Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.4
5.3.4 De gebondenheid van de rechter aan een rolreglement
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379912:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover Teuben 2005.
HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 (HJS).
Vgl. HR 28 maart 1990 ('Leidraad NJ 1991, 118 (MS), waarin werd beslist dat door een bestuursorgaan gegeven beleidsregels recht in de zin van art. 99 (oud) Wet RO zijn, indien het gaat om 'door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.' Zie ook HR (strafkamer) 19 juni 1990, NJ 1991, 119 (ThWvV en MS) en HR (burgerlijke kamer) 29 juni 1990, NJ 1991, 120. Zie over de hieraan voorafgaande rechtspraak Veegens/Korthals Altes/Groen 2005, nr. 79 en de annotatie van Scheltema bij het Leidraad-arrest.
Zie voor een definitie van de beleidsregel in het bestuursrecht art. 1:3 lid 4 Awb en voor de regeling van de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen en toe te passen de art. 4:81-4:84 Awb. Zie voorts Van Kreveld 1983 en Damen e.a. 2006-2, nr. 185 en 2005-1, nrs. 529 e.v, alsmede over de binding aan beleidsregels op grond van de met het verbod van willekeur corresponderende eis van stelselmatigheid en consistentie van bestuursoptreden de nrs. 134, 618 e.v. 650 e.v. en 673 e.v. Zie voorts Teuben 2005, par. 43.
HR 7 januari 1970 ('Belastingresolutie), BNB 1970, 78 (Hollander). Het ontbreken van een beleidsregel kan zelfs vernietiging van een besluit in de hand werken, indien de administratieve rechter bij gebreke van een beleidsregel niet kan nagaan of een besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zie CRvB 30 mei 1985, AB 1986, 577 (Kreveld).
Zo ook Teuben 2005, p. 61 en p. 90-93.
Zie o.m. Van Kreveld 1983, p. 195-196 en Brfiring 1998, nrs. 69-76. Dat de aard van de gebondenheid aan beleidsregels kan meebrengen dat het bestuursorgaan daarvan onder bepaalde omstandigheden kan afwijken, doet niet af aan de kwalificatie van die regels als recht in de zin van (thans) art. 79 Wet RO, aldus de Hoge Raad in het Leidraad-arrest.
Zo ook Teuben 2005, p. 106.
Opvallend is dat het Landelijk Rolreglement voor de Rechtbanken (LRR) geen voorschrift behelst dat de rechter een algemene bevoegdheid geeft om (op grond van bijzondere omstandigheden) op eigen initiatief, dan wel op verzoek van één van de partijen van dat reglement af te wijken. Wel geeft art. 13 LRR de rechter de bevoegdheid om op eenstemmig verzoek van partijen een van het reglement afwijkende procesvoering toe te staan, tenzij dit in strijd is met de wet of een goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van het geding. Deze bevoegdheid is echter geformuleerd als de bevoegdheid van partijen om de rechter eenstemmig om een afwijkende procesvoering te verzoeken. Voorts bepaalt art. 1.6 LRR, dat zich wel direct tot de rechter richt, dat de rechter zijn toestemming aan een verzoek van partijen kan onthouden, ook als hij op grond van een bepaling van het reglement daarin zou moeten toestemmen, indien dit verzoek in strijd is met de wet of een goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van het geding. Zie nader over deze 'afwijkingsclausules' supra, par. 2.2.4 en 2.4.5.
274. Veelal is de gang van zaken in een procedure in aanvulling op de wettelijke regeling van het procesrecht nader geregeld in procesreglementen die per gerecht of in onderling overleg tussen meerdere gerechten zijn vastgesteld.1 Totdat de Hoge Raad zich in 1996 in het arrest De Nieuwe Woning/De Staat2 daarover uitsprak, heerste onduidelijkheid over de 'juridische status' en verbindendheid van dergelijke reglementen. In dat arrest diende de Hoge Raad de vraag te beantwoorden of de door de Rechtbank 's-Gravenhage vastgestelde rolrichtlijnen waren aan te merken als 'recht' in de zin van art. 79 (99 (oud)) Wet R0.3 Alleen bij een bevestigend antwoord op die vraag zou immers in cassatie over schending van die rolrichtlijnen kunnen worden geklaagd. Een van de voorwaarden voor een bevestigend antwoord was dat de rolrichtlijn voor de rechter zelf verbindend was.4De Hoge Raad overwoog:
'Het onderdeel gaat ervan uit dat de in dat vonnis genoemde rolrichtlijnen zijn aan te merken als recht in de zin van art. 99 [(oud), vcal] RO. Dit uitgangspunt is juist. De in mei 1987 door de Rechtbank te 's-Gravenhage vastgestelde rolrichtlijnen - afgedrukt in Lever-De Vree, Civiele rolrichtlijnen voor de rechtspraktijk 95/6, Deventer 1995, blz. 83 e.v. - hebben het karakter van door die Rechtbank vastgestelde regels omtrent de uitoefening van haar rolbeleid, welke regels weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar de rechter wel op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging binden, en zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Uit ambtshalve ingewonnen informatie is de Hoge Raad gebleken dat de richtlijnen en de sedert mei 1987 tot stand gebrachte aanpassingen ervan overeenkomstig het onder art. 18 van de richtlijnen bepaalde ter kennis zijn gebracht van alle leden van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden. Ook aan het vereiste dat de regels behoorlijk zijn bekendgemaakt, is derhalve voldaan.'
275. De Hoge Raad baseert de binding van de rechter aan door die rechter vastgestelde rolrichtlijnen dus op algemene beginselen van een behoorlijke rechtspleging. Een vergelijking met de binding van een bestuursorgaan aan door hem uitgevaardigde beleidsregels dringt zich hier op.5Art. 4:84 Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig door hem vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In de jurisprudentie werd al langer aangenomen dat beleidsregels een bestuursorgaan binden op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.6
De rechter kan ten aanzien van zijn mogelijkheden om binnen het wettelijk kader en met voldoende respect voor de autonomie van partijen een procesbeleid, meer specifiek een rolbeleid, te ontwikkelen en te voeren, heel wel worden vergeleken met een bestuursorgaan.7 De beginselen van een behoorlijke rechtspleging waarop de Hoge Raad de binding van de rechter aan zijn rolrichtlijnen baseert, vervullen bij de uitoefening van die bevoegdheid een rol die vergelijkbaar is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook de binding van de rechter aan zijn rolrichtlijnen zal meer in het bijzonder worden bepaald door het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.8 Hoe zwaarwegend dat laatste beginsel dient te zijn, moge blijken uit de onbevredigende uitspraak die tot het bovengenoemde arrest leidde. De Nieuwe Woning verkeerde in de veronderstelling, en kon en mocht op grond van de geldende rolrichtlijnen ook in die veronderstelling verkeren, dat zij nog gelegenheid zou krijgen om een memorie van grieven te nemen. In plaats daarvan kreeg zij een akte van niet-dienen tegengeworpen, hetgeen tot de niet-ontvankelijkheid van haar hoger beroep leidde.
276. Interessant is in hoeverre de aard van de gebondenheid van de rechter aan zijn eigen rolrichtlijnen een afwijking van die richtlijnen op grond van bijzondere omstandigheden toelaat. Algemeen wordt aangenomen dat het bestuursorgaan dat een beleidsregel vaststelt, bevoegd is van die regel af te wijken in bijzondere gevallen gevallen waarbij belangen zijn betrokken die niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de beleidsregel -, zelfs als de beleidsregel zelf niet in een dergelijke bevoegdheid voorziet. Dat een beleidsregel het bestuursorgaan bindt, houdt immers niet in dat op het bestuursorgaan niet meer de, uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende, plicht rust om in elk concreet geval de bij de beslissing betrokken belangen af te wegen. De wetgever heeft doorgaans juist opzettelijk veel beoordelingsruimte, dan wel beoordelingsvrijheid of beleidsvrijheid aan het bestuursorgaan gelaten, om het bestuur in staat te stellen om op het concrete geval toegesneden beslissingen te geven. Men bedenke hierbij dat de bindende kracht van een beleidsregel mede berust op het gelijkheidsbeginsel, en dat dit fundament in bijzondere gevallen wegvalt.9
Ten aanzien van rechterlijke procesreglementen kunnen mutatis mutandis dezelfde opmerkingen worden gemaakt. Ook van de daarin vervatte regels zal de rechter onder bijzondere omstandigheden mogen afwijken, zelfs als het reglement zelf daarin niet voorziet.10 Gelet op het grote belang van de rechtszekerheid van partijen omtrent de mogelijkheden en onmogelijkheden in een procedure, dient de rechter echter, buiten het geval van wederzijds goedvinden van partijen, zeer terughoudend te zijn met afwijkingen die het verlies van een processueel recht van (een van) partijen tot gevolg hebben.11 Goed verdedigbaar is dat alleen in afwijking van het geldende rolreglement aan een partij de uitoefening van een processuele bevoegdheid mag worden ontzegd, indien voor die partij redelijkerwijs kenbaar was of had behoren te zijn dat zij onder de omstandigheden van het geval op de uitoefening van die bevoegdheid, of op een bepaalde wijze van uitoefening van die bevoegdheid, geen aanspraak kon maken.