
A: Nee, dat is niet gebeurd.
V: Zijn er ook platen of delen ervan begraven op het terrein van de kippenboerderij?
A: Er is ruim 7,5 ton afgevoerd. Er vallen altijd wel gruis en kleine stukjes af die blijven liggen. Achteraf blijkt dat dat ook officieel afgevoerd moet worden maar dat is samen met wat puin dat er nog lag bij elkaar geveegd. Het waren nog wat kleine stukjes. Ik ontken niet dat er een beetje gruis in de bodem is gekomen.
V: Hebt u de werkzaamheden, bijvoorbeeld het slijpen van de gaten, laten uitvoeren door een erkend asbestsaneringsbedrijf?
A: Nee, dat is niet gebeurd.
V: Hebt u, nadat het slijpen klaar was, de schuren laten onderzoeken op asbeststof door een erkend onderzoeksbureau?
A: Nee.
V: U bent op de hoogte van het feit dat asbest kankerverwekkend is?
A: Ik heb wel eens gelezen dat het voor mensen gevaarlijk kan zijn.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 14 december 2016 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Fibrecount heeft pas na de werkzaamheden in de kippenschuren een asbestonderzoek verricht. Na dit onderzoek is gebleken dat er asbest in de wandbeplating zat.
In het jaar 2013 is er wat van de brand in [B] afkomstige afval in de grond terecht gekomen. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij na deze brand ongeveer één emmer vol met puin in de grond heeft gebracht bij [A] B.V. Daar zat ook puin bij dat afkomstig was van de asbesthoudende wandplaten. Er zijn wat gruis en brokjes van deze wandplaten af gekomen tijdens de afvoer. Deze restanten van dit wandmateriaal zijn in het jaar 2013 door [betrokkene 3] in de bodem gebracht.
Restanten van het van de brand in de sauna in Peize afkomstige puin zijn op het terrein van [E] B.V. terecht gekomen. Ik heb gezegd dat dit dan ook maar onder het asfalt moest komen bij [A] B.V. Dat puin moest officieel afgevoerd worden. Een paar vrachten met puin van [E] zijn onder het asfalt gestort. Ik wist dus wel dat het van de brand in de sauna afkomstige puin uiteindelijk onder het asfalt bij [A] B.V. te Zevenhuizen in de gemeente Leek terecht is gekomen. [E] wilde niet dat er houtresten tussen dit puin zaten. Daarom heb ik samen met iemand anders alle houten stukken tussen dit puin uit gehaald alvorens dit puin werd afgevoerd.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 396 e.v. van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
V: Waar bent u werkzaam?
A: Ik werk bij [C] B.V. gevestigd aan de [a-straat 1] te Zevenhuizen. Ik ben hier bedrijfsleider. Ik run daar de boel. Als ik het niet meer weet, overleg ik met [verdachte] . [verdachte] is de directeur/eigenaar van het bedrijf. Hij komt vaak langs.
V: Brengt u [verdachte] op de hoogte van elke beslissing die u neemt?
A: Ja. Wij overleggen altijd.
V: Zoals u weet zijn wij op 11 september 2013 op de kippenboerderij geweest voor een onderzoek. Tijdens een gesprek gaf u aan dat er een onderzoek is geweest naar de wanden van de schuren en dat hiervan monsters zijn genomen. Wanneer zijn deze monsters genomen?
A: Volgens mij was dat in 2011 of 2012. We praten over wallboard. Er bleek tien procent chrysotiel in te zitten. Dat moest dus officieel afgevoerd worden. Het asbest zat in het wallboard.
De verbouwing in de kippenschuren is begonnen in de loop van het jaar 2011.
V: Wie had de dagelijkse leiding gedurende de verbouwing?
A: Ik had de eindverantwoordelijkheid. En [verdachte] .
V: Waar is het materiaal gebleven dat uit de wanden is gekomen?
A: Al het materiaal is op pallets gezet en is in containers afgevoerd. Misschien zijn er wat resten in de grond gekomen.
V: Zijn er ook platen die afkomstig zijn van de wanden van de kippenschuren begraven op het terrein van de kippenboerderij?
A: Het waren stukken volgens mij. Klopt ook wel. Er is wat in (het hof begrijpt: in de grond) gekomen. De platen zijn met de heftruck in de bodem gebracht.
V: Zijn de werkzaamheden aan de wanden van de schuren uitgevoerd door een erkend asbestsaneringsbedrijf?
A: Nee, dat lijkt me wel duidelijk.
V: Zijn de schuren schoongemaakt door een erkend asbestsaneringsbedrijf nadat alle werkzaamheden gereed waren?
A: Nee.
V: Zijn de schuren, nadat alle werkzaamheden waren afgerond, onderzocht op asbeststof door een erkend onderzoeksbureau?
A: Nee.
V: Zoals u weet hebben we niet alleen onderzoek gedaan naar het asbest maar ook naar het puin dat wij hebben aangetroffen in de grond op het terrein van de kippenboerderij. Wat kunt u hierover verklaren?
A: Die strook asfalt. Er was nog wat puin over. Dat is daar onder gekomen. Ze hadden een paar kiepers puin. Dat moesten ze kwijt. Nou, gooi daar maar in. Dat puin kwam volgens mij bij de sauna of bij [E] weg. Ik weet wel dat er twee kiepers met puin zijn begraven.
V: Wie heeft hier opdracht toe gegeven?
A: De kieperchauffeurs van [E] vroegen mij waar het puin heen moest. Ik zei toen: "Gooi daar maar in". Het puin ligt onder de bestrating bij de kippenboerderij.
V: Wie heeft beslist dat het puin in de grond begraven moest worden?
A: Dat is mij opgedragen. [verdachte] vroeg mij of ik een plekje had voor dat puin. Daarna is het puin in de grond gegooid.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 410 e.v. van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] (afgelegd op 24 september 2013):
V: Wij willen terugkomen op het asbestonderzoek naar de wanden.
A: Wij hebben zelf een stukje opgestuurd voor onderzoek. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat er 10 procent asbest in de wanden zat. Het zou kunnen dat Fibrecount dit onderzoek heeft gedaan. Ik weet nog dat er 10 procent hechtgebonden chrysotiel in zat. De uitslag is doorgegeven aan [verdachte] . Wij hebben er later ook nog wel over gesproken.
V: Wanneer is dat onderzoek gedaan?
A: Eén, twee of drie jaar geleden.
V: Je zegt nat te hebben gezaagd en dat de zaag was aangesloten op de waterleiding.
A: Ik had deze met een haspel aangesloten op de waterleiding.
V: En dat water stroomt naar beneden?
A: Aan de buitenkant ja. Ik heb aan de buitenkant gezaagd.
V: Dus al het water dat langs de buitenkant van de muren is gegaan, ging de grond in?
A: Nee. Er zit een opvangbak. Op de grond loopt een betonnen goot van 80 centimeter breed. Deze loopt naar achter op de sloot. Al het water is via de goten de sloot ingegaan.
V: Als het zo is gegaan zoals je zegt, dan is de vervuiling met asbest met het water ook de sloot ingegaan.
A: Het zijn hoeveelheden van niks natuurlijk, maar het komt wel in de sloot. Ik wist dat er 10 procent chrysotiel in zat.
(...)
11. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een asbestinventarisatierapport van Search, gedateerd 7 oktober 2013 (als bijlage op p. 25 e.v. van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Opdrachtgever: [C] B.V.
Onderzoekslocatie: [a-straat 1]
In opdracht van [C] B.V. is een asbestinventarisatie uitgevoerd aan de [a-straat 1] te Zevenhuizen.
De opdrachtgever heeft werkzaamheden uitgevoerd aan asbesthoudende gevelpanelen.
Bij het asbestonderzoek zijn twee asbesthoudende toepassingen aangetroffen, namelijk:
De toepassing:
Omschrijving toepassing: gevelpaneel
Plaats in ruimte(s): gevel
Analyseresultaat: 5-10% CHR (wit asbest)
Aard van materiaal: hechtgebonden
Risicoklasse: 2.
De toepassing:
Omschrijving toepassing: restanten gevelpaneel
Plaats in ruimte(s): tussen asfalt
Analyseresultaat: 5-10% CHR (wit asbest)
Aard van materiaal: hechtgebonden
Risicoklasse: 2.
Opmerkingen:
Het betreft hier restanten van het gevelpaneel die tussen en onder het asfalt zijn aangetroffen.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 189 en 190 van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op woensdag 11 september 2013 was ik in verband met onderzoek naar het mogelijk in de bodem brengen van afvalstoffen aan de [a-straat 1] te Zevenhuizen. Op deze locatie is een legkippenboerderij gevestigd.
