Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.8.3
5.3.8.3 Inhoud en omvang van de motiveringsplicht
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382262:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Asser/Vranken 1995, nr. 227 e.v.
Zo o.m. HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37 en HR 16 oktober 1998 (Finkenburgh/Van Mansum), NJ 1999, 7.
Idem.
Zie HR 4juni 1993 ( Vredo/Veenhuis), NJ 1993, 65 (DWFV)
Zie bijvoorbeeld HR 31 augustus 1976, NJ 1977, 173 (BW); HR 7 april 1995 (N./Mobius), NJ 1997, 21 (EEA); HR 20 november 1998, NJ 1999, 86; HR 9 november 2001 (Van den Berg/Waterschap de oude Rijnstromen), NJ 2002, 446 (CJHB); HR 5 december 2003 (Distelberg/Van der Meulen), NJ 2004, 506 en HR 5 december 2004 (Nieuw Vredenburgh/NHL), NJ 2004, 74, waarin de rechter telkens een essentiële stelling van een partij onbesproken had gelaten.
O.m. HR 19 maart 1975 ( Westertoren II), NJ 1976, 267 (BW) en HR 28 juni 2000, NJ 2000, 556 (Ma).
Vgl. Asser (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), art. 59, aant. 8.
Vgl. Giesen 2001, p. 50 (specifiek met het oog bewijswaardering); Asser/Scholten 1974, p. 130 en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder nr. 2.9 voor HR 16 oktober 1998 (Finkenburgh/Van Mansum), NJ 1999, 7, waar zij onder verwijzing naar Korthals Altes 1993, p. 101 opmerkt dat de rechter vaak niet precies kan aangeven op grond waarvan hij tot een bepaalde overtuiging is gekomen, bijvoorbeeld indien deze berust op een intuïtieve waardering, al dan niet van verschillende factoren.
HR 5 december 2004, NJ 2004, 74.
Ingeval het bewijsmateriaal met dwingende bewijskracht betreft, bijvoorbeeld een authentieke akte, zullen aan het oordeel van de rechter dat een partij is geslaagd in het daartegen geleverde tegenbewijs, hogere motiveringseisen mogen worden gesteld dan ingeval het om tegenbewijs van bewijsmateriaal zonder dwingende bewijskracht gaat.
Zie o.m. HR 10 april 1992, NJ 1992, 564 en HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704 (MS).
NJ 1997, 21 (EEA).
EHRM 9 december 1994, ECHR, Series A, vol. 303-A.
Het ging om een kort geding ter zake van een octrooi-inbreuk. In de regel is het belang van aanlegger bij het verkrijgen van een voorziening volgens de Hoge Raad bijzonder klemmend, enerzijds omdat het recht waarin hij bescherming vraag slechts van beperkte duur is, terwijl anderzijds dat recht doorgaans slechts effectief kan worden beschermd door een snel gegeven verbod van verdere inbreuken.
315. De inhoud en omvang van de motiveringsplicht in het concrete geval hangen sterk af van de omstandigheden van dat geval.1 Tot die omstandigheden behoren, zo zal uit de hierna te bespreken jurisprudentie blijken, in ieder geval onder meer het partijdebat dat aan de beslissing ten grondslag ligt2, de aard van de procedure3, de belangen van partijen bij toe- of afwijzing van de vordering of het verzoek4 en de vraag of de beslissing al dan niet hoofdzakelijk berust op waarderingen van feitelijke aard of evenzeer op oordelen die toetsbaar zijn in cassatie.5 Voorts kan de omvang van de motiveringsplicht van een beslissing in hoger beroep worden beïnvloed door het oordeel van de rechter in eerste aanleg.
316. Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre de motiveringsplicht van de rechter dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen van partijen niet onbesproken mag laten - behoudens gevallen waarin deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.6 De rechter hoeft dus niet, zo is ook herhaaldelijk door het EHRM uitgemaakt, op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.7 Een summiere motivering van een rechterlijk oordeel kan bovendien, in het licht van het gevoerde partijdebat en de - daarbijbehorende gedingstukken - toereikend zijn, indien aldus bezien zowel voor partijen als voor de hogere rechter duidelijk is op welke gronden de beslissing berust.
Dat laatste was niet het geval in de zaak die voerde tot de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2001.8 In hoger beroep had de rechtbank ter motivering van haar beslissing volstaan met een verwijzing naar 'de gemotiveerde weerlegging' door geïntimeerde van de grieven. De Hoge Raad achtte dit een onvoldoende motivering, nu de rechtbank met die verwijzing kennelijk doelde op de 'summiere' pleitnota van geïntimeerde, waarin deze aangaf haar reactie op de in eerste aanleg gevoerde verweren als herhaald en ingelast te willen beschouwen, omdat de ingediende be-roepschriften niet wezenlijk verschilden van de verweren die in eerste aanleg werden gevoerd. In cassatie overwoog de Hoge Raad dat
'ook tegen de achtergrond van het debat tussen partijen evenwel uit de verwijzing door de Rechtbank naar een processtuk - zonder nadere aanduiding van de daarin van belang zijnde passages - dat op zijn beurt weer in algemene zin verwijst naar een ander processtuk, waarin vervolgens weer naar verklaringen in een als productie bij een ander processtuk (het inleidend verzoekschrift) overgelegd proces-verbaal wordt verwezen, onvoldoende inzicht wordt verkregen in de aan de beschikking van de Rechtbank ten grondslag liggende gedachtegang.'
317. Dat de rechter die over de feiten oordeelt, vrij is in de waardering van het bewijsmateriaal (zie art. 152 lid 2 Rv), doet niet af aan zijn verplichting om het uiteindelijke, op die waardering gebaseerde oordeel dat het bewijs is geleverd, behoorlijk te motiveren, zo blijkt uit het arrest Finkenburgh/Van Mansum.9 Of de beslissing behoorlijk is gemotiveerd, hangt ook dan onder meer af van het tussen partijen gevoerde debat.
In hoger beroep had het hof geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de door partijen over en weer overgelegde producties, beschouwd in onderling verband en samenhang, behoudens door Finkenburgh te leveren bewijs van het tegendeel, afdoende was bewezen dat Finkenburgh jegens Van Mansum wanprestatie had gepleegd. Op klachten over dit oordeel in cassatie overwoog de Hoge Raad dat het hof niet had voldaan aan zijn motiveringsplicht. 'Ook tegen de achtergrond van het debat tussen partijen valt immers uit 's Hofs arrest niet op te maken op grond van welke van de vele overgelegde stukken het bewezen heeft geoordeeld dat Finkenburgh jegens Van Mansum wanprestatie heeft gepleegd', aldus de Hoge Raad.
Uit de uitspraak van de rechter zal derhalve in ieder geval in het licht van het tussen partijen gevoerde debat moeten blijken op grond van welk bewijsmateriaal de rechter het bewijs geleverd acht.10 Dat wil nog niet zeggen dat hij ook verantwoording moet afleggen voor de wijze waarop hij het in het geding gebrachte bewijs heeft gewaardeerd. Het uitgangspunt van de vrije bewijswaardering door de rechter, en de dientengevolge grote vrijheid van de rechter op dat punt, brengt op zichzelf niet mee dat van de rechter slechts een beperkte motivering van die waardering kan worden verlangd. Betoogd kan worden dat juist waar de rechter een grote mate van vrijheid heeft, hoge eisen mogen worden gesteld aan de verantwoording van de wijze waarop hij die vrijheid invult, ten einde te voorkomen dat persoonlijke vooroordelen of willekeur de doorslag geven.11 In het voetspoor van het arrest Nieuw Vredendenburgh/NHL12, zou ik daarbij willen aannemen dat ook de inhoud en omvang van de motivering die van de rechter mogen worden verlangd op het punt van de bewijswaardering, afhangen van de vraag of de waarde van het bewijsmateriaal is betwist en, zo ja, van de aard en mate van precisering van die betwisting, van de vraag of het bewijsmateriaal onderling onverenigbaar is en van de aard van het bewijsmateriaa1.13 Is de waarde van het bewijsmateriaal niet betwist, dan zal de rechter niet hoeven te motiveren dat ook hij het bewijsmateriaal betrouwbaar acht. