J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, vierde druk, Ars Aequi Libri, p.273 en Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 667. HR 4 oktober 2005, LJN AT5759.
HR, 02-11-2010, nr. 08/04791
ECLI:NL:HR:2010:BN6787
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-11-2010
- Zaaknummer
08/04791
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BN6787
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6787, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6787
ECLI:NL:PHR:2010:BN6787, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6787
- Vindplaatsen
VR 2012/13
Uitspraak 02‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Art. 8.1 WVW 1994. Rijden onder invloed. In aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van morfine, codeïne en cocaïne de rijvaardigheid kan verminderen en verdachte niet heeft aangevoerd daarvan niet op de hoogte te zijn, is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd.
2 november 2010
Strafkamer
nr. 08/04791
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 november 2008, nummer 21/003410-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover behelzende dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat het gebruik van de in de bewezenverklaring genoemde stoffen - al dan niet in combinatie met het gebruik van (een) andere stof(fen)- de rijvaardigheid kon verminderen, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 13 september 2007 in de gemeente Enschede als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van (een) stof(fen), te weten morfine en/of codeïne en/of cocaïne en/of omzettingsproducten van cocaïne, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van (een) andere stof(fen) - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Ik zag dat verdachte midden in een woonwijk te Enschede West met hoge snelheid een kruising naderde en tot drie keer toe vlak achter elkaar zonder richting aan te geven en zonder fatsoenlijk de tijd te nemen om het kruisende verkeer te bekijken een drietal straten inreed. Hierbij zag ik tevens dat verdachte heen en weer bewoog in de richting van zijn stuur en schuin voorover in zijn auto hing. Op het moment dat ik verdachte aansprak op zijn rijgedrag en het feit dat hij geen gordel droeg wekte verdachte op mij de indruk dat hij onder invloed van drugs verkeerde. Ik zag dat hij zeer afwisselend spierkracht uitoefende op zijn linker- dan wel rechterbeen en erg versuft en afwezig reageerde.
Hierop werd hij aangehouden op verdenking van rijden onder invloed.
Datum: 13 september 2007
Omstreeks: 14.15 uur
Plaats: Haaksbergen
Locatie: Bombazijnstraat, een voor het openbaar verkeer openstaande weg binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats]
Woonplaats: [woonplaats]
Adres: [adres]"
b. een deskundigenrapport van 16 januari 2008, opgemaakt door M. Verschraagen, voor zover inhoudende:
"Onderzoeksmateriaal
1001525279 Buisje bloed van [verdachte]
1002525279 Buisje bloed van [verdachte]
1003 Procesverbaal procesnummer 07-120138
Onderzoek
Een extract van het bloed (1001) werd na een voorbewerking geanalyseerd op de aanwezigheid van stoffen.
De aanwezigheid en concentratie van GHB in een extract van het bloed (1001) werd onderzocht.
Resultaten
Stof Categorie Resultaat
Morfine Opiaten 0,02 mg/l
Codeïne Opiaten Aanw. Lage concentratie
Cocaïne Cocaïne 0,01 mg/l
Benzoylecgonine Cocaïne metaboliet 0,60 mg/l
Methylecgonine Cocaïne metaboliet 0,11 mg/l
Conclusie
In het bloed van [verdachte] zijn de volgende (omzettingsproducten van) drugs en/of geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden aangetoond:
Morfine, mogelijk codeïne, cocaïne en onwerkzame omzettingsproducten van cocaïne.
Op grond van de morfineconcentratie in bloed kan worden geconcludeerd dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid negatief beïnvloed kan zijn geweest."
2.3. In aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van morfine, codeïne en cocaïne de rijvaardigheid kan verminderen en de verdachte niet heeft aangevoerd daarvan niet op de hoogte te zijn, is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd.
2.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 november 2010.
Conclusie 07‑09‑2010
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 11 november 2008 door het gerechtshof te Arnhem wegens ‘Overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden ontzegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen noch uit enige bewijsoverweging kan worden afgeleid dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat het gebruik van morfine en/of codeïne en/of cocaïne en/of omzettingsproducten van cocaïne — al dan niet in combinatie met gebruik van (een) andere stof(fen) — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
4.