Inspectiepunt 1
Omstreeks 10.55 uur is begonnen met graven op inspectiepunt 1. Deze locatie is centraal gelegen op het terrein tussen de oude en de nieuwe kippenstallen. Hierbij is door mij het volgende bevonden: ik zag dat de toplaag van de terreinverharding bestond uit asfalt. Direct onder de toplaag zag ik gebroken puingranulaat. Hieronder zag ik puin liggen. Dit puin bestond uit gebroken bakstenen en (grote) brokken beton. De gebroken bakstenen waren zwart aan de buitenzijde en rood/oranje aan de binnenzijde. Het puin bestond uit duidelijke herkenbare bakstenen en brokken beton. Hieruit maak ik op dat dit puin niet is bewerkt met een puinbreker. Ik zag dat dit ongebroken puin in contact kwam met het grondwater. Tijdens het opgraven van dit materiaal rook ik een sterke brandlucht. Dit viel samen met het blootleggen van het puin. Ik heb deze brandlucht elders op het terrein niet geroken. Onder het puin zag ik stukken groen betonplaat liggen. Van deze platen heb ik twee stukken weggenomen als monster. Dit monster is terstond verpakt in een luchtdichte plastic verpakking en voorzien van het opschrift "MM01 PAG-37868 Inspectiepunt 1 Plaatmateriaal 11/9". Eén van deze stukken zal worden onderzocht op de aanwezigheid van asbestvezels.
Inspectiepunt 2
Omstreeks 14.20 uur is begonnen met graven op inspectiepunt 2. Deze locatie is gelegen aan de rand van het terrein vlak voor een bouwwerk. Hierbij is door mij het volgende bevonden: ik zag dat de toplaag van de terreinverharding bestond uit asfalt. Op circa 10 centimeter voor het bouwwerk is grond afgegraven. Op circa één meter diepte zag ik dat in de bodem stukken betonnen plaatmateriaal en bitumen dakleer aanwezig waren. Van deze betonnen platen en het dakleer heb ik enkele stukken weggenomen als monster. Deze monsters zijn terstond verpakt in een luchtdichte plastic verpakking waarbij één monster werd voorzien van het opschrift "MM02 PAG-37868 Inspectiepunt 2 plaatmateriaal 11/9". Dit monster wordt onderzocht op de aanwezigheid van asbestvezels.
13. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een analyserapport van Fibrecount, gedateerd 2 oktober 2013 (als bijlage op p. 215 van het proces-verbaal, genummerd BHV 20130800515) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Opdrachtgegevens
Ref. opdrachtgever: PAG-37868
Locatie monstername: [a-straat 1]
Ontvangst monsters: 11-09-2013
Resultaten
FBCID | beschrijving | materiaal type | soort asbest | binding |
181236 | MM01 Inspectiepunt 1 Plaatmateriaal | asbestcement | chrysotiel | hechtgebonden |
181237 | MM02 Inspectiepunt 2 Plaatmateriaal | asbestcement | chrysotiel | hechtgebonden |
."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 1 tenlastegelegde
(...)
Onder leiding van medeverdachte [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) , de bedrijfsleider van het pluimveebedrijf met de naam [A] B.V., zijn in het jaar 2011 werkzaamheden uitgevoerd in oude kippenschuren van dit bedrijf. Naar het oordeel van het hof staat vast dat [betrokkene 3] op aanwijzing van en in overleg met verdachte de directeur van [A] B.V., gaten heeft gezaagd (en door medewerkers heeft laten zagen) in de wanden van de oude kippenschuren op het terrein van het pluimveebedrijf. Na verwijdering van de wandbeplating bleek dat deze beplating asbestcement bevatte behorende tot risicoklasse 2. Daarmee staat vast dat verdachte asbest heeft laten verwijderen uit de in de tenlastelegging genoemde kippenstallen.
Deze kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993. Het hof neemt als feit van algemene bekendheid aan dat zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in de wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden.
In de gegeven omstandigheden had verdachte er naar het oordeel van het hof rekening mee moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat. Dat brengt met zich dat verdachte - indien hij een onderzoek zou hebben ingesteld naar de aanwezigheid van asbest - ook redelijkerwijs had kunnen weten dat door de verwijdering van de wandbeplating nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Het hof verklaart aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als feitelijke leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde overtreding.
(...)
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 6 primair tenlastegelegde misdrijf
(...)
Op 13 januari 2013 is op het terrein van [B] B.V., waarvan verdachte de directeur en enig aandeelhouder is, een gebouw afgebrand waarin een buitensauna was gesitueerd. In opdracht van verdachte is het puin van de afgebrande buitensauna afgevoerd. Verdachte heeft verklaard dat alle houten stukken voorafgaande aan de afvoer tussen dit puin uit zijn gehaald. Het puin is uiteindelijk gestort onder een nieuw wegdek op het terrein van [A] B.V. (waar verdachte een pluimveebedrijf exploiteert).
[betrokkene 3] , de bedrijfsleider van [A] B.V., heeft verklaard dat hij het van de brand afkomstige puin van de Sauna bij [A] B.V. in de bodem heeft gebracht. Verdachte vroeg hem of hij een plekje wist voor dit puin. Daarna heeft [betrokkene 3] het puin in de grond gebracht.
Tijdens het onderzoek in de bodem op het terrein van [A] B.V. is direct onder het asfalt gebroken puingranulaat aangetroffen met daaronder puin bestaande uit gebroken bakstenen en (grote) brokken beton. De gebroken bakstenen waren zwart aan de buitenkant en rood/oranje aan de binnenkant. Op de stenen waren roetplekken te zien. Tijdens het opgraven van dit puin rook de aanwezige verbalisant een sterke brandlucht. Het hof gaat er derhalve van uit dat voornoemd puin afkomstig was uit de brand bij [B] .
Uit het voorgaande leidt het hof af dat geen sprake geweest kan zijn van gerecycled puin. Het hof stelt vast dat het (verontreinigde) puin onbewerkt in de bodem is gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk in de bodem brengen van het uit de brand in [B] afkomstige puin. Voorts acht het hof bewezen dat de bodem door dit handelen verontreinigd kon worden. Verdachte had dit - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - redelijkerwijs kunnen vermoeden. Ook zijn door verdachte geen maatregelen genomen om deze eventuele verontreiniging te voorkomen."
2.2.4.
Het Hof heeft feit 1 gekwalificeerd als overtreding ("overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven") en feit 6 als misdrijf ("overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven").
2.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, omtrent het feitelijke leidinggeven onder meer het volgende overwogen:
"3.5.1. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. (...)
3.5.2.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
3.5.3.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan - in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten - ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten."
2.4.1.
Het middel voert ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 aan dat uit de bewijsvoering het in het feitelijke leidinggeven besloten liggende opzet van de verdachte op de verboden gedraging niet blijkt.
2.4.2.
Het Hof heeft met betrekking tot feit 1 vastgesteld dat:
- de verdachte bestuurder was van [A] B.V.;
- de verdachte als directeur de dagelijkse leiding had en de eindverantwoordelijkheid droeg;
- de verdachte de kippenstallen in 1977 zelf heeft laten bouwen;
- op aanwijzing van de verdachte en in overleg met hem de bedrijfsleider in 2011 is begonnen met de verbouwing van de kippenstallen, waarbij openingen zijn gezaagd in de wandbeplating van die kippenstallen;
- in die wandbeplating asbest zat.
Het Hof heeft voorts overwogen dat, gelet op de omstandigheid dat de kippenstallen vóór 1993 zijn gebouwd, het een feit van algemene bekendheid is dat "zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden".
2.4.3.
In deze overwegingen ligt als het oordeel van het Hof besloten niet alleen dat de verdachte - in aanmerking genomen zijn betrokkenheid bij de werkzaamheden aan de kippenstallen door het laten verwijderen van mogelijk asbesthoudende wandbeplating - als bestuurder en directeur bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging van de rechtspersoon, hij dit heeft nagelaten en hij daardoor deze gedraging heeft bevorderd, maar ook dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.5.1.
Het middel klaagt wat betreft feit 6 over het oordeel van het Hof "dat het 'redelijkerwijs kunnen vermoeden (dat de bodem verontreinigd kon worden)' voldoende is voor het bewijs van het voor leidinggeven vereiste opzet".
2.5.2.
De voor de beoordeling van deze klacht van belang zijnde wettelijke bepalingen luiden als volgt.
- Art. 13 Wet bodembescherming:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
- Art. 1a WED:
"Economische delicten zijn eveneens:
(...)
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet bodembescherming, de artikelen 6 tot en met 13 (...)"
- Art. 2, eerste lid, WED:
"De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan (...)"
2.5.3.
