HR, 06-06-2000, nr. 00074/99/E
ECLI:NL:HR:2000:AA6088
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-06-2000
- Zaaknummer
00074/99/E
- Conclusie
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake
- LJN
AA6088
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6088, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6088
ECLI:NL:HR:2000:AA6088, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6088
- Wetingang
art. 338 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JBO 2005/458
Conclusie 06‑06‑2000
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake
Partij(en)
Nr. 0074/99 mr Fokkens
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij arrest van het Hof ’s-Gravenhage is verdachte wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, veroordeeld tot een geldboete van fl 1500,-.
2.
Namens verdachte heeft mr P.A.R. Duikers, advocaat te Hellevoetsluis, één middel van cassatie voorgesteld houdende een tweetal klachten.
3.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte de verdachte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet kwalificeerbaarheid van het feit. De verdachte heeft zonder het treffen van voorzorgsmaatregelen tegen vervuiling van de grond, paardenmest op zijn land opgeslagen. Het op de bodem brengen van paardenmest zou volgens de steller van het middel geen overtreding van art. 13 Wet Bodembescherming opleveren, omdat noch in de Meststoffenwet noch in enige andere regeling is bepaald dat onder meststoffen kan of mag worden verstaan paardenmest.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat :
‘hij op 01 maart 1997, te [woonplaats], nabij de [adres], opzettelijk, op de bodem heeft gebracht, door toen aldaar zonder bodembeschermende maatregelen een hoeveelheid (van die) meststoffen (ongeveer 16 m3) op de bodem op te slaan en / of te bewaren, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en / of aangetast, niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden / kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en /of aantasting te voorkomen.’
5.
Het Hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een strafbaar feit, omdat paardenmest niet in de Meststoffenwet wordt genoemd. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is van oordeel dat aan het in de tenlastelegging genoemde woord ‘meststoffen”(mede) feitelijke betekenis toekomt, hetgeen meebrengt dat daaronder voor de toepassing van artikel 13 van de Wet bodembescherming niet slechts de bij en krachtens de Meststoffenwet aangewezen “meststoffen” moeten worden verstaan.’
6.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat tot de Meststoffenwet heeft geleid, is over de verhouding tussen de Meststoffenwet en de Wet bodembescherming door de Minister van Justitie het volgende opgemerkt:
‘In het voorgaande is reeds tot uitdrukking gekomen, dat in het object van regelgeving (meststoffen) en van het belang van de bescherming van de bodem inhoudelijke samenhang bestaat tussen het onderhavige wetsontwerp en het ontwerp Wet bodembescherming. De taken en bevoegdheden in het kader van deze beide wetten zijn evenwel zodanig afgebakend dat van samenloop geen sprake kan zijn.‘1
7.
De ratio van de Meststoffenwet is onder meer als volgt toegelicht:
‘Het gebruik van meststoffen kan (…) onder bepaalde omstandigheden ook minder gewenste gevolgen met zich mee brengen. Dit kan het geval zijn als bepaalde producten in de handel worden gebracht als meststof die als zodanig ondeugdelijk of zelfs schadelijk kunnen zijn voor het doel waarvoor zij zijn bestemd. Voorts kunnen bepaalde meststoffen in zulke grote hoeveelheden worden gebruikt dat bepaalde elementen in de meststoffen schade kunnen gaan veroorzaken aan het productievermogen van de grond of aan andere functies van de bodem. (…) Als gevolg van vaak historische gegroeide situaties, regionale specialisaties en de eisen van toeleverende en verwerkende industrieën, zijn echter concentratie-kernen van intensieve veehouderijbedrij-ven ontstaan met een niet aan grond gebonden productie (met namens varkens en pluimvee).
Het probleem van de overtollige mest in deze gebieden is acuut geworden (…). De afzet van overtollige mest van de intensieve veehouderij-bedrijven in de naaste omgeving is moeilijk. Aan de bemoeilijkte afzetmogelijkheden kunnen zelfs kosten zijn verbonden (…). De kans dat de desbetreffende boer, om dit soort transportkosten te vermijden, echter zal overgaan tot een ondoelmatige bemesting op eigen grond, met alle in paragraaf 1 geschetste schadelijke gevolgen van dien, is zeer reëel. (…) Om de hiervoor geschetste problemen met betrekking tot de handel in en het gebruik van meststoffen adequaat te kunnen aanpakken biedt de huidige wetgeving met betrekking tot meststoffen, te weten de Meststoffenwet 1947 (Stb. H 123) onvoldoende mogelijkheden. Op basis van deze wet kunnen namelijk slechts in het belang van de eerlijkheid in de handel met betrekking tot meststoffen regels worden gesteld. Dit betekent dat alleen het in de handel brengen als meststof van producten die als zodanig ondeugdelijk of schadelijk zijn, kan worden tegengegaan. Een nieuwe specifiek op de meststoffenproblematiek toegesneden wetgeving is daarom gewenst.’2
De Meststoffenwet regelt schematisch gezien de volgende onderwerpen:
- a.
de samenstelling van meststoffen met name gelet op bepaalde effecten voor het milieu;
- b.
de verhandeling van bepaalde meststoffen en het onderwerpen ervan aan een vergunningstelsel;
- c.
het eventueel beperken van het gebruik van bepaalde meststoffen;
- d.
de afvoer van dierlijke mest die op grond van de onder c bedoelde regelingen niet op het eigen bedrijf voor bemesting gebruikt mogen worden.3
8.
