Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.8.2
5.3.8.2 Het motiveringsvereiste als grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378670:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494 en 495 en HR 16 oktober 1998 (Finkenburgh/Van Mansum), NJ 1999, 7. In zijn arrest van 4 juni 1993 (Vredo/Veenhuis), NJ 1993, 659 (DWFV) rekent de Hoge Raad de motiveringseis overigens tot de grondbeginselen van een goede procesorde.
HR 25 oktober 2002 (Verhoeven/Lammers), NJ 2003, 171 (MS).
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495 en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 (EAA).
HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 171 (MS).
Vgl. het andersluidende oordeel van A-G Spier in nr. 3.28.3-3.28.5 van zijn conclusie voor het arrest. De aannemelijkheid van materiële schade valt of staat volgens Spier met de vraag of de gedachtegang van het hof met succes wordt bestreden, hetgeen volgens Spier niet het geval was. Uitgaande van 's hofs uitgangspunten over de aard, ernst en duur van de hinder uitgaande achtte hij niet onaannemelijk dat er ten minste sprake was van 'een relevante kans op schade' als door Lammers genoemd. 'Neemt men derhalve, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan, aan dat sprake is van relevante materiële schade en voorts dat, gezien de aard, ernst en duur van de hinder in het licht van de omstandigheden, een wezenlijke vergoeding van immateriële schade op haar plaats is, dan kan zeker niet worden gezegd dat het toegewezen bedrag in zijn geheel onbegrijpelijk is', aldus Spier. Bij die stand van zaken is een nadere uitsplitsing volggens hem nodig noch zinvol.
Zie over de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid Barendrecht 1993, p. 38139.
313. Het motiveringsvereiste vindt haar grondslag niet alleen in bepaalde wettelijke voorschriften, veeleer geven die wettelijke voorschriften uitdrukking aan het, door de Hoge Raad herhaaldelijk geformuleerde, 'grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - ingeval van openstaan van hogere voorzieningen: de hoger rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.'1
Dit beginsel geldt ten aanzien van elke rechterlijke beslissing, dus ook ten aanzien van schadeschattingen in gevallen waarin de exacte omvang van de geleden schade zich niet laat vaststellen2, ten aanzien van beslissingen waarbij (de hoogte van) een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld3, ten aanzien van het oordeel of het bewijs is geleverd4, ten aanzien van een beslissing tot faillietverklaring5 en ten aanzien van beslissingen in kort geding.6
Dat het beginsel bijvoorbeeld ook geldt ten aanzien van schadeschattingen, heeft de Hoge Raad uitgesproken in het arrest Verhoeven/Lammers.7 In hoger beroep had het hof overwogen dat de door Lammers opgegeven schadeposten pasten in het naar algemene ervaringsregels aan het hof bekende schadebeeld. Het was naar het oordeel van het hof echter 'niet doenlijk en niet aangewezen om aangaande iedere afzonderlijke schadepost te treden in de beoordeling van de noodzaak en het causaal verband met de overlast', mede omdat dat een onderzoek zou meebrengen naar omstandigheden die in de persoonlijke levenssfeer van Lammers en zijn gezin waren gelegen. Het hof achtte het dan ook in overeenstemming met de aard van de zaak, bestaande in ernstige aantasting van het woongenot, om rekening houdend met alle omstandigheden de schade ex aequo et bono te begroten en vast te leggen in een bedrag per jaar dat overlast werd ondervonden. Op klachten in cassatie gericht tegen deze oordelen, besliste de Hoge Raad, dat het het hof weliswaar vrijstond om, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, deze omvang te schatten, maar dat ook ten aanzien van een dergelijke schatting het genoemde grondbeginsel van een behoorlijke motivering geldt. In casu had het hof daaraan volgens de Hoge Raad niet voldaan, nu het hof ten onrechte niet duidelijk had gemaakt in hoeverre het daarbij het oog had gehad op vermogensschade dan wel op ander nadeel en voorts aan de hand van de motivering, mede beschouwd in het licht van de gedingstukken, volstrekt onvoldoende kon worden nagegaan of het toegeschatte bedrag inderdaad strekte tot vergoeding van door de geluidshinder veroorzaakte schade die in overeenstemming met de wet voor vergoeding in aanmerking kwam. De door het hof voor de gekozen aanpak gegeven redenen konden deze gebreken niet rechtvaardigen, aldus de Hoge Raad.8
314. Men kan zich afvragen waarom de Hoge Raad zich hier beroept op het door hem geformuleerde beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken, terwijl de wet (de art. 30 en 230 Rv) en art. 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, evenzeer motiveringseisen stellen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de wettelijke bepalingen, evenals art. 6 EVRM, in hun algemeenheid weinig houvast geven bij de bepaling van de reikwijdte van de motiveringsplicht in het concrete geval. Laat de rechter na in het vonnis, arrest of de beschikking de gronden te noemen die aan de daarin gegeven beslissingen ten grondslag liggen, dan is duidelijk dat hij zijn wettelijke en uit art. 6 EVRM voortvloeiende motiveringsplicht heeft verzaakt. Ingeval de rechter echter wel enkele gronden voor zijn beslissing noemt, rijst de vraag of die gronden een voldoende motivering inhouden. De criteria die de Hoge Raad in het door hem geformuleerde grondbeginsel heeft verwerkt, te weten de inzichtelijkheid, de controleerbaarheid en de aanvaardbaarheid9 van de beslissing, geven bij de beantwoording van die vraag enige richting.
Voorts bedenke men dat, voordat met de recente herziening van het procesrecht het thans algemeen geldende voorschrift van art. 30 Rv in werking trad, niet elke rechterlijke uitspraak binnen het geldingsbereik van een wettelijke motiveringsplicht viel, bijvoorbeeld ingeval het om een beschikking op een verzoekschrift ging, waarop de algemene regeling voor verzoekschriftprocedures - waaronder art. 429k lid 3 (oud) Rv - niet van toepassing was. Hoewel art. 6 EVRM ook op dergelijke verzoekschriftprocedures van toepassing kon zijn - als het maar ging om de vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen - bood een beroep op het motiveringsbeginsel in die gevallen uitkomst.