De klacht faalt omdat deze berust op de onjuiste opvatting dat het opzetvereiste zich in een geval als het onderhavige ook uitstrekt tot het delictsbestanddeel "dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd". Die opvatting vindt immers geen steun in het recht, omdat blijkens de delictsomschrijving ten aanzien van dat bestanddeel ook "redelijkerwijs had kunnen vermoeden" toereikend is.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Milieuzaak. Asbest in verbouwde kippenstallen; in de grond brengen van puin. Middelen over 1. feit van algemene bekendheid, 2. rekening houden met aanwezigheid asbest, 3. invulling opzetvereiste feitelijk leidinggever bij overtredingen, en 4. sprake van verontreinigd puin? Conclusie AG trekt tot verwerping van het beroep
Nr. 17/01292 E Zitting: 26 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 28 december 2016 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens: 1. “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, 2. primair en 3. telkens “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid, van de Woningwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, voor elk feit afzonderlijk telkens afzonderlijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), subsidiair 20 (twintig) dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof de verdachte wegens 4. “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, subsidiair 15 (vijftien) dagen hechtenis en wegens 5. en 6. telkens “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, subsidiair 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens ik overga tot de besprekingen van de middelen, geef ik hier eerst de bewezenverklaring en de overwegingen van het hof weer, alsmede de relevante wetsbepalingen.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard, voor zover hier van belang1., dat:
“1:
[A] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, een handeling met betrekking tot een afvalstof heeft laten verrichten, te weten het laten verwijderen van asbest uit kippenstallen gelegen op een perceel aan de [a-straat 1] , terwijl [A] B.V. redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
2 primair:
[A] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, als degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk heeft verwijderd, te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren gelegen op een perceel aan de [a-straat 1] , met betrekking tot dat bouwwerk niet beschikte over een asbestinventarisatierapport, zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
3:
[A] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk, te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren, gelegen op een perceel aan de [a-straat 1] , terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in risicoklasse 2 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk artikel 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, niet heeft laten verrichten door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
4:
[A] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, als werkgever, handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij in strijd met artikel 4.1b lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet gezorgd voor doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten asbest, en in strijd met artikel 4.54a lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, niet voldaan aan de verplichting in het kader van de beoordeling bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met
- het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten, te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren gelegen op een perceel aan de [a-straat 1] terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, ernstige schade aan de gezondheid van voornoemde werknemers te verwachten was, zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
(…)
6 primair:
[A] B.V. en/of [B] B.V. in periode van 13 januari 2013 tot en met 1 juni 2013, te Zevenhuizen, gemeente Leek, opzettelijk op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft laten verrichten, te weten het in de bodem laten brengen van (verontreinigd) puin, terwijl [A] B.V. en [B] B.V. redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;”
5. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde misdrijf.
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman kan niet zonder meer als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat zich mogelijk asbesthoudende materialen bevinden in de wandplaten van bouwwerken die dateren van vóór 1993. Nu verdachte niet wist dan wel moest weten dat zich asbest in deze wandplaten bevond, dient hij vrijgesproken te worden van het onder 1 tenlastegelegde.
Oordeel van het hof
Vrijspraak misdrijf
Verdachte heeft betwist dat hij ten tijde van het verwijderen van het plaatmateriaal al wist dat de wandbeplating van de oude kippenschuren asbest bevatte.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich op het moment van verwijderen van de wandbeplating asbest bevond in de wanden van het pluimveebedrijf gelegen aan de [a-straat 1] te Zevenhuizen. Het enkele feit dat algemeen bekend is dat in gebouwen van vóór 1993 asbest kan zijn verwerkt, brengt nog niet mee dat in dit geval kan worden aangenomen dat bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat zich ook asbest bevond in de wandplaten. Derhalve spreekt het hof verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde misdrijf.
Bewezenverklaring overtreding
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde overtreding wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Onder leiding van medeverdachte [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), de bedrijfsleider van het pluimveebedrijf met de naam [A] B.V., zijn in het jaar 2011 werkzaamheden uitgevoerd in oude kippenschuren van dit bedrijf. Naar het oordeel van het hof staat vast dat [betrokkene 3] op aanwijzing van en in overleg met verdachte de directeur van [A] B.V., gaten heeft gezaagd (en door medewerkers heeft laten zagen) in de wanden van de oude kippenschuren op het terrein van het pluimveebedrijf. Na verwijdering van de wandbeplating bleek dat deze beplating asbestcement bevatte behorende tot risicoklasse 2. Daarmee staat vast dat verdachte asbest heeft laten verwijderen uit de in de tenlastelegging genoemde kippenstallen.
Deze kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993. Het hof neemt als feit van algemene bekendheid aan dat zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in de wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden.
In de gegeven omstandigheden had verdachte er naar het oordeel van het hof rekening mee moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat. Dat brengt met zich dat verdachte - indien hij een onderzoek zou hebben ingesteld naar de aanwezigheid van asbest - ook redelijkerwijs had kunnen weten dat door de verwijdering van de wandbeplating nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Het hof verklaart aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als feitelijke leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde overtreding.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte ten tijde van de in de tenlastelegging beschreven werkzaamheden niet wist dat zich asbest in de wanden bevond. Immers kan niet zonder meer als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat zich mogelijk asbesthoudende materialen bevinden in de wandplaten van bouwwerken die dateren van vóór 1993. De omstandigheid dat voorafgaand aan het uitvoeren van de klus geen asbestinventarisatierapport is opgemaakt, kan in dit geval dus niet leiden tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
Oordeel van het hof
Vrijspraak misdrijf
Het hof spreekt verdachte vrij van het onder 2 primair tenlastegelegde misdrijf, nu niet kan worden bewezen dat verdachte zich opzettelijk aan dit feit heeft schuldig gemaakt.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Zoals reeds hiervoor bij feit 1 is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich op het moment van verwijderen van de wandbeplating asbest bevond in de wanden van het in de tenlastelegging genoemde pluimveebedrijf. Naar het oordeel van het hof dient de tekst van het onder 2 tenlastegelegde (voor zover inhoudende een misdrijf) zodanig uitgelegd te worden dat het opzet van verdachte niet alleen gericht moet zijn op het niet beschikken over een asbestinventarisatierapport maar ook op het verwijderen van asbest dan wel asbesthoudende producten uit de wanden van de kippenschuren. Immers is er voor een verdachte geen reden om een asbestinventarisatierapport met betrekking tot een bouwwerk op te laten maken als die verdachte niet weet dat zich asbest in dat bouwwerk bevindt.
Bewezenverklaring overtreding
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde overtreding wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor ter zake van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - heeft verdachte asbest laten verwijderen uit de wanden van de in de tenlastelegging genoemde kippenschuren en had hij er ook rekening mee moeten houden dat zich asbest in deze wanden bevond.
Verdachte heeft geen asbestinventarisatierapport laten opmaken alvorens werd begonnen met de hiervoor genoemde werkzaamheden.
Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte zich als feitelijke leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 tenlastegelegde overtreding.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 3 tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte ten tijde van de in de tenlastelegging beschreven werkzaamheden niet wist dat zich asbest in de wanden bevond. Immers kan niet zonder meer als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat zich mogelijk asbesthoudende materialen bevinden in de wandplaten van bouwwerken die dateren van vóór 1993. Vrijspraak dient daarom te volgen.
Oordeel van het hof
Vrijspraak misdrijf
Het hof spreekt verdachte vrij van het onder 3 tenlastegelegde misdrijf, nu niet kan worden bewezen dat verdachte zich opzettelijk aan dit feit heeft schuldig gemaakt.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Zoals reeds hiervoor is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich op het moment van verwijderen van de wandbeplating asbest bevond in de wanden van het in de tenlastelegging genoemde pluimveebedrijf. Pas achteraf is gebleken dat zich asbest in de wanden bevond behorende tot risicoklasse 2. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk geen gecertificeerd bedrijf heeft ingeschakeld terwijl de concentratie van asbeststof in de wanden van de kippenschuren was ingedeeld in deze risicoklasse.
Bewezenverklaring overtreding
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde overtreding wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor ter zake van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - heeft verdachte asbest laten verwijderen uit de wanden van de in de tenlastelegging genoemde kippenschuren en had hij er ook rekening mee moeten houden dat zich asbest in deze wanden bevond. De wandbeplating bevatte asbestcement behorende tot risicoklasse 2.
Verdachte heeft geen gecertificeerd bedrijf ingeschakeld voor de in de tenlastelegging genoemde werkzaamheden.
Daarmee is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als feitelijke leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de onder 3 tenlastegelegde overtreding.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 4 tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte ten tijde van de in de tenlastelegging beschreven werkzaamheden niet wist dat zich asbest in de wanden bevond. Immers kan niet zonder meer als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat zich mogelijk asbesthoudende materialen bevinden in de wandplaten van bouwwerken die dateren van vóór 1993. Als verdachte wel had geweten dat het plaatmateriaal asbesthoudend was, had hij zijn werknemers niet blootgesteld aan dit risico. Vrijspraak dient daarom te volgen.
Oordeel van het hof
Vrijspraak misdrijf
Het hof spreekt verdachte vrij van het onder 4 tenlastegelegde misdrijf, nu niet kan worden bewezen dat verdachte zich opzettelijk aan dit feit heeft schuldig gemaakt.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Zoals reeds hiervoor is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich op het moment van verwijderen van de wandbeplating asbest bevond in de wanden van het in de tenlastelegging genoemde pluimveebedrijf. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden bewezen dat verdachte als werkgever zijn werknemers opzettelijk heeft blootgesteld aan asbest.