Bij de bespreking van het middel dient te worden vooropgesteld, dat het bewijs dient te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen (art. 338 Sv). Feiten en omstandigheden van algemene bekendheid behoeven echter geen bewijs (art. 339 lid 2 Sv; notoria non agent probatione). Dat geldt ook voor de onder feiten en omstandigheden van algemene bekendheid te begrijpen regels van algemene ervaring die een rechter aan zijn bewijsredenering ten grondslag legt.1. Als de rechter iets als algemeen bekend aanneemt, is hij volgens de Hoge Raad niet verplicht dat met zoveel woorden in zijn uitspraak tot uitdrukking te brengen.2. De Hoge Raad kan zelf in volle omvang bepalen of enig gegeven van algemene bekendheid kan worden geacht. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat zo'n oordeel niet een feitelijke vaststelling in een concreet geval inhoudt, maar de verwijzing naar iets dat reeds vaststaat (namelijk het algemeen bekende van een gegeven).
5.
Het Hof gebruikt twee bewijsmiddelen, waarvan het eerste volledig en het tweede hierna verkort is weergegeven:
- ‘1.
Een proces-verbaal, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:‘Ik zag dat verdachte midden in een woonwijk te Enschede West met hoge snelheid een kruising naderde en tot drie keer toe vlak achter elkaar zonder richting aan te geven en zonder fatsoenlijk de tijd te nemen om het kruisende verkeer te bekijken een drietal straten inreed. Hierbij zag ik tevens dat verdachte heen en weer bewoog in de richting van zijn stuur en schuin voorover in zijn auto hing. Op het moment dat ik verdachte aansprak op zijn rijgedrag en het feit dat hij geen gordel droeg wekte verdachte op mij de indruk dat hij onder invloed van drugs verkeerde. Ik zag dat hij zeer afwisselend spierkracht uitoefende op zijn linker- dan wel rechterbeen en erg versuft en afwezig reageerde. Hierop werd hij aangehouden op verdenking van rijden onder invloed.’
- 2.
Een als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd deskundigenrapport van M. Verschraagen, getekend en gesloten op 16 januari 2008, inhoudend metingsresultaten van bloedonderzoek ( Morfine Opiaten 0,02 mg/l, Codeine Opiaten Aanw. Lage concentratie Cocaine Cocaine 0,01 mg/l, Benzoylecgonine Cocainemetaboliet 0,60 mg/l Methylecgonine. Cocainemetaboliet 0,11 mg/l). Op grond van de aangetroffen morfineconcentratie in bloed kan worden geconcludeerd dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid negatief beïnvloed kan zijn geweest.’
6.
Art. 8 lid 1 WVW 1994 luidt als volgt:
‘Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.’
7.
De gedragsnorm die thans in artikel 8 lid 1 WVW 1994 is neergelegd, is eerst als artikel 26 lid 1 Wegenverkeerswet opgenomen. In een daar weer aan voorafgaande redactie in de Wegenverkeerswet was ‘de combinatie van stoffen’ nog niet genoemd en waren de andere stoffen dan alcohol door een definitiebepaling onder het bereik van de strafbaarstelling gebracht. Zo luidde artikel 26 lid 3 Wegenverkeerswet: ‘Voor de toepassing van dit artikel wordt met alcoholhoudende drank gelijkgesteld elke stof, waarvan de bestuurder weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik de rijvaardigheid kan verminderen.’3.
8.
Voor een bewezenverklaring van een overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994 is beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de bedoelde stoffen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is geweest van feitelijk gevaar of niet aan de verkeerssituatie aangepast gedrag.4.Art. 8 lid 1 WVW 1994 stelt voorts eisen aan de wetenschap of het redelijkerwijs moeten weten van de verdachte van mogelijk negatieve invloed van de stof(fen) op de rijvaardigheid.
9.