Uit het voorafgaande volgt duidelijk dat het primaire doel van de Meststoffenwet niet is de bescherming van de bodem. Het is evenwel één van de neveneffecten van deze wet. Op een indirecte wijze wordt met deze wet bijgedragen aan de bescherming van de bodem tegen nadelige milieu-effecten. In de Memorie van Toelichting op de Wet bodembescherming zegt de Minister van Justitie hierover:
‘Naast bovenvermelde wetten, die op zich de potenties hebben de bodem op beperkte wijze te beschermen, zijn er nog tal van andere wetten die raakvlakken hebben met de problematiek van de bescherming van de bodem. Deze wetten hebben gemeen, dat zij primair beogen een ander doel dan de bescherming van de bodem te regelen. Dit neemt niet weg, dat in sommige gevallen als neveneffect een bepaalde mate van bescherming van de bodem gerealiseerd kan worden. Voorbeelden van degelijke wetten zijn: (…) de Meststoffenwet’.4
9.
De Wet bodembescherming daarentegen biedt een algemene bescherming van het milieu. De zorg met betrekking tot de milieucomponent bodem richt zich in het bijzonder op het voorkomen van verontreiniging en aantasting, naast het treffen van maatregelen die beogen reeds aanwezige vormen van milieubelasting ongedaan te maken of te beperken.5
10.
Voorzover het middel inhoudt dat nu de Meststoffenwet niets bepaalt over paardenmest, het bewezenverklaarde niet strafbaar is, miskent het - gelet op de hierboven uiteengezette doelstellingen van de Meststoffenwet en die van de Wet bodembescherming - dat de uitleg van art. 13 Wet bodembescherming voor zover het meststoffen betreft niet wordt bepaald door de in de Meststoffenwet gegeven omschrijving van dierlijke mest. In tegenstelling tot de Wet bodembescherming ziet de Meststoffenwet niet primair op de bescherming van de bodem. Het middel faalt in dit opzicht.
11.
In art. 13 Wet bodembescherming is een zorgplicht ten aanzien van de bodem neergelegd.6 Art. 13 Wet bodembescherming bepaalt:
‘Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.’
12.
Art. 13 Wet bodembescherming verwijst naar de handelingen als bedoeld in de art. 6 - 11 Wet bodembescherming. In de Memorie van Toelichting is met betrekking tot de art. 8 -13 (oud) Wet Bodembescherming (inmiddels 6 - 11 Wet bodembescherming) opgemerkt dat :
Zoals in het algemene deel ter toelichting is gesteld, wordt met deze bepalingen beoogd de overheid de mogelijkheid te geven zo nodig regels te stellen met betrekking tot die in het maatschap-pelijk verkeer voorkomende handelingen die op enigerlei wijze de bodem zodanig zouden kunnen verontreinigen of aantasten, dat gevaar bestaat voor de vele functies en gebruiksmogelijkheden van de bodem. De gekozen opzet laat de ruimte handelingen die misschien niet letterlijk onder de tekst vallen maar qua karakter daarmee wel overeenstemmen onder de daarmee overeenstemmende wel genoemde handelingen begrijpen indien regeling nodig blijkt.‘7
13.
De in art.13 Wet bodembescherming genoemde verplichtingen gelden ook indien de in art. 6-11 van die wet genoemde uitvoeringsmaatregelen niet - in de vorm van algemene maatregelen van bestuur - in het leven zijn geroepen.8
14.
Art. 7. Wet bodembescherming luidt:
‘Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde die structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden. 2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden; b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.’
15.
Op grond van art. 7 Wet bodembescherming is onder meer het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (Besluit van 1 december 1997)9 in het leven geroepen.
16.
Anders dan het middel vooronderstelt heeft het onder 15. genoemde Besluit geen betrekking op de wijze waarop een mestvaalt van dierlijke meststoffen in het bijzonder paardenmest, op de bodem moet worden geplaatst ter bescherming van die bodem. Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 en zijn voorloper Besluit gebruik dierlijke meststoffen zien op de fosfaatgebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, in bepalingen omtrent de toegestane uitrijperiode en bepalingen omtrent emissie-arme aanwending van dierlijke meststoffen.10 Hieruit volgt dat voornoemd Besluit in casu niet van toepassing is.