Bewezenverklaring overtreding
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde overtreding wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor ter zake van het onder 1. tenlastegelegde is overwogen - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - heeft verdachte door verschillende medewerkers asbest laten verwijderen uit de wanden van de in de tenlastelegging genoemde kippenschuren. Verdachte heeft niet voldaan aan de verplichting om de aanwezigheid van asbest volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met deze werkzaamheden.
De voormalige werknemers van verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , hebben verklaard dat zij gaten moesten zagen in de wanden van de in de tenlastelegging genoemde kippenschuren. [betrokkene 1] mocht bij deze werkzaamheden geen beschermingsmiddelen gebruiken. De Wind gebruikte alleen een wit stofkapje tijdens de werkzaamheden. Uit deze verklaringen blijkt dat verdachte niet heeft gezorgd voor een doeltreffende bescherming van zijn werknemers. Ook staat vast dat deze werknemers tijdens de door hen ten behoeve van het bedrijf van verdachte verrichte zaagwerkzaamheden in de wanden werden of konden worden blootgesteld aan asbest.
Het hof heeft reeds overwogen dat verdachte er rekening mee had moeten houden dat zich asbest in de hiervoor genoemde wanden bevond. Dientengevolge had verdachte naar het oordeel van het hof ook redelijkerwijs moeten weten dat ernstige schade aan de gezondheid van de in de tenlastelegging genoemde werknemers te verwachten was.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als feitelijke leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 tenlastegelegde overtreding.
(…)
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 6 primair tenlastegelegde misdrijf
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 6 primair tenlastegelegde misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 6 tenlastegelegde. Volgens hem kan niet worden bewezen dat sprake was van verontreinigd puin. Ten gevolge daarvan kan ook niet worden bewezen dat de bodem verontreinigd kon worden door het storten van dit puin.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Op 13 januari 2013 is op het terrein van [B] B.V., waarvan verdachte de directeur en enig aandeelhouder is, een gebouw afgebrand waarin een buitensauna was gesitueerd. In opdracht van verdachte is het puin van de afgebrande buitensauna afgevoerd. Verdachte heeft verklaard dat alle houten stukken voorafgaande aan de afvoer tussen dit puin uit zijn gehaald. Het puin is uiteindelijk gestort onder een nieuw wegdek op het terrein van [A] B.V. (waar verdachte een pluimveebedrijf exploiteert).
[betrokkene 3] , de bedrijfsleider van [A] B.V., heeft verklaard dat hij het van de brand afkomstige puin van de Sauna bij pluimveebedrijf [A] B.V. in de bodem heeft gebracht. Verdachte vroeg hem of hij een plekje wist voor dit puin. Daarna heeft [betrokkene 3] het puin in de grond gebracht.
Tijdens het onderzoek in de bodem op het terrein van [A] B.V. is direct onder het asfalt gebroken puingranulaat aangetroffen met daaronder puin bestaande uit gebroken bakstenen en (grote) brokken beton. De gebroken bakstenen waren zwart aan de buitenkant en rood/oranje aan de binnenkant. Op de stenen waren roetplekken te zien. Tijdens het opgraven van dit puin rook de aanwezige verbalisant een sterke brandlucht. Het hof gaat er derhalve van uit dat voornoemd puin afkomstig was uit de brand bij [B] .
Uit het voorgaande leidt het hof af dat geen sprake geweest kan zijn van gerecycled puin. Het hof stelt vast dat het (verontreinigde) puin onbewerkt in de bodem is gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk in de bodem brengen van het uit de brand in [B] afkomstige puin. Voorts acht het hof bewezen dat de bodem door dit handelen verontreinigd kon worden. Verdachte had dit - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - redelijkerwijs kunnen vermoeden. Ook zijn door verdachte geen maatregelen genomen om deze eventuele verontreiniging te voorkomen.”
6. Gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten acht ik het van belang om hier eerst de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van het tenlastegelegde, weer te geven:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Art. 10.1, tweede lid, Wet milieubeheer2.
Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Art. 120 Woningwet3.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien.
2. Gedragingen in strijd met voorschriften als bedoeld in het eerste lid, niet zijnde voorschriften als bedoeld in artikel 8, negende lid, zijn verboden.
Art. 3, tweede lid, Asbestverwijderingsbesluit 20054.
Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of
b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object over een asbestinventarisatierapport.
Art. 6, eerste lid, Asbestverwijderingsbesluit 20055.
De volgende handelingen, indien de concentratie van asbeststof is ingedeeld in risicoklasse 2 of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk artikel 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, mogen slechts worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of objecten indien in die bouwwerken of objecten asbest of een asbesthoudend product is verwerkt;
b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit bouwwerken of objecten;
c. het opruimen van asbest dat of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident is of zijn vrijgekomen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Art. 32 Arbeidsomstandighedenwet6.
1. Het is de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
2. Het niet naleven van het eerste lid is een misdrijf in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten.
Art. 4.54d. Arbeidsomstandighedenbesluit (Deskundigheid bij het werken met asbest)7.
1. De volgende werkzaamheden, indien de concentratie van asbeststof is ingedeeld in risicoklasse 2 of 3, worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling:
a. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid;
b. het reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, onderdeel a of b, is uitgevoerd.
Art. 4.54a, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit (Asbestinventarisatie)8.
In het kader van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, wordt de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig geïnventariseerd voordat wordt aangevangen met de volgende werkzaamheden:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;
b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a;
c. het opruimen van asbest of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
Art. 32 Arbeidsomstandighedenwet, zoals hiervoor weergegeven
Art. 4.1b Arbeidsomstandighedenbesluit (zorgplicht van de werkgever)9.
1. In alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, zorgt de werkgever voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemer.
2. Aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan indien:
a. in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, de aard, mate en duur van de blootstelling is beoordeeld in overeenstemming met artikel 4.2;
b. doeltreffende maatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van de blootstelling in overeenstemming met de artikelen 4.1c en 4.4 dan wel in overeenstemming met de artikelen 4.17, 4.18 en 4.19;
c. preventieve maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen in overeenstemming met artikel 4.6.
Art. 4.2 Arbeidsomstandighedenbesluit (nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen)10.
1. Indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid wordt of zal worden verricht, worden, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen.
2. Met betrekking tot de aard van de blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, wat de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.
3. Met betrekking tot de mate van blootstelling aan gevaarlijke stoffen wordt in ieder geval vastgesteld wat het blootstellingniveau is.
4. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingniveau wordt gebruik gemaakt van geschikte, genormaliseerde meetmethodes, dan wel andere voor het doel geschikte meetmethodes of kwantitatieve evaluatiemethodes.
5. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de informatie over de veiligheid en gezondheid die door de leverancier van een gevaarlijke stof bij of krachtens wettelijk voorschrift moet worden verstrekt, alsmede de voor de risico-evaluatie noodzakelijke aanvullende informatie van de leverancier of uit andere gemakkelijk toegankelijke bronnen;
b. de omstandigheden tijdens werkzaamheden waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, waaronder begrepen de hoeveelheid gevaarlijke stoffen waaraan werknemers worden of kunnen worden blootgesteld;
c. de redelijkerwijs voorzienbare gebeurtenissen die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de mate van blootstelling ook indien er preventieve maatregelen zijn getroffen;
d. de effectiviteit van de genomen of te nemen preventiemaatregelen;
e. voor zover van toepassing, de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b.
6. Indien sprake is van verschillende gevaarlijke stoffen, wordt de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, gebaseerd op het risico dat die gevaarlijke stoffen in combinatie opleveren.
7. De in het eerste lid bedoelde mate van blootstelling wordt overeenkomstig het vierde lid getoetst aan de voor de betrokken stof vastgestelde grenswaarde.
8. De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt regelmatig herzien, in ieder geval indien wordt aangevangen met nieuwe werkzaamheden waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en voorts wanneer gewijzigde omstandigheden of de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b, hiertoe aanleiding geven.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Art. 4.54a, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals hiervoor weergegeven
Ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde
Art. 13 Wet bodembescherming11.
Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Art. 6 Wet bodembescherming12.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;
b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;
c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;
d. het begraven van stoffelijke resten;
e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.
7. De eerste drie middelen komen op tegen de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten. Verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het laten verbouwen van de kippenstallen zonder voorzorgsmaatregelen te nemen (feit 1), zonder te beschikken over een asbestinventarisatierapport (feit 2), door een bedrijf dat niet in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 4.54d, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit (feit 3) en dat de werknemers van dat bedrijf bij het verwijderen van delen van de wanden uit de kippenstallen onvoldoende bescherming is geboden (feit 4). Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde opzetmisdrijven door telkens tot een vrijspraak te komen voor het bestanddeel ‘opzettelijk’, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de wandbeplating asbest bevond. Wat resteert is een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven aan een viertal overtredingen zoals hiervoor onder 4 weergegeven. Gelet op de insteek van de hierna te bespreken middelen, acht ik het van belang hier reeds te benadrukken dat het milieustrafrecht, ook in het geval van gebod- of verbodsbepalingen die bij niet-naleving een overtreding opleveren, vergaande zorgvuldigheidseisen stelt aan degene die werkzaamheden verricht (of laat verrichten) waarbij schade aan het milieu en/of de volksgezondheid kan ontstaan. Dat geldt ook in het onderhavige geval, waarbij wandplaten met asbest van een oude kippenstal zijn verwijderd (feiten 1 t/m 4) en puin van een afgebrande sauna in de grond is gebracht(feit 6).
8. Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat zich in bouwwerken die gebouwd zijn vóór 1993 - met name die met een agrarische bestemming - (ook in wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden, mede in het licht van een daartoe naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, niet zonder meer begrijpelijk is.
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2016 volgt dat door de raadsman van verdachte het volgende naar voren is gebracht:
“De kern van de redenering van de rechtbank is dat het een feit van algemene bekendheid is dat zich mogelijk asbesthoudende materialen kunnen bevinden in gebouwen die dateren van vóór 1993. Asbesthoudend materiaal zou op grote schaal zijn toegepast in agrarische bedrijven. De officier van justitie heeft in eerste aanleg enkele voorbeelden genoemd van deze toepassing die onder meer zien op dakbedekking en gevelbeplating. In de onderhavige zaak gaat het echter om wandbeplating. De officier van justitie heeft geen voorbeelden aangehaald die op wandplaten betrekking hebben. Mijn cliënt had geen idee dat er asbesthoudend materiaal in de wandbeplating - ook wel wallboard genoemd - zat. De officier van justitie heeft uitspraken genoemd die niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Zo heeft zij het arrest van het gerechtshof in Den Haag van 14 december 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ9414) genoemd. In deze zaak ging het om dakbedekking in plaats van wandbeplating. Ook was het bouwbedrijf in voornoemde zaak, anders dan in de onderhavige zaak, reeds gewaarschuwd dat er asbest in het pand aanwezig kon zijn. Ook heeft de officier van justitie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5720) aangehaald. In deze zaak wisten de verdachten, ook anders dan in de onderhavige zaak, dat er asbest in de schuur aanwezig was en zijn zij desalniettemin zonder asbestinventarisatierapport aan te vragen gestart met de sloopwerkzaamheden.
De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat het vermoeden van de aanwezigheid van asbest bij mijn cliënt afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat er monsters van het plaatmateriaal zijn opgestuurd voor onderzoek. Deze monsters zijn echter pas opgestuurd nadat de werkzaamheden in de kippenschuren zijn uitgevoerd.
Voorts wil ik opmerken dat ik geen enkele publicatie tegen ben gekomen waarin wordt gewaarschuwd voor de mogelijke aanwezigheid van asbest in wandbeplating of wallboard. In veel publicaties wordt gewaarschuwd voor de aanwezigheid van asbest in dakplaten maar daar gaat het in deze zaak niet over.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad moet de rechter indien hij meent dat van een feit van algemene bekendheid sprake is, uitleggen waaruit deze algemene bekendheid blijkt. In beginsel moet uit het dossier blijken dat sprake is van een feit van algemene bekendheid. Als door de verdediging het verweer wordt gevoerd dat geen sprake is van een feit van algemene bekendheid zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak de redenen moeten opgeven die daartoe hebben geleid. Volgens de Hoge Raad brengt de enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, op zichzelf niet mee dat van een feit van algemene bekendheid sprake is.
Ik stel mij uitdrukkelijk op het standpunt dat het geen feit van algemene bekendheid is dat er mogelijk asbesthoudend materiaal kan zitten in wandplaten van gebouwen die dateren van vóór 1993.”
10. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde (hetgeen ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd) overwogen dat “Deze kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993. Het hof neemt als feit van algemene bekendheid aan dat zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in de wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden.”
11. Vooropgesteld dient te worden dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid op grond van art. 339, tweede lid, Sv geen bewijs behoeven. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen zijn te achterhalen.13.Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid kunnen ervaringsregels zijn of historische gebeurtenissen.14.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.15.De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de zin van art. 339, tweede lid, Sv.16.Dat betekent evenwel niet dat een feit van algemene bekendheid niet (mede) aan internetbronnen kan worden ontleend. Het gaat uiteindelijk om de aard van de informatie en niet zozeer de bron.17.
12. Hetgeen van algemene bekendheid is, wordt ook een verdachte geacht te weten. Die wetenschap behoeft niet te blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen.18.Ook de Hoge Raad kan bij zijn beoordeling van de bewijsvoering in cassatie zelfstandig een beroep doen op feiten van algemene bekendheid.19.Over de toepassing van feiten van algemene bekendheid heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis) het volgende overwogen:
“3.2.1. Ingevolge art. 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde.
3.2.2. Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van art. 359, tweede lid, Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid.”20.
13. Door de Hoge Raad is in het verleden onder meer als feit van algemene bekendheid aangemerkt “dat PIN-nummers unieke nummers van Blackberry smartphones zijn” (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:741); de afstand tussen een tweetal plekken alsmede de gemiddelde reisduur voor deze afstand (HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6374, NJ 2007/627); “dat 25 blanco Duitse rijbewijzen (…) in het bezit van anderen dan de bevoegde instanties, niet anders dan door misdrijf kan zijn verkregen” (HR 27 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4047, NJ 2004/494) en dat “het gebruik van morfine, codeïne en cocaïne de rijvaardigheid kan verminderen” (HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6787, NJ 2010/601).
14. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in 2017 dat het een feit van algemene bekendheid is “dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu en risico's voor de gezondheid met zich brengt”.21.Juist vanwege die gevaarlijke eigenschappen ligt informatie over asbest voor eenieder binnen handbereik. Zowel op nationaal als gemeentelijk niveau bestaan bijvoorbeeld diverse folders en internetpagina’s met belangrijke informatie over de gevaren van en de regelgeving over asbest.22.Met een eenvoudige zoekslag op internet op het woord “asbest” komt men er al gauw achter dat vanaf 1945 tot in de jaren tachtig veelvuldig gebruik is gemaakt van asbest in gebouwen, woningen en installaties.23.Dat geldt niet alleen voor dakbedekking en schoorsteenpijpen, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogt. Dezelfde zoekslag leert dat “Hechtgebonden asbest [vast] zit (…) in een ander materiaal (meestal cement). Dat kun je laten zitten zolang het niet beschadigd is. Denk aan wandplaten en buizen voor riool, gas- en waterleiding.”24.
15. Evenmin is het jaar 1993 volstrekt willekeurig door het hof gekozen, zoals de steller van het middel betoogt. Immers geldt sinds 1 juli 1993 een (totaal)verbod op het gebruik van asbesthoudende materialen.25.Het kan de verdachte toch bepaald niet zijn ontgaan dat het gebruik van asbest sindsdien verboden is. Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn, dan geldt dat met de hiervoor genoemde zoekopdracht informatie over het verbod op de toepassing van asbest eenvoudig, direct en veelvuldig toegankelijk is.26.
16. Dat er in gebouwen die zijn gebouwd vóór 1993 zich asbesthoudende materialen (ook in wandplaten) kunnen bevinden, is aldus informatie die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen, of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen is te achterhalen, waarvan de juistheid redelijkerwijs niet vatbaar is voor betwisting, zodat het oordeel van het hof dat dit als feit van algemene bekendheid kan worden aangemerkt, onjuist noch onbegrijpelijk is.27.Dat oordeel is, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht zoals hiervoor onder randnummer 7 weergegeven, behelst immers niet meer dan een bespreking van door de officier van justitie in eerste aanleg genoemde uitspraken van feitenrechters die volgens de raadsman niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, terwijl bovendien het verweer (mede) lijkt in te houden dat het bewijs van opzet ontbreekt. Daarop volgt slechts de blote stelling dat het “geen feit van algemene bekendheid is dat er mogelijk asbesthoudend materiaal kan zitten in wandbeplating van gebouwen die dateren van vóór 1993”, zodat het hof niet gehouden was zijn oordeel nader te motiveren.28.
17. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt wanneer de wandbeplating is aangebracht en dat het hof slechts overweegt dat de kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993, mist het middel feitelijke grondslag. Immers is onder bewijsmiddel 4 een verklaring van verdachte opgenomen, inhoudende (voor zover hier van belang) dat hij in 1977 is begonnen met de kippenboerderij en hij de schuren destijds zelf heeft laten bouwen.
18. Het eerste middel faalt.
19. Het tweede middel borduurt op hetzelfde thema voort. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat verdachte er rekening mee had moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat, onbegrijpelijk is, nu uit de bewijsmiddelen niets blijkt op grond waarvan verzoeker had kunnen weten of moeten vermoeden dat er asbest in de wandbeplating was verwerkt.