Dat het gebruik van drugs in een bepaald geval de rijvaardigheid zo heeft kunnen verminderen, dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, wordt in de rechtspraak doorgaans gebaseerd op NFI rapportage. Een voorbeeld biedt HR van 21 december 2004, LJN AR5013, waarin in de voorafgaande feitelijke instantie is verwezen naar een deskundigenrapport van het NFI: ‘Er bestaat onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid.’ Ten aanzien van XTC rapporteert het NFI in een zaak die speelde bij het Hof Leeuwarden, dat de aldaar gemeten concentratie een relevante invloed op vermindering van de rijvaardigheid heeft.5. In de onderhavige zaak stelt het NFI dat op grond van de aangetroffen morfineconcentratie in bloed kan worden geconcludeerd dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid negatief beïnvloed kan zijn geweest. Het Hof heeft hierop, in combinatie met de waarneming van de verbalisant, kunnen baseren dat de rijvaardigheid verminderd kon zijn, dat verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Daarmee is de vraag nog niet beantwoord of er ook voldoende basis is voor de bewezenverklaring van het feit dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat de stof de rijvaardigheid kon verminderen.
10.
De in de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 opgenomen terminologie ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ heeft betrekking op het weten of behoren te weten van mogelijk negatieve eigenschappen van de betrokken stof(fen) op de rijvaardigheid en niet op de mate waarin de verdachte zich bewust is van eventueel tekortschietende rijbekwaamheid. Deze bedoeling is volgens de wetgever ook taaltechnisch voldoende helder uitgedrukt aangezien woorden ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ , staan vóór de zinsnede ‘dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht’.6.
11.
Aan het bewijs van het feit dat verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat de naderhand in zijn bloed aangetroffen stoffen de rijvaardigheid verminderen wordt door het Hof met geen woord gerept. Kennelijk heeft het Hof het verminderende effect van de stof(fen) op de rijvaardigheid van algemene bekendheid geacht en daarvan, in combinatie met hetgeen redelijkerwijs van een bestuurder gevergd kan worden, afgeleid dat de verdachte ook wist, althans redelijkerwijs moest weten van het feit dat de stof(fen) de rijvaardigheid kon(den) verminderen. Is die bewijsvoering deugdelijk?
12.
De vraag is eerst of als een feit van algemene bekendheid geldt dat gebruik van drugs, in casu in het bijzonder de werkzame stof morfine, de rijvaardigheid negatief kan beïnvloeden. Gegevens zijn aan te merken als feiten van algemene bekendheid als die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen zijn te achterhalen.7. Uit algemeen toegankelijke bronnen is zonder noemenswaardig moeite te achterhalen dat gebruik van drugs de rijvaardigheid kan verminderen, zoals hiervoor is betoogd. Op de wikipedia.nl staat op de pagina Rijvaardigheid, onder de tijdelijke invloeden op de rijvaardigheid vermeld: ‘de meeste bekende tijdelijke invloeden op de rijvaardigheid zijn alcohol-, drugs-, of medicijngebruik, maar ook vermoeidheid en elke vorm van afleiding heeft een invloed op de rijvaardigheid.’ Dit gegeven is niet alleszeggend omdat Wikipedia geen bron is om op blind te varen, maar daar komt bij dat in talloze andere bronnen de aangehaalde kennis wordt gestaafd.8.
13.
In zijn annotatie onder HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438, vraagt annotator J. Reijntjes om behoedzaamheid:
‘Kan iets, waarvan de wetenschap niet zeker is, toch van algemene bekendheid zijn? Het zou ook om een wijd verbreid misverstand kunnen gaan; ooit was algemeen bekend dat de aarde plat is! Het lijkt in elk geval zaak om de behoedzaamheid, die de rechtspraak omtrent art. 8 WVW altijd heeft gekenmerkt zo lang het om alcohol ging, bij andere stoffen niet te laten varen.’
14.
De waarschuwing is terecht. Weliswaar zal in een strafzaak niet gauw iets misgaan als de krommingsgraad van het aardoppervlak wordt miskend, maar de toevlucht in de bewijsconstructie tot feiten van algemene bekendheid, mag niet gepaard gaan met verlies van kritische zin.