17.
Zoals hiervoor onder 13 echter is opgemerkt is het niet nodig voor de toepasbaarheid van art. 13 Wet bodembescherming dat er uitvoeringsregelen zijn gemaakt op basis van art. 6 e.v. Wet bodembescherming. Hieruit volgt dat het ontbreken van een specifieke regeling over het opslaan van paardenmest op de bodem, er niet aan in de weg staat dat desalniettemin, indien vaststaat dat het zonder enige vorm van bescherming plaatsen van een hoop paardenmest op de bodem tot verontreiniging of aantasting van de bodem kan leiden, zich een overtreding 13 Wet bodembescherming kan voordoen. Het middel faalt.
18.
De steller van het middel werpt in zijn toelichting op het middel ‘ten overvloede’ nog een tweede klacht op. Hij stelt dat ingevolge het bepaalde in art. 1 sub p Besluit gebruik dierlijke meststoffen onder vaste mest wordt verstaan: ‘dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn’. Paardenmest zou vaste mest zijn in tegenstelling tot bijvoorbeeld mest van varkens- en koeien die vloeibare en natte mest (gier) produceren. Ingevolge art. 8b lid 3 voornoemd Besluit zou het verboden zijn met ingang van 1 januari 1995 dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissie -arm worden aangewend. Art. 8b lid 4 voornoemd Besluit maakt hierop een uitzondering door te bepalen dat de in art. 8b van voornoemd Besluit gestelde verboden niet van toepassing zijn op vaste mest. Nu de verdachte de paardenmest had verzameld op zijn weiland, i.e. grasland, zou de uitzondering van het bepaalde in art. 8b Besluit gebruik dierlijke meststoffen van toepassing zijn op de verdachte.
19.
Deze klacht faalt om de redenen vermeld onder nr. 16 waarin is uiteengezet waarom het Besluit gebruik dierlijke meststoffen niet van toepassing is op de opslag van paardenmest op de bodem.
Ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Kamerstukken II, 1983-1984, 18 271, nrs. 1-3, p. 14; Kamerstukken
II, 1984-1985, 16 529, nr. 10, p. 17 (wetsontwerp Wet
bodembescherming).
- 2.
- 3.
- 4.
- 5.
- 6.
- 7.
- 8.
Kamerstukken II, 1989-1990, 21 556, nr. 3, p. 40. Zie ook HR 26
oktober 1993, NJ 1994,99.
- 9.
Dit is de opvolger van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.
- 10.
Nota van Toelichting bij Besluit gebruik
dierlijke meststoffen 1998, Stb. 1997, 601, p.
7.
Uitspraak 06‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 juni 2000
Strafkamer
nr. 00074/99/E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van
22 januari 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit
Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1932, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 4 juli 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van éénduizendvijfhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen schrijven van de verdachte, gedateerd 28 maart 2000.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1.
Bij de beoordeling van de bestreden uitspraak zijn de volgende artikelen van de Wet bodembescherming van belang:
Artikel 6, luidende:
"1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
"2.
(...)".
Artikel 7, luidende:
"1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontrei-nigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
"2.
Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
- a.
het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden;
- b.
het op of in de bodem brengen van meststoffen".
Artikel 13, luidende:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantas-ting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatre-gelen onverwijld genomen".
3.2.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat in de op art. 13 Wet bodembescherming toegesneden tenlastelegging aan de verdachte een handeling wordt verweten als bedoeld in art. 6 Wet bodembescherming, te weten een handeling waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze daar te laten.
Die uitleg van de tenlastelegging is met de bewoordingen daarvan niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
Daaraan doet niet af dat die stoffen in de tenlastelegging worden aangeduid als meststoffen, nu art. 6 Wet bodembescherming ten aanzien van de daar genoemde stoffen geen beperkingen inhoudt en zich dus ook uitstrekt tot meststoffen.
3.3.
De door het Hof gebezigde bewijsvoering houdt voor wat betreft de in de tenlastelegging bedoelde meststoffen slechts in dat deze meststoffen bestaan uit ongeveer 16 m³ paardenmest.
Nu noch van algemene bekendheid is noch uit de bewijsmiddelen kan volgen dat het opslaan van 16m³ paardenmest een handeling is waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Aan het hiervoor onder 3.3 overwogene kan niet afdoen dat het Hof in de bestreden uitspraak mede heeft overwogen:
"Dat, zoals door de verdachte is betoogd, het zonder voorzieningen opslaan van de onderhavige paardenmest niet tot bodemverontreiniging heeft kunnen leiden, is niet aannemelijk geworden".
Door aldus te overwegen heeft het Hof immers miskend dat uit de bewijsvoering moet volgen dat door de in de tenlastelegging bedoelde handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast.
4. Slotsom
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar de Economische Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 juni 2000.