20. Ik benadruk hier nog maar eens dat voor de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde overtredingen niet is vereist dat de verdachte (als feitelijk leidinggever) wetenschap had van de aanwezigheid van asbest, dan wel dat de verdachte dit had kunnen of moeten weten. Gelet op het hiervoor bij middel 1 besproken feit van algemene bekendheid alsmede dat de kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993, namelijk in 1977 (bewijsmiddel 4), is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte er rekening mee had moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat en dat de verdachte voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Indien de verdachte wel zodanige voorzorgmaatregelen had genomen, dan had hij kunnen weten dat er asbest in de wandbeplating was verwerkt. Dat oordeel van het hof is, mede gelet op hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
21. Het tweede middel heeft geen kans van slagen
22. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat verdachte zich (telkens) als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de door de rechtspersoon verrichte verboden gedragingen zoals bewezenverklaard onder 1 t/m 4, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
23. De klacht is ten aanzien van alle onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten (vrijwel) identiek en komt erop neer dat de telkens in de motivering van het hof terugkomende overwegingen dat verdachte er “rekening mee [had] moeten houden” en dat verdachte “redelijkerwijs had kunnen weten” (feit 1 en 4) onvoldoende is voor het bewijs van het voor feitelijk leidinggeven vereiste opzet, en dat het hof aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Subsidiair, voor zover in de overwegingen van het hof wel de juiste maatstaf kan worden ingelezen, zouden de bewijsmiddelen te weinig inhouden voor het oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging(en) zich zou(den) voordoen.
24. Voor de beoordeling van het middel is het van belang vast te stellen welk opzet is vereist om feitelijk leidinggeven aan een overtreding gepleegd door een rechtspersoon te kunnen bewijzen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk) op hoofdlijnen een verduidelijking gegeven van het beslissingskader met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichtte verboden gedragingen als bedoeld in art. 51, tweede lid aan hef en onder 2, Sr. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot feitelijk leidinggeven onder meer het volgende overwogen:
3.5.1. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit.29.Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste,30.terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
3.5.2. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid.31.Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.32.Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.33.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.34.
3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten.35.Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.36.Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.37.”38.
25. Feitelijk leidinggeven veronderstelt dus opzet, met voorwaardelijk opzet als ondergrens.39.Waar dat opzet op moet zien is evenwel afhankelijk van het type delict. Bij doleuze misdrijven is dat vrij duidelijk en levert dat ook vrij weinig discussie op. Voor een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven aan een opzetdelict is vereist dat sprake is van opzet op het leidinggeven zelf en op de verboden gedraging die door de rechtspersoon wordt begaan.40.Feitelijk leidinggeven aan culpoze misdrijven en overtredingen is echter evengoed mogelijk.41.Het gaat in dat geval om opzettelijk leidinggeven aan een verboden gedraging. Als de verboden gedraging een overtreding oplevert, is opzet op die gedraging niet vereist.42.Ik verduidelijk het aan de hand van de Enschedese vuurwerkramp-zaak.43.In die zaak stond het feitelijk leidinggeven aan een culpoos delict, te weten het door een rechtspersoon niet opzettelijk te veel en te zwaar vuurwerk opslaan. Voor een bewezenverklaring is in dat geval vereist dat sprake is van opzet op het aanwezig hebben van vuurwerk en niet op het aanwezig hebben van te veel of te zwaar vuurwerk.44.
26. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De verdachte is door het hof vrijgesproken van feitelijk leidinggeven aan de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde opzettelijke misdrijven, waarna het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van feitelijk leidinggeven aan de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde overtredingen. In tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel betoogt is daarvoor dus niet vereist dat verdachte wist (of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard) dat de werkzaamheden van de kippenstallen asbest betroffen.45.Voor die opzettelijke misdrijfvariant is de verdachte nu juist vrijgesproken. Voldoende is dat de verdachte als feitelijk leidinggever wetenschap had dat de rechtspersoon doende was de in 1977 gebouwde kippenstallen te laten verbouwen, meer in het bijzonder delen van wanden uit de kippenstallen te laten verwijderen zonder voorzorgsmaatregelen te nemen (feit 1), en zonder te beschikken over een asbestinventarisatierapport (feit 2), welke werkzaamheden zijn verricht door een bedrijf dat niet in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 4.54d, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit (feit 3), zulks terwijl de werknemers van dat bedrijf bij het verwijderen van delen van de wanden uit de kippenstallen onvoldoende bescherming is geboden (feit 4).
27. Uit de door hof gebezigde bewijsmiddelen volgt onder meer dat verdachte bestuurder is van het pluimveebedrijf [A] B.V (bewijsmiddel 1) en dat hij als directeur de dagelijkse leiding heeft en eindverantwoordelijke is (bewijsmiddel 5). De verdachte heeft de in de bewezenverklaring bedoelde kippenstallen in 1977 zelf laten bouwen (bewijsmiddel 4). In 2011 is begonnen met de verbouwing van de kippenstallen. De verdachte nam, tezamen met de bedrijfsleider [betrokkene 3] , de beslissingen, maar de eindverantwoordelijkheid lag bij de verdachte (bewijsmiddel 5 en 7). De verdachte heeft in die hoedanigheid ook het besluit genomen dat er openingen in de wandplaten van de kippenstallen werden gezaagd (bewijsmiddel 5). Vervolgens is in opdracht van verdachte door [betrokkene 3] aan een tweetal werknemers de opdracht gegeven gaten in de wandplaten van de kippenstallen te zagen. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat er asbest in de wandplaten van de kippenstallen zat (bewijsmiddel 7 en 8), dat de verdachte voorafgaand aan de werkzaamheden geen asbestinventarisatierapport heeft laten opmaken (bewijsmiddel 5), dat het bedrijf dat de wanden uit de kippenstallen heeft verwijderd niet beschikte over een asbestcertificaat (bewijsmiddel 5 en 7) en dat de werknemers die de werkzaamheden aan de kippenstallen hebben uitgevoerd geen bescherming droegen tijdens de werkzaamheden (bewijsmiddel 9 en 10). Gelet hier op heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte, hoewel daartoe bevoegd en gehouden, niet de vereiste voorzorgsmaatregelen heeft genomen bij de verwijdering van de wandplaten van de kippenstallen. Anders dan het middel betoogt is de bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 4, voor zover inhoudende dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de in de bewezenverklaringen bedoelde verboden gedragingen, toereikend gemotiveerd.
28. Het derde middel heeft geen kans van slagen.
29. Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat [A] B.V. en [B] B.V. een handeling hebben laten verrichten, te weten het in de bodem laten brengen van verontreinigd puin, terwijl zij redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd, zoals onder 6 bewezenverklaard mede in het licht van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting naar voren is gebracht, blijk geef van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat het puin daadwekelijk verontreinigd was.
30. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 14 december 2016 houdt in dat de door de raadsman van de verdachte op 8 december 2016 ingediende schriftuur geacht wordt ter terechtzitting te zijn voorgedragen. In de schriftuur wordt uitgebreid uiteengezet dat en waarom de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van verontreinigd puin. Kort samengevat komt het verweer van de verdediging erop neer dat het puin dat in de bodem is gebracht niet is onderzocht en dat aldus niet kan worden vastgesteld dat dit puin verontreinigd is en dat de verdachte derhalve vrijgesproken dient te worden van het onder 6 tenlastegelegde.46.Het hof is in het bestreden arrest hiervan afgeweken door tot een bewezenverklaring te komen van het onder 6 tenlastegelegde en heeft daartoe overwogen zoals hiervoor onder randnummer 5 weergegeven.
31. Het onder 6 tenlastegelegde ziet op art. 13 Wet bodembescherming (WBB). De WBB is in 1987 in werking getreden met als doel het voorkomen van verontreiniging en aantasting van de bodem, alsmede het treffen van maatregelen die beogen reeds aanwezige vormen van milieubelasting ongedaan te maken of te beperken.47.Art. 13 WBB legt degene die een handeling als bedoeld in de art. 6 t/m 11 WBB verricht, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat door deze handeling(en) de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, de verplichting op om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verontreiniging (of aantasting) van de bodem ten gevolge van de betrokken handeling te voorkomen.48.Art. 13 Wet bodembescherming bevat een dubbele zorgplicht: het voorkomen én het beperken/ongedaan maken van (de gevolgen van) bodemverontreiniging.49.De in art. 13 WBB neergelegde verplichtingen moeten dus niet enkel worden nagekomen indien de bodem daadwerkelijk wordt verontreinigd of aangetast. De verplichtingen moeten ook worden nagekomen indien de in art. 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming bedoelde handelingen het risico meebrengen dat de bodem wordt verontreinigd of aangetast (en de betrokkene zich daarvan bewust is of dat redelijkerwijs moet vermoeden).50.
32. Een en ander betekent dat voor een bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde in de onderhavige zaak niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bodem daadwerkelijk is verontreinigd. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat door de bewezenverklaarde handeling - het in de bodem brengen van puin afkomstig van de afgebrande buitensauna - de bodem kon worden verontreinigd51.en dat de verdachte zulks redelijkerwijs had kunnen vermoeden.52.