15.
Aan de Universiteit Maastricht wordt al jaren onderzoek verricht naar het effect van gebruik van psychotrope stoffen en alcohol op de rijvaardigheid. De reden voor die onderzoeken is niet gelegen in wetenschappelijke twijfel over negatieve effecten op de rijvaardigheid na consumptie van psychotrope stoffen, maar, zakelijk gezegd, in een streven te komen tot meer nauwkeurige methodische bepaling van de effecten van stoffen op mensen in bepaalde condities. Het feit dat psychotrope stoffen de rijvaardigheid kunnen verminderen is stevig onderbouwd. Onjuiste interpretaties van de Maastrichtse onderzoeken hebben wel geleid tot verbreide mythes over de beweerdelijk geringe negatieve effecten op de rijvaardigheid van een stof als cannabis:9.
‘Talloze placebo gecontroleerde studies in het laboratorium laten zien dat psychologische functies zoals aandacht, concentratie, reactievermogen en besluitvorming afnemen onder invloed van cannabis. En toch leeft onder veel wetenschappers en beleidsmakers de indruk dat cannabis weinig negatieve invloed heeft op rijvaardigheid en dat bestuurders onder invloed van cannabis hier gemakkelijk voor kunnen compenseren.’
16.
In het onderhavige geval is geen sprake van cannabis maar van een werkzame hoeveelheid morfine en sporen van een aantal andere stoffen waaronder cocaïne. De mythevorming aangaande cannabis zou er echter indirect toe hebben kunnen bijdragen dat over effect van gebruik van psychotrope stoffen op de rijvaardigheid in het algemeen twijfel is gezaaid. Staat een dergelijke mythevorming eraan in de weg om de negatieve effecten van gebruik van psychotrope stoffen op de rijvaardigheid als van algemene bekendheid te beschouwen? Ik meen van niet. Zelfs volgens de mythe, zoals die door Ramaekers hiervoor is weergegeven, is —wat er ook zij van de ongefundeerde bagatellisering— nog steeds wel sprake van kennelijk negatieve invloed van de stof op de rijvaardigheid, ook al wordt het, volgens Ramaekers, onjuiste beeld opgeroepen dat het verminderende effect op de rijvaardigheid gemakkelijk gecompenseerd zou kunnen worden.
17.
Het voorgaande kan nog als een zijsprong worden gezien, nu het in de onderhavige zaak niet gaat om cannabis, maar om morfine. Maar ook aangaande het effect van morfine in relatie tot de rijvaardigheid wordt een debat gevoerd, dat hier de aandacht verdient. Morfine wordt algemeen beschouwd als een gevaarlijk middel dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden. Uit recente studies zou echter blijken dat na enige weken tolerantie optreedt en dat eenmaal stabiel ingestelde patiënten veilig kunnen autorijden.10. Na publicatie van de een richtlijn voor ‘Diagnostiek en behandeling van pijn bij patiënten met kanker’ ontstond hierover een debat, waarin minister Klink van VWS zich mengde.11. In de bedoelde Richtlijn staat het volgende (p.114):
‘In de sterk werkende opioïden zijn een geaccepteerde vorm van behandeling bij langdurige pijn bij patiënten met kanker en andere chronische pijnen. Veel patiënten zijn in redelijke gezondheid en in staat om een auto te besturen. In Nederland staat in de wet dat personen die worden behandeld met opioïden niet in staat zijn een motorrijtuig te besturen (Meijler 2000). In de ons omringende landen ligt het advies om te blijven autorijden bij de arts en de patiënt. Een stabiele dosis van minstens 14 dagen wordt over het algemeen aangenomen als veilig. Indien opioïden worden gecombineerd met extra sedativa of alcohol geeft dit een snelle achteruitgang van de vaardigheden. Goede onderlinge afspraken tussen de voorschrijvende arts en de patiënt strekken tot aanbeveling (Breivik 2006, Krest 2005).’
