Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.2
5.3.2 Beslissing door dezelfde rechter als de rechter ten overstaan van wie terechtzitting heeft plaatsgevonden
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378673:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor zover die stukken althans direct door de rechter aan wie ze worden overgelegd (kunnen) worden gelezen. Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 121 (art. 2.8.7).
In gelijke zin, eveneens in een procedure tot voogdijwijziging, HR 5 april 1963, NJ 1963, 338. Zie ook HR 25 september 1941, NJ 1942, 227 en voor belastingzaken HR 30 maart 1932, B. 5191; HR 21 juni 1978, BNB 1978, 227 en HR 29 augustus 1997, BNB 1997, 333.
HR 31 oktober 1984, NJ 1985, 578.
HR 9 november 1990, NJ 1991, 26.
EHRM 9 maart 2004, NJ 2005, 13.
Garé 1994, p. 76
EHRM 9 maart 2004, NJ 2005, 13, par. 58. Uitgebreider over de Straatsburgse jurisprudentie op dit punt Garé 1994, p. 109-142.
Zie Corstens 2002, p. 57. Zie ook art. 322 lid 3 Sv, waarin is bepaald dat na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, dat onderzoek opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
NJ 1986, 384 (GEM).
Zie bijv. HR 12 april 1983, NJ 1983, 602.
Zie art. 15 leden 1 en 2 Rv.
Zie Vranken in zijn annotatie van HR 24 oktober 1986, NJ 1987, 355 en A-G Koopmans in zijn conclusie sub 9 voor HR 6 maart 1992 ( Wabco/Bunnig), NJ 1993, 79 (HJS), waarin de Hoge Raad overigens niet aan een uitspraak op dit punt toekwam. Zie voorts Hl Snijders, annotatie sub 2 van dit arrest.
Men vergelijke § 309 ZPO: Das Urteil kann nur von denjenigen Richtern gefállt werden, welche der dem Urteil zugrunde liegenden Verhandlung beigewohnt haben.
Kamerstukken II 1969/70, 10 377, nr. 3 (MvT), p. 18-19.
Zie HR 17 april 1993, NJ 1994, 193, r.o. 3.8.
270. De rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zal daarin zo veel als mogelijk het eindvonnis wijzen of medewijzen, zo bepaalt art. 155 lid 1 Rv. Het tweede lid van dat artikel verplicht de rechter om van een afwijking van die regel en de oorzaak van die afwijking in het vonnis melding te maken.
Vóór de herziening van het procesrecht in 2002 kende de wettelijke regeling in art. 212 (oud) Rv een soortgelijke bepaling, met onder meer dit verschil dat art. 212 (oud) Rv slechts betrekking had op zaken waarin ten overstaan van de rechter getuigenbewijs was geleverd en, via art. 226 lid 4 (oud) Rv, op zaken waarin een rechterlijk college een zijner leden met een plaatsopneming of een bezichtiging had belast. Thans geldt de regel zodra een rechter kennis heeft genomen van enig middel waaraan bewijs ontleend kan worden, bijvoorbeeld indien ter comparitie of ter gelegenheid van het pleidooi aan de rechter voorwerpen van bewijs zijn getoond of schriftelijke stukken overgelegd.1
Reeds vóór de herziening van 2002 had de Hoge Raad in een aantal arresten overwogen dat de eisen van een behoorlijke procesvoering ook in bepaalde gevallen die buiten de strekking van art. 212 (oud) Rv vielen, meebrachten dat in de regel slechts de rechters die zelf hadden deelgenomen aan de verhoren die aan de uitspraak voorafgingen, de beslissing behoren te nemen. Dat gold in ieder geval indien in een verzoekschriftprocedure tot wijziging van de voogdij een mondelinge behandeling had plaatsgevonden en ingeval in het kader van een procedure voor de Ondernemingskamer betreffende de jaarrekening een accountant was gehoord. Evenwel stuitten klachten over een gewijzigde samenstelling van het college dat de uiteindelijke beslissing nam, steevast af op het feit dat het aan de rechter zelf ter beoordeling stond of er grond was om van de regel af te wijken. Zo besliste de Hoge Raad in een beschikking van 29 juni 1979:2
'De eisen ener behoorlijke procesvoering brengen wel mee dat ook in een procedure als de onderhavige als regel slechts die rechters de beslissing nemen die zelf hebben deelgenomen aan de verhoren welke aan de uitspraak voorafgingen, maar het staat ter beoordeling van het met de berechting van de zaak belaste college zelf of er in het gegeven geval grond aanwezig is om van deze regel af te wijken. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.'3
In een arrest Witteveen/Witteveen4, dat betrekking had op een procedure tot vaststelling van de jaarrekening en het daarbij wettelijk voorgeschreven verhoor van de accountant, was de Hoge Raad iets uitvoeriger:
'Naar aanleiding van de wijziging in samenstelling - vervanging van de voorzitter door een lid dat het verhoor van de accountant niet had bijgewoond - welke na het verhoor plaatshad moet worden vooropgesteld dat, gelet op het belang van dat verhoor voor een juiste oordeelsvorming door de Ondernemingskamer, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel de leden die zelf het verhoor van de accountant hebben bijgewoond behoren mede te werken aan de beslissing. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. Nu echter de wet te dezen geen aanwijzingen geeft, moet het ervoor worden gehouden dat de Ondernemingskamer zelf heeft te beoordelen of zich een zodanige uitzondering voordoet en dat zij in haar beslissing daarvan geen rekenschap behoeft te geven.'
Ten slotte oordeelde de Hoge Raad in het arrest Speeckaert/Gradener5 dat ook ingeval door de rechter een deskundige was gehoord, het in verband met het belang van dat verhoor voor een juiste oordeelsvorming door de rechter wenselijk is dat aan de beslissing zo veel mogelijk wordt deelgenomen door dezelfde rechters die bij het verhoor aanwezig waren. De klacht dat het hof een op straffe van nietigheid in acht te nemen vorm had verzuimd, door niet in de uitspraak te motiveren waarom het aanleiding zag om af te wijken van de uit de eisen van een behoorlijke procesvoering voortvloeiende regel dat slechts die rechters de beslissing nemen die hebben deelgenomen aan de daaraan voorafgaande verhoren, stuitte echter af op de overweging dat
'nu de wet hieromtrent geen enkele aanwijzing bevat, (...) niet [kan] worden aangenomen dat op dit punt een rechtsregel bestaat over schending waarvan in cassatie kan worden geklaagd of die het hof tot een nadere motivering noopte'.
Een enkele wenselijkheid levert dus nog geen rechtens, door partijen afdwingbare verplichtingen van de rechter op. Kennelijk achtte de Hoge Raad het aannemen van de door het cassatiemiddel voorgestane motiveringsplicht in het licht van het stilzwijgen van de wet op dit punt een stap te ver.
271. Thans bepaalt art. 155 lid 1 Rv, zoals gezegd, dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is geleverd zo veel mogelijk ook die zaak (mede) zal beslissen. Daaruit blijkt dat de eis van 'personele eenheid' ook nu niet absoluut geldt. Ook uit het tweede lid van het artikel, dat de rechter verplicht afwijkingen van die personele eenheid te motiveren, blijkt dat uitzonderingen op deze eis mogelijk zijn. Anders dan in strafzaken, komen die uitzonderingen in civiele zaken niet altijd in strijd met art. 6 EVRM, zo valt op te maken uit het Pitlanen-arrest van het EHRM.6 In de gemengd civielrechtelijk en bestuursrechtelijk geaarde procedure die aan dit arrest ten grondslag lag, werden de negen gehouden zittingen telkenmale door een andere rechter voorgezeten. Op klachten hierover overwoog het EHRM dat, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, het gebrek aan 'onmiddellijkheid' in de procedure voldoende werd gecompenseerd door het feit dat aan de verschillende voorzittende rechters opnamen en verslagleggingen van de voorgaande verhoren ter beschikking stonden. In het bijzonder bleek niet dat de carrousel van rechters diende om de uitkomst van de zaak te beïnvloeden ten nadele van klager of met het oog op andere onzuivere motieven. Bovendien was niet gesteld dat ook wisselingen hadden plaatsgevonden van de drie lekenrechters die de zittingen hadden bijgewoond.
Tegen de achtergrond van dit arrest kan evenwel sterk worden betwijfeld of art. 155 Rv niet te veel ruimte laat aan gerechten om de rechter ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht te onttrekken aan de kamer die het vonnis wijst, vooral indien getuigenbewijs ten overstaan van een alleenzittende rechter is bijgebracht. In het proces-verbaal waarin de afgelegde getuigenverklaringen worden vastgelegd, kan die rechter immers geen uitdrukking geven aan zijn, voor de bewijswaardering en daarmee - voor de uiteindelijke beslissing relevante, gevoelen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige en de door deze afgelegde verklaring.
Het belang dat wordt gehecht aan de regel dat de rechter ten overstaan van wie bewijs wordt geleverd dezelfde is als de rechter die uiteindelijk beslist, verschilt in het strafprocesrecht sterk van het burgerlijk procesrecht. Een van de klassieke uitgangspunten van het strafprocesrecht is het zogenaamde onmiddellijkheidsbeginsel. Uit hoofde van dit beginsel behoren alle oorspronkelijke bewijsbronnen ter terechtzitting ten overstaan van de rechter en (bij voorkeur) in het bijzijn van de verdachte te worden gepresenteerd, opdat de rechter alleen dat bewijs aan zijn oordeel ten grondslag legt, waarvan hij zelfstandig de kwaliteit en betrouwbaarheid heeft kunnen controleren.7 Blijkens de rechtspraak van het EHRM maakt het onmiddellijkheidsbeginsel in strafzaken deel uit van het in art. 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het in het Pitlanen-arrest: 'An important element in criminal proceedings is also the possibility of an accused to be confronted with the witness in the presence of the judge who ultimately decides the case. This principle of immediacy is an important guarantee of fairness as the observations made by the court about the demeanour and credibility of a witness may have important consequences for an accused. A change in the composition of the trial court after the hearing of an important witness should therefore normally lead to the rehearing of that witness (...).'8
Het onmiddellijkheidsbeginsel is, in overeenstemming met deze rechtspraak, in het Nederlandse strafprocesrecht uitgewerkt in de ongeschreven regel dat de rechter die beslist over de bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen, de geldigheid van de dagvaarding, de ontvankelijkheid van het OM, de bewezenverklaring, de strafbaarheid en de straf, dezelfde rechter moet zijn als de rechter die aan het onderzoek ter zitting deelnam. Art. 348 Sv en art. 350 Sv eisen immers dat de rechtbank op deze vragen beslist 'naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting', en aan die eis kan, zo wordt geredeneerd, alleen worden voldaan indien de rechter beslist die aan dat onderzoek deelnam.9 In zijn arrest van 16 september 198510 sprak de Hoge Raad dit uitdrukkelijk uit. Als beginsel van een behoorlijke procesorde heeft te gelden, dat rechterlijke beslissingen die worden genomen naar aanleiding van een onderzoek ter terechtzitting dan wel na een behandeling door de raadkamer, slechts worden genomen door die rechters die zelf hebben deelgenomen aan de gehele behandeling ter terechtzitting, onderscheidenlijk in raadkamer, aldus de Hoge Raad. Is dit beginsel niet in acht genomen, dan wordt dit bestraft met nietigheid van het vonnis.11
272. Het belang van de in art. 155 Rv vervatte regel is vanzelfsprekend. Bevorderd wordt dat de eigen waarneming van de rechter die kennis heeft genomen van het bewijsmateriaal, doorwerkt in de beslissing, wat vooral van belang is voor een goede feitelijke fundering van die beslissing. Gelet hierop en mede gezien het belang van de regel voor de aanvaarding van de uitspraak door partijen en voor het vertrouwen in de rechtspleging in het algemeen, komt het wenselijk voor om de regel uit te breiden tot alle gevallen waarin ten overstaan van de rechter een terechtzitting heeft plaatsgevonden, zeker in die gevallen waarin, zoals in eerste aanleg uitgangspunt is12, de zaak (ook) inhoudelijk door een enkelvoudige kamer wordt behandeld en beslist.13,14
Het tweede lid van art. 155 Rv bepaalt dat tegen de afwijking van de in het eerste lid genoemde regel geen voorziening open staat. Deze uitsluiting past bij de beleidsvrijheid die aan de gerechten wordt gelaten bij de toebedeling van zaken ter behandeling of beslissing aan bepaalde rechters. Het eerste lid van art. 155 Rv stelt immers 'slechts' dat de rechter ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht zo veel als mogelijk het eindvonnis (mede) wijst. Uit de wetsgeschiedenis van de voorloper van art. 155 Rv, art. 212 (oud) Rv, blijkt dat aldus werd beoogd tegemoet te komen aan de organisatorische problemen die zijn gelegen in de wisselende samenstelling van de kamers waarin de rechterlijke colleges verdeeld zijn.15
Men kan zich echter afvragen of tegen het geheel achterwege laten van een vermelding van de afwijking en de oorzaak daarvan in de uitspraak, zoals voorgeschreven door het tweede lid van het artikel, wel met succes kan worden opgekomen. Onder de vigeur van art. 212 (oud) Rv werd deze vraag door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de aard van deze bepaling meebracht dat de daarin vervatte motiveringsplicht niet op straffe van nietigheid gold. Een andere opvatting zou volgens de Hoge Raad niet stroken met de in art. 212 lid 2 (oud) Rv opgenomen tweede zin, dat de noodzakelijkheid van de afwijking uitsluitend wordt beoordeeld door het college dat haar toepast, zonder dat daartegen enige voorziening openstaat.16 Hoewel art. 155 lid 2 Rv bondiger is geformuleerd, blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling niet dat daarmee werd beoogd een inhoudelijke verandering te bewerkstelligen. Ook thans zal een schending van de motiveringsplicht daarom waarschijnlijk niet tot vernietiging van de betreffende uitspraak leiden. Evenwel overtuigt de argumentatie die de Hoge Raad geeft voor de uitsluiting van de mogelijkheid tegen een dergelijk verzuim op te komen niet. Gezien de hierboven weergegeven importantie van de in art. 155 lid 1 Rv vervatte regel, verdient een geheel ongemotiveerde afwijking daarvan een sanctie. Toegegeven zij echter dat de praktische waarde daarvan beperkt is, nu in ieder geval niet geklaagd kan worden over de afwijking an sich, en dientengevolge ook niet over een door de rechter voor die afwijking wél gegeven motivering. Een sjabloon-formule ter rechtvaardiging van de afwijking, bijvoorbeeld in de zin dat de betreffende rechters niet aan de beslissing konden meewerken in verband met andere werkzaamheden17, zou dan ook al volstaan ter afwering van het gevaar van vernietiging in hoger beroep of cassatie.