33. Voor zover wordt betoogd dat daarvoor is vereist dat hetgeen door de betreffende handeling in de bodem wordt gebracht, zelf reeds verontreinigd is, kan ik de steller van het middel niet volgen. Daarmee zou mijns inziens een te beperkte uitleg worden gegeven aan het doel en de strekking van de in de WBB neergelegde bepalingen. Een stof of een voorwerp dat op zichzelf niet verontreinigd is (bijvoorbeeld omdat het een gebruiksvoorwerp is), kan immers door vermenging met de bodem wel tot verontreiniging van de bodem leiden.
34. Bovendien gaat het bij (de kans op) verontreiniging van de bodem verder dan de steller van het middel voor ogen heeft. Uit de memorie van toelichting bij invoering van de WBB valt op te maken dat de daarin neergelegde bepalingen strekken ter voorkoming en beperking van nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem als gevolg van menselijke activiteiten. Ik citeer:
“De bodem, zijnde een integrerend onderdeel van het fysieke milieu, dient overeenkomstig de brief van de toenmalige minister-president van 3 oktober 1975 inzake Coördinatie Milieubeleid (Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 643 nr. 1) beschermd te worden «met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu». Voor de bescherming van de milieucomponent bodem houdt dit in: het geheel van maatregelen, zowel gericht op het voorkomen, respectievelijk beperken of ongedaan maken van nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem als gevolg van menselijke activiteiten, als gericht op het behoud van een gewenste kwaliteit van de bodem. Met andere woorden, de intentie van de wettelijke maatregelen zal zijn het stellen van grenzen en voorwaarden aan bepaalde menselijke activiteiten ter voorkoming en beperking van nadelige beïnvloeding. Daarbij wordt onder nadelige beïnvloeding begrepen iedere verandering van materie of van - fysische, chemische of biologische - hoedanigheden die een vermindering of bedreiging betekent van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant en dier heeft: in het bijzonder iedere afneming van de kwaliteit van de bodem in zodanige mate dat bedoelde functionele eigenschappen teniet worden gedaan of ernstig worden verstoord.
Het zal duidelijk zijn dat deze omschrijving van het begrip inhoudt dat hiervan vele vormen en gradaties bestaan. Wat in een concreet geval een nadelige beïnvloeding is, is uiteindelijk een kwestie van beoordeling van de situatie en van de in het geding zijnde bodemfuncties. Zonder hier reeds expliciet in te gaan op de verschillende menselijke activiteiten met betrekking tot de bodem kan worden opgemerkt dat zeker niet iedere menselijke activiteit op of in de bodem automatisch een bodembedreigende activiteit is. Activiteiten die weliswaar de kwaliteit van de bodem beïnvloeden, maar waarbij geen sprake is van nadelige beïnvloeding in voornoemde betekenis, vallen niet onder de begripsomschrijving. Slechts die activiteiten die de bodemkwaliteit nadelig kunnen beïnvloeden - of zoals het wetsontwerp zegt de bodem kunnen verontreinigen of aantasten - zijn uit een oogpunt van bodembescherming onderwerp van zorg.”53.
35. Over de activiteiten die de kwaliteit van de bodem (en grondwater) negatief kunnen beïnvloeden vermeldt de memorie van toelichting:
“Welke zijn nu zoal de menselijke activiteiten die de kwaliteit van bodem en grondwater nadelig kunnen beïnvloeden? Gewezen kan bij voorbeeld worden op het in toenemende mate aanleggen van ondergrondse pijpleidingen en opslagtanks voor olie en voor andere chemische produkten; op het wijdverbreide gebruik van allerlei synthetische produkten en afvalstoffen bij grondwerken als weg- en terreinverhardingen, bij het dichten van sleuven in veengebieden en dergelijke; op vele grondboringen en sonderingen die jaarlijks worden verricht ten behoeve van het grondmechanisch onderzoek en de toepassing van bepaalde moderne funderingstechnieken, waarbij in sommige gevallen gevaar aanwezig is voor het perforeren van waterafsluitende lagen; op de vele tientallen vierkante kilometers terrein die jaarlijks in Nederland worden opgehoogd, waarbij het oorspronkelijke bodemmilieu verdwijnt en waarbij in toenemende mate als ophoogmateriaal in plaats van schoon zand gebruik wordt gemaakt van milieuvreemde materialen zoals verontreinigd havenslib, zeezand, restprodukten van de chemische industrie en dergelijke; op de groei die valt te constateren in de toepassing van diepe ontwatering en diepe grondbewerking; op het gebruik van vloeivelden of bodemfilters voor het zuiveren van stedelijk en soms ook industrieel afvalwater; op de toegenomen organische mestproduktie als gevolg van de spectaculaire ontwikkelingen in de intensieve veehouderij; op het toenemend gebruik van allerlei kunstmeststoffen; op de grote belangstelling voor de mogelijkheid afval en andere stoffen in diepe ondergrondse lagen te bergen, enz.
Bovenstaande voorbeelden vormen zeker geen uitputtende opsomming van alle bodembedreigende activiteiten, maar geven een indruk van een aantal - deels nieuwe - ontwikkelingen, die thans uit een oogpunt van bodembescherming bijzondere aandacht verdienen. Het gaat daarbij steeds om handelingen, die voor de kwaliteit van de bodem voor een of meer bodem-functies een verhoogd risico inhouden. Soms zijn dat handelingen die in het kader van een bepaalde bodemfunctie worden uitgevoerd en die voor die bepaalde functie een positief effect hebben, maar tegelijk voor andere functies nadelig zijn of kunnen zijn.
Uitgaande van de gegeven voorbeelden kan men met betrekking tot activiteiten die een bedreiging vormen voor de bodem onderscheid maken tussen:
a. activiteiten die een risico inhouden voor verontreiniging van bodem en grondwater door het direct of indirect inbrengen van chemisch of bacteriologisch onbetrouwbare, dan wel in ander opzicht ongewenste stoffen (bij voorbeeld het bergen van - chemische - stoffen op of in de bodem, het gebruik van gladheidsbestrijdingsmiddelen, de toepassing van verontreinigd slib en van bepaalde ertsen als ophoogmateriaal) of een bepaalde kans daarvoor inhouden (zoals opslagtanks, pijpleidingen en dergelijke);
b. activiteiten die een risico inhouden voor beïnvloeding van de fysische eigenschappen c.q. de bodemstructuur aantasten (bij voorbeeld verdichten van het bodemoppervlak, verlaging van de grondwaterspiegel en handelingen met als gevolg bodemdalingen en verzakkingen), dan wel het evenwicht in de bodem zodanig verstoren dat verontreinigingen kunnen ontstaan of zich kunnen verspreiden (bij voorbeeld het perforeren, doorsnijden of weghalen van slecht waterdoorlatende lagen door boringen, ontgravingen, het trekken leidingsleuven, grondbewerking en dergelijke).”54.
36. Een en ander volgt ook uit de in art. 1 WBB opgenomen definitie van het ‘belang van de bescherming van de bodem’:
“(…)
Belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;”
37. Het gaat dus om activiteiten die een bedreiging vormen voor de bodem. Uit het voorgaande alsmede uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 13 WBB, zoals in de onderhavige zaak onder 6 tenlastegelegd, voldoende is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het in de grond gebrachte puin eigenschappen heeft die de bodem kunnen verontreinigen.55.Daarvan is volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld geen sprake indien balen hooi of autobanden op een weiland worden achtergelaten.56.Door het achterlaten van spullen op de bodem die verontreinigde eigenschappen bevatten, hoeft op zichzelf de bodem nog niet te worden verontreinigd. Immers het enkele feit dat - bijvoorbeeld - een autoband ergens wordt achtergelaten heeft nog niet tot gevolg dat deze autoband vermengt met de bodem zodat de bodem hierdoor kan worden verontreinigd.
38. Dat is in de onderhavige zaak evenwel anders. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat op 13 januari 2013 bij het saunacomplex van [B] B.V., waarvan verdachte de directeur en eindverantwoordelijke is (bewijsmiddel 2 en 5), een buitensauna is afgebrand (bewijsmiddel 3). In datzelfde jaar is het puin van de brand in de grond gebracht bij pluimveebedrijf [A] B.V. (bewijsmiddel 6) waarvan verdachte eveneens directeur is (bewijsmiddel 5). Alleen de houtresten zijn uit het puin gehaald (bewijsmiddel 6). Verdachte heeft hiertoe besloten en aan [betrokkene 3] , bedrijfsleider van een van de bedrijven van verdachte, opgedragen het puin onder het asfalt in de grond te brengen (bewijsmiddel 6 en 7), zulks terwijl hij wist dat het puin afkomstig was van de brand in het saunacomplex en dat het puin officieel moest worden afgevoerd (bewijsmiddel 6). Op 11 september 2013 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar het mogelijk in de grond brengen van afvalstoffen op het terrein van [A] B.V. Daaruit kwam naar voren dat onder het asfalt een toplaag met gebroken puingranulaat lag. Daaronder lag puin bestaande uit onder meer gebroken bakstenen die aan de buitenzijde zwart waren en rood/oranje aan de binnenzijde. Het puin, dat niet was bewerkt met een puinbreker, kwam in contact met het grondwater. Van het puin kwam een sterke brandlucht af (bewijsmiddel 12).