Minister Klink heeft naar aanleiding van deze inzichten te kennen gegeven te overwegen met zijn collega van Verkeer en Waterstaat te zullen bespreken of door aangepaste regelgeving stabiel op opioïden ingestelde patiënten als bestuurder in het verkeer zouden kunnen deelnemen.12. De inzichten die behelzen dat de aanwezigheid van een stof als morfine in het bloed de rijvaardigheid, onder bepaalde medisch afgewogen omstandigheden, niet in relevante zin vermindert, beletten m.i. echter niet dat toch voor deze stof (morfine) het gegeven dat gebruik de rijvaardigheid kan verminderen als feit van algemene bekendheid kan blijven gelden. Het is weliswaar geen feit van algemene bekendheid dat gebruik van deze stof de rijvaardigheid altijd vermindert, maar dat is niet de kwestie.
18.
Dan resteert nog wel de kernvraag of het Hof zonder nader overweging bewezen kon verklaren dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten van mogelijk verminderde rijvaardigheid door de in de bewezenverklaring vermelde stof(fen). De terminologie ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ drukt uit dat in relatie tot een bijkomende omstandigheid sprake moet zijn van weten of behoren te weten. Als er weinig gegevens zijn over specifieke wetenschap van de verdachte, al was het maar vanwege zijn zwijgzaamheid hieromtrent, is bepalend voor het bewijs of minimaal vastgesteld kan worden dat de verdachte van ‘redelijkerwijs moest weten’ dat door de stof de rijvaardigheid kan verminderen.
19.
Een vergelijking met de figuur van schuld aangaande een bijkomende omstandigheid in de delictsomschrijving van schuldheling (artikel 417bis Sr) is op zijn plaats. Daar is sprake van ‘terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’. In HR 24 februari 1987, NJ 1987, 1020, wordt als feit van algemene bekendheid genoemd het gegeven dat autoradio-cassetterecorders veelvuldig voorwerp zijn van misdrijf. Uit dat gegeven wordt afgeleid dat er voor de verdachte reden was te begrijpen dat bij de koop van een autoradio-cassetterecorder sprake zou kunnen zijn van een gestolen voorwerp, zodat sprake op hem een onderzoeksplicht rustte. Het feit van algemene bekendheid kan, bij het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel, voldoende basis zijn voor de vaststelling dat de verdachte redelijkerwijs van dat feit op de hoogte is dan wel, in een normatieve context bezien, behoort te zijn. In HR 21 januari 1975, NJ 1975, 200, is de vraag aan de orde of de verdachte, zijnde arts, redelijkerwijs moest weten dat gebruik van prominal de rijvaardigheid negatief kan beinvloeden. De bewijsmiddelen zouden niets hieromtrent volgens het cassatiemiddel bevatten. De Hoge Raad oordeelde dat — in aanmerking genomen dat een arts behoort te weten, dat het gebruik van prominal de rijvaardigheid nadelig kan beinvloeden en de in vermindering van de rijvaardigheid bestaande werking van het gebruik van alcoholhoudende drank kan versterken — het Hof uit het als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal, voor zover daarin door verbalisanten is gerelateerd, dat rekwirant heeft opgegeven arts van beroep te zijn, heeft kunnen afleiden, dat rekwirant redelijkerwijze moest weten, dat het gebruik van prominal de rijvaardigheid kon verminderen. In Hoge Raad, 27 juni1995, LJN ZD0083 (niet gepubliceerd), wordt aangaande WVW art. 26 lid 1 (gelijkluidend aan het huidige artikel 8 lid 1 WVW 1994) als feit van algemene bekendheid aangenomen, dat alcohol —al dan niet in combinatie met een andere stof— de rijvaardigheid kan verminderen, zodat dit geen bewijs behoeft. De Hoge Raad geeft vervolgens aan dat nu verdachte niet heeft aangevoerd daarvan niet op de hoogte te zijn —integendeel in dat geval zelfs heeft verklaard dit te weten (niet voor bewijs gebruikt)— de bewezenverklaring voldoende is gemotiveerd. Het behoren te weten van het mogelijke effect van vermindering van rijvaardigheid kan zo worden afgeleid van een gegeven van algemene bekendheid.13. Daarbij speelt het functionele karakter van dit delict een rol. Het zijn van automobilist (functionaris) brengt immers mee, dat niet met zoveel woorden hoeft te worden vastgesteld, dat er geen reden was om aan te nemen, dat verdachte minder wist c.q. kon begrijpen dan de gemiddelde burger.14. Het redelijkerwijs moeten weten van het mogelijk verminderende effect op de rijvaardigheid van psychoactieve stoffen (drugs, medicijnen) maakt onderdeel uit van het competentieprofiel van een normale bestuurder van een motorrijtuig.
