Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.5
5.3.5 Gebondenheid aan eerder gegeven eindbeslissingen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376251:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Beslissingen die betrekking hebben op de instructie van de zaak, zoals bewijsopdrachten, worden niet als eindbeslissingen aangemerkt, zo blijkt uit o.m. HR 19 juni 1998 (Notaris E./De Boorder q.q.), NJ 1999, 288 (WMK) en HR 20 november 1998 (Johnson Wax/Novem Trading), NJ 1999, 118. Nader over eindbeslissingen Snijders & Wendels 2003, nrs. 64-68; Wiersma 1998, p. 340 e.v. en Meijer 2001, p. 536 e.v.
Zo o.m. HR 16 januari 2004 ( Van Rietbergen/Brant), NJ 2004, 318 en HR 14 december 2001 (Eurofieur/Seirensen), NJ 2002, 57.
HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 (WHH).
HR 8 april 1994, NJ 1994, 623 (HER).
HR 16januari 2004 (Van Rietbergen/Brant), NJ 2004, 318. Zie ook HR 23 juni 1989 (Van den Bogert/Koolen), NJ 1990, 381 (JBMV onder NJ 1990, 382); HR 5januari 1996 (De Moel/Scherpenzeel), NJ 1996, 597 (HER) en HR 8 april 1994 ( Van Paassen/aB), NJ 1994, 623 (HER). Zie voor overige uitzonderingsgevallen HR 23juni 1989 ( Van den Bogert/Koolen), NJ 1990, 381 (JBMV onder NJ 1990, 382); HR 1 mei 1998 (Kuhiman/Diepeveen), NJ 1999, 563 (HJS) en HR 4 april 1997 (Van Schaik/Verboom-Hekman), NJ 1998, 220, AA 1997, p. 864-869 (G.R. Rutgers). Vgl. ook HR 10 september 1993 (De Kraa/Van der Bruggen), NJ 1994, 272 (Ma), i.h.b de conclusie van A-G Asser sub. 330-332 en HR 23 juni 1989 (Van den Bogert/Koolen), NJ 1990, 381 (JBMV onder NJ 1990, 382) over de vraag of nieuwe (essentiële) feiten, opgekomen na het tussenvonnis, rechtvaardigen dat de rechter op een eindbeslissing terugkomt.
HR 4 april 1997, NJ 1998, 220, AA 1997, p. 864-869 (G.R. Rutgers).
HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 (WHH).
Men bedenke daarbij dat ingevolge de art. 337 lid 2, 358 lid 4 en 401a Rv tegen tussenuitspraken in beginsel slechts tegelijk met de einduitspraak beroep kan worden ingesteld, en dat eindbeslissingen in een tussenuitspraak derhalve in de regel niet eerder door aanwending van een rechtsmiddel kunnen worden aangetast. Zie daarover Snijders & Wendels 2003, nr. 38 en Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 116.
Anders Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 116, waar wordt bepleit de leer van de bindende eindbeslissing te verlaten en terug te keren naar de 'te lang miskende rechtsregel: 'l'interlocutoire ne lie pas le juge''. Zie voor kritische beschouwingen van de leer ook A-G Vranken, conclusie sub 1417 voor HR 5 januari 1996 (De Moel/Scherpenzeel), NJ 1996, 597 (HER); Ras, annotatie van HR 8 april 1994 (Van Paassen/CLB), NJ 1994, 623 en Vranken, annotatie van HR 30 juni 1989 (De Regt Beton/Beheersmaatschappij Veghel), NJ 1990, 382.
277. Niet zelden geeft de rechter in een tussenvonnis zogenaamde eindbeslissingen. Het gaat dan om uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen op feitelijke of juridische geschilpunten, zonder dat daarmee (een deel van) de vordering wordt toegewezen of afgewezen.1 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de rechter in het verdere verloop van de procedure niet terugkomen op eerder gegeven eindbeslissingen, behoudens ingeval bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden en geen gelegenheid zou kunnen geven tot herstel van fouten van beperkte betekenis.2 Buiten deze uitzonderingsgevallen kan een eindbeslissing alleen door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel worden bestreden.
Deze 'leer van de bindende eindbeslissing' dient blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad een goede procesorde. In het arrest Van der MeerIS.KS.3 overwoog hij daaromtrent:
'De in de rechtspraak van de HR verankerde regel dat de rechter die in een tussenvonnis een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, in het verdere verloop van de procedure op die beslissingen niet mag terugkomen, heeft een - een uit het oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. De betreffende geschilpunten gelden immers, wat het aanhangig geding betreft, als afgedaan, hetgeen meebrengt dat zij slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel en dat voor een heropening van het debat met betrekking tot die punten in de lopende instantie geen plaats is. Loslaten van de regel zou een andermaal aan de orde stellen van het betreffende geschilpunt in die instantie in de hand werken. Dit is, wegens de daarin besloten mogelijkheden tot vertraging van de procesgang, ongewenst.'
Gelet op deze ratio van de regel dat de rechter op een gegeven eindbeslissing niet kan terugkomen, dient de rechter bij het aanvaarden van uitzonderingen daarop grote terughoudendheid te betrachten, aldus de Hoge Raad in het arrest Van Paassen/CLB.4De omstandigheden die onaanvaardbaar maken dat de rechter aan zijn eerder gegeven eindbeslissing gebonden blijft, dient hij nauwkeurig te vermelden in de uitspraak.5
Inmiddels heeft de Hoge Raad onder meer uitzonderingen aanvaard ingeval de betreffende eindbeslissing het gevolg is van een evidente feitelijke of juridische (bijv. processuele) misslag van de rechter of blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag6, of indien de beslissing is gegeven in het kader van de beantwoording van een voorvraag, bijvoorbeeld in een bevoegdheidsincident.7
278. De eisen van een behoorlijke rechtspleging kunnen de rechter verplichten te onderzoeken of hij op een eerder gegeven eindbeslissing dient terug te komen, zo blijkt uit het arrest Van Schaik/Verboom-Hekman.8 In het hoger beroep van de zaak die tot dit arrest leidde, had de rolrechter beslist dat het recht van Van Schaik om in hoger beroep te concluderen was vervallen, nu Van Schaik volgens de rolrechter niet binnen de daarvoor gestelde termijn haar memorie van grieven had genomen. Een verzoek van Van Schaik bij brief aan de rolrechter om de volgens haar wel tijdig ingediende memorie van grieven alsnog als tijdig genomen aan te merken, dan wel de zaak voor het alsnog nemen van die memorie van grieven naar een rolzitting te verwijzen, mocht haar in eerste instantie niet baten. Op klachten daarover in cassatie overwoog de Hoge Raad echter:
'Het niet concluderen voor eis leidt, behoudens zich hier niet voordoende omstandigheden, ingevolge het bepaalde in art. 347 in verbinding met art. 140 [(oud), vcal] Rv. tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep. Gelet op dit ingrijpende gevolg van het niet concluderen voor eis, brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging het volgende mee. Op grond van een verzoek (... ) waarin aan de rolrechter wordt verzocht een naar het oordeel van de indiener tijdig bij een rechtbank ingekomen memorie van grieven alsnog aan te merken als tijdig te zijn genomen dan wel voor het nemen van die memorie een nader te bepalen rolzitting aan te wijzen, zal de rolrechter, uitgaande van de motivering van dat verzoek, moeten nagaan of zich de situatie voordoet dat hij in weerwil van het feit dat hij bij incidenteel vonnis een eindbeslissing heeft gegeven, inhoudende dat het recht van appellant om te concluderen vervallen wordt verklaard, daarop moet terugkomen. Voor aanvaarding van een dergelijke uitzondering is plaats ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden (HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597). De wederpartij zal in ieder geval in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op het verzoek. Ook een afwijzing van het verzoek zal de rolrechter moeten motiveren. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval een onderzoek door en een beslissing van de rolrechter als hiervoor bedoeld niet hebben plaatsgevonden.'
279. In de hierboven aan bod gekomen rechtspraak over de gebondenheid van de rechter aan eerder gegeven eindbeslissingen, balanceert de Hoge Raad tussen de belangen van een voortvarende en doelmatige procesvoering en de belangen van een processueel juiste behandeling en inhoudelijk juiste, zo veel mogelijk op de materiële waarheid gebaseerde, beoordeling van het geschil. Om, zo lijkt het, de regel dat de rechter niet op bindende eindbeslissingen kan terugkomen, extra kracht bij te zetten, stelde de Hoge Raad in het arrest Van der Meer/S.K.S9 dat deze regel vanuit het oogpunt van de goede procesorde positief valt te waarderen. De mogelijkheid van uitzonderingen op die regel laat zich echter evengoed positief waarderen vanuit het oogpunt van een goede procesorde. Met de aanvaarding van uitzonderingen kan immers worden voorkomen dat in een zaak wordt voortgeprocedeerd op basis van een beslissing die door de rechter zelf als onjuist wordt beschouwd. Tevens wordt daarmee voorkomen dat partijen op een rechtsmiddel zijn aangewezen, zo de wet dit ter beschikking stelt, om die beslissing te kunnen terugdraaien.10 Oók met het oog op een voortvarende en doelmatige procesvoering verdient de mogelijkheid om in dergelijke gevallen in de lopende instantie de eerder gegeven beslissing te redresseren, aanbeveling.
De Hoge Raad lijkt thans het juiste evenwicht tussen bovengenoemde belangen te hebben gevonden, door voorop te stellen dat de rechter niet op eindbeslissingen kan terugkomen, maar op die regel uitzonderingen te aanvaarden ingeval die eindbeslissing naar zijn oordeel berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag die niet kan worden toegerekend aan de partij die belang bij herziening van die beslissing heeft.11 Voorkomen wordt dat afgehandelde geschilpunten al te gemakkelijk opnieuw onderdeel van debat kunnen worden, terwijl bovendien wordt voorkomen dat rechter en partijen moeten voortprocederen op basis van een beslissing waarvan voor partijen en rechter zelf duidelijk is dat zij op een foutieve grondslag berust en in beroep geen stand zal houden. Overigens zal dit evenwicht mijns inziens niet verstoord raken indien ook de mogelijkheid wordt aanvaard dat de rechter op een eindbeslissing terugkomt ingeval zich nadien nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die meebrengen dat die beslissing, beoordeeld naar de dan geldende feiten en omstandigheden, niet meer houdbaar is, dat een op die beslissing voortbordurende einduitspraak geen grondslag meer vindt in de feitelijke werkelijkheid en dat op voorhand al duidelijk is dat de einduitspraak om die reden in beroep blootstaat aan vernietiging.