39. Uit het voorgaande heeft het hof afgeleid dat het puin afkomstig is van de brand bij [B] , dat de zwarte plekken op de bakstenen roetplekken betreffen en dat het puin onbewerkt in de bodem is gebracht, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het in de grond gebrachte puin dat afkomstig is van de afgebrande sauna, gelet op het aanwezige roet en de van het puin afkomstige brandlucht, eigenschappen bevat die de bodem kunnen verontreinigen. In aanmerking genomen dat het puin, dat afgezien van de houtresten ongesorteerd en niet gerecycled in de grond is gekomen en dat het in aanraking is gekomen met het grondwater, is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk. Uit de verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij wist dat het puin afkomstig was van de brand, dat hij alleen de houtresten eruit heeft gehaald en dat hij wist dat het puin officieel afgevoerd moest worden, heeft het hof voorts kunnen opmaken dat verdachte redelijkerwijs kon vermoeden dat door het in de grond brengen van het puin van de afgebrande sauna de bodem verontreinigd kon worden, zodat het hof het verweer van de verdediging op toereikende gronden heeft verworpen.
40. De middelen falen, waarvan in elk geval het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
41. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
42. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Art. 10.1, tweede lid, Wet milieubeheer is sedertdien ongewijzigd gebleven.
Art. 3, tweede lid, Asbestverwijderingsbesluit 2005 is sedertdien ongewijzigd gebleven.
Art. 6, eerste lid, Asbestverwijderingsbesluit 2005 is sedertdien ongewijzigd gebleven met dien verstande dat per 1 januari 2017 “risicoklasse 2 of 3” bij besluit van 19 september 2016 is vervangen door “risicoklasse 2 of 2A” (Stb. 2016, 340).
Art. 4.54d Arbeidsomstandighedenbesluit sedertdien ongewijzigd gebleven met dien verstande dat per 1 januari 2017 “risicoklasse 2 of 3” bij besluit van 19 september 2016 is vervangen door “risicoklasse 2 of 2A” (Stb. 2016, 340).
Art. 4.54a, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit is sedertdien ongewijzigd gebleven.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis, r.o. 3.2.1.
Corstens/Borgers 2014 (achtste druk), p. 760; G. Knigge, Het wettelijk bewijsstelsel, in: G. Knigge (red.), Leerstukken van strafprocesrecht, (vijfde druk), p. 117 en J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011 (zesde druk), p. 209-210.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. Mevis.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. Mevis.
Aldus Mevis in zijn noot bij HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, onder 5.
HR 30 oktober 1984, NJ 1985/320, r.o. 7.1.
Vgl. HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6787, NJ 2010/601, r.o. 2.3 en HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5126, r.o. 3.2.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis, r.o. 3.2.1. Zie tevens HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6555, NJ 2011/378. Zie tevens Corstens/Borgers 2014 (achtste druk), p. 759-760 en J.M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1980, p. 72.
ABRvS 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1246, r.o. 3.3 en ABRvS 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1679, r.o. 3.2.
Zie naast de websites van de verschillende Nederlandse gemeenten bijvoorbeeld www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/asbest en www.infomil.nl van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Ook daarvoor is eenmaal doorklikken vanaf de eerste pagina van de Google zoekmachine voldoende, te weten www.milieucentraal.nl.
Het verbod op het vervaardigen, in Nederland invoeren, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, toepassen of bewerken van asbest of asbesthoudende producten is sinds 8 maart 2005 neergelegd in art. 4 Productenbesluit asbest (Stb. 2005, 6). Voorheen was het verbod opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit respectievelijk (Stb. 1997, 60) het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1993, 135).
Eenmaal doorklikken vanaf de Google-zoekmachine naar de wikipedia-pagina over asbest is wederom voldoende. Overigens levert de zoekopdracht via Google ook andere resultaten op waarbij met één klik relevante informatie over het verbod op het gebruik van asbest kan worden gevonden. Ik wijs bijvoorbeeld op de infopagina van de rijksoverheid over asbest, www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/asbest/asbestregels.
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis. Zie tevens Corstens/Borgers 2014, p. 759-760.
Ten overvloede wijs ik erop dat de raadsman in zijn betoog enkele eisen stelt aan het gebruik van feiten van algemene bekendheid die het recht niet kent, zoals de eis dat uit het dossier zou moeten blijken dat sprake is van een feit van algemene bekendheid.
Vgl. HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1508.
Vgl. HR 21 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8948, NJ 1992/414 ten aanzien van iemand die juridisch ondergeschikt was aan het bestuur en HR 16 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7243, NJ 1981/586 ten aanzien van iemand buiten de rechtspersoon.
Vgl. HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7905, NJ 1983/502.
Vgl. HR 10 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1276, NJ 1987/662.
Vgl. HR 27 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9380, NJ 1987/45.
Vgl. HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986, NJ 1987/321 resp. HR 20 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8601, NJ 1985/355.
Vgl. bijv. HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9905, NJ 1988/44.
Vgl. HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986, NJ 1987/321 en 322 m.nt. ’t Hart (Slavenburg II).
Vgl. HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983, NJ 1983/502.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk.
Tenzij het strafbare feit een zwaardere opzetvorm kent.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018 (zevende druk), p. 511.
HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP4584, NJ 2006/421 (Vuurwerkramp Enschede). Zie tevens HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2129; en voorts J. De Hullu 2018, p. 511-512;
De Hullu 2018, p. 511. Zie tevens M. Hornman, De strafrechtelijke aansprakelijkheid van leidinggevenden van ondernemingen (diss Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2016, p. 71 en S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden naar privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatstaven (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2009, p. 431. Zie voorts Wolswijk in zijn noot onder HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375.
HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP4584, NJ 2006/421 (Vuurwerkramp Enschede).
Aldus de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg (onder 102) bij HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP4584, NJ 2006/42 (Vuurwerkramp Enschede).
Een dergelijke eis voor een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven aan een overtreding zou het karakter van de aansprakelijkstelling van de feitelijk leidinggever miskennen. Het gaat bij feitelijk leidinggeven niet om het daderschap van de natuurlijke persoon, maar om de vervolgbaarheid van de natuurlijke persoon op grond van het daderschap van de rechtspersoon. Los van het daderschap van de rechtspersoon staat de aansprakelijkstelling van de feitelijk leidinggever. Daarvoor is eenvoudigweg voldoende dat er feitelijk leiding is gegeven. Vgl. R.A. Torringa, De rechtspersoon als dader; strafbaar leidinggeven aan rechtspersonen, Arnhem: Gouda Quint 1988 (tweede druk), p. 45.
Het gedeelte van de schriftuur waar in de cassatieschriftuur naar wordt verwezen bevat een uitgebreide bespreking van verklaringen van getuigen zoals opgenomen in het dossier, die door het hof evenwel niet voor het bewijs zijn gebezigd, zodat ik het niet nodig acht het gehele verweer hier te citeren.
Kamerstukken II 1989/90, 21556, 3, p. 40 (commentaar op de toen nog als art. 14 voorgestelde bepaling).
J.H.G. van den Broek e.a., De Wet bodembescherming in bedrijf, Deventer: Kluwer 1994, p. 70.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:2976) bij HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2976, onder 4.3.
Vgl. HR 26 oktober 1993, NJ 1994/99, r.o. 5.3.2, waarin de Hoge Raad overweegt dat de wetgever met art. 14 Wet bodembescherming (oud, thans art. 13) “de mogelijkheid heeft geschapen om (…) strafrechtelijk te kunnen optreden tegen, kort gezegd, bodembedreigende handelingen.” Een en ander is in de onderhavige zaak in de tenlastelegging en bewezenverklaring ook tot uitdrukking is gebracht door “verontreinigd” tussen haakjes te plaatsen.
Vgl. HR 6 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6088, NJ 2000/445 en HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5126. Zie tevens ABRvS 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3753. In laatstgenoemde zaak ging het om een vrachtwagen waar olie en benzine uit lekte. Appellant had naar het oordeel van de ABRvS redelijkerwijs kunnen vermoeden dat olie en benzine op of in de bodem kon terechtkomen, waardoor de bodem verontreinig kan worden, op grond waarvan de ABRvS tot het oordeel komt dat art. 13 jo. art. 10 Wet bodembescherming is overtreden. Uit voornoemd arrest kan niet worden opgemaakt of de bodem daadwerkelijk is verontreinigd.
Kamerstukken II 1980/81, 16529, 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 1980/81, 16529, 3, p. 15-16.
HR 6 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6088, NJ 2000/445.
HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5126.