20.
Van belang is het om op te merken dat de niet uitdrukkelijk door bewijsmiddelen gedragen afleiding, dat de verdachte als bestuurder redelijkerwijs moest weten van het verminderend effect van morfine op de rijvaardigheid, niet in strijd komt met het onschuldbeginsel. Het redelijkerwijs moeten weten van het effect van mogelijke vermindering van de rijvaardigheid betreft een bijkomende omstandigheid van het delict en is op zichzelf genomen natuurlijk ook geen bron van verdenking, maar is wel beslissend voor het verwijt. In het verkeersrecht wordt de afleiding van de verwijtbaarheid uit objectieve omstandigheden voor het bewijs toelaatbaar geacht. De Hoge Raad beschrijft in HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (met de uitvoerige conclusie over de culpa van mijn ambtgenoot Vellinga; met annotatie van Knigge) het gedrag en oordeelt dat ‘zodanig verkeersgedrag’ in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat sprake is van schuld. ‘In beginsel’ duidt op mogelijke uitzonderlijke omstandigheden die maken dat op het voorlopig oordeel moet worden teruggekomen. Ook procedureel is sprake van een exceptie: de omstandigheden moeten ‘zijn aangevoerd en aannemelijk geworden’. Dat betekent dat de bewijsmiddelen zich doorgaans kunnen beperken tot de objectieve omstandigheid. Het oordeel over het objectieve rijgedrag draagt ‘in beginsel’ de bewezenverklaring van de schuld.
21.
Als het effect van de stof een feit van algemene bekendheid is, dan ligt het redelijkerwijs daarvan op de hoogte moeten zijn van de bestuurder dicht bij een weerlegbaar bewijsvermoeden, maar is daarvan m.i. vanwege een zwakkere werking toch te onderscheiden. Van een weerlegbaar bewijsvermoeden kan bijvoorbeeld worden gesproken met betrekking tot art. 1 lid 3 WVW 1994, waarin de kentekenhouder met de eigenaar of houder wordt gelijkgesteld, ‘tenzij anders blijkt’. Bij de zinsnede ‘tenzij anders blijkt’ gaat om de vraag of de kentekenhouder ‘de werkelijke eigenaar of houder is’. Als dat niet geval blijkt te zijn, moet het bewijsvermoeden daarvoor wijken (zie HR 29 september 2009, LJN BI7044). Van redelijkerwijs moeten weten van het mogelijk verminderende effect van een stof in de zin van artikel 8 lid 1 WVW 1994 kan al niet meer worden gesproken als aannemelijk is dat daarvan geen sprake is. Processueel gezien zal een in dit opzicht terzake doend verweer, dan ook onmiddellijk tot nadere motivering nopen. In de onderhavige zaak is in feitelijke aanleg een dergelijk verweer niet gevoerd.
22.
Het voorgaande belet ook niet dat onder bijzondere omstandigheden waarin een stof in het bloed van de bestuurder is aangetroffen waardoor de rijvaardigheid kan zijn verminderd en waarvan als feit van algemene bekendheid wel kan worden aangenomen dat hij als bestuurder het mogelijk verminderende effect van de stof op de rijvaardigheid redelijkerwijs moest weten, toch sprake kan zijn van afwezigheid van alle schuld aangaande het overtreden van de gedragsnorm van art. 8 lid 1 WVW. Een dergelijke verweer is in casu echter niet aan de orde.
23.
In feitelijke aanleg is, als gezegd, door de verdachte niet aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs moest weten dat de aangetroffen stof(fen), in het bijzonder morfine, de rijvaardigheid kon(den) verminderen. De verdediging heeft slechts aangevoerd dat zijn opmerkelijk rijgedrag aan vermoeidheid was te wijten. Het Hof heeft, gezien de gebruikte bewijsmiddelen en gelet op hetgeen ter zitting is verhandeld, kennelijk als een feit van algemene bekendheid beschouwd dat de invloed van de morfine de rijvaardigheid kan verminderen en daarvan, in combinatie met de status van verdachte als bestuurder van een motorrijtuig, afgeleid dat de verdachte daarvan wist of redelijkerwijs moest weten. Ik acht dat niet onbegrijpelijk en ook niet in strijd met het recht. Het Hof was niet gehouden die afleiding met zoveel woorden in zijn uitspraak tot uitdrukking te brengen. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
24.
Het middel kan worden verworpen.
25.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2010
Melai/Groenhuijsen, Het wetboek van strafvordering, art. 339 , aant. 5 (bewerkt door A.M. van Woensel).
Zie voor de overwegingen die leidden tot invoering van deze bepaling Kamerstukken II, 1956/57, nr. 4812, nr. 3, p. 4 ;
HR NJ 2004, 438; HR van 21 december 2004, LJN AR5013
Hof Leeuwarden, 28-10-2005, nr. 24-000545-05, VR 2008/72.
Zie Kamerstukken II, 22030, 1991/92, nr. 6, p. 93, aangaande art. 7 lid 1, dat later vernummerd is tot het huidige art. 8 lid 1 WVW 1994; vgl. ook A. Dijkstra en J.L. van der Neut, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999, tweede druk, p. 189–190.
Zie bijvoorbeeld HR 13 november 2007, LJN BB6374 (routeplanners).
Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) vermeldt op de website (www.cbr.nl/10872.pp): Alcoholgebruik en drugsgebruik in het verkeer is een wereldwijd probleem. Het gebruik van alcohol of drugs in het verkeer heeft een negatieve invloed op de verkeersveiligheid. (zie: www.alcoholinfo.nl en www.drugsinfo.nl). Dat morfine de rijvaardigheid kan beïnvloeden is een feit van algemene bekendheid, dat gemakkelijk via algemeen te raadplegen bronnen kan worden vastgesteld. Op de internetpagina www.efarma.nl staat de tekst van de algemene bijsluiter bij morfine wanneer dat middel medisch wordt verstrekt. Daarin staat onder ‘4. als ik Morfine gebruik, mag ik dan… autorijden? Rijd geen auto, zeker niet gedurende de eerste weken dat u Morfine gebruikt.’ Op de pagina rijveiligmetmedicijnen.nl staat de informatie waarin wordt gewezen op bijwerkingen van morfine die de rijvaardigheid kunnen verminderen.
Zie: Prof. dr. J.G. Ramaekers, Breinbrekers: de Januskop van psychofarmaca. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het bijzonder hoogleraarschap Gedragstoxicologie van Geneesmiddelen en Drugs aan de Universiteit Maastricht, 19 Juni 2009, p. 12
Zie hierover R.A. Bredewoud, Geneesmiddelen en rijvaardigheid, Rijswijk 2007, voetnoot 16; het artikel is te downloaden op www. Cbr.nl.
Richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van pijn bij patiënten met kanker’ van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie, 2008.
Uitzending van 24 januari 2008 van MCtv van WEBtv, te zien op www.medischcontact.nl
Eerder is dat aangenomen in HR 31 oktober 1961, AA XII, 118, met nt. D. van Eck.
Zie de concl. A-G Remmelink, HR 18-11-1980, NJ 1981, 161, LJN AC7037, vgl. voorts J. M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, diss. Groningen 1980, p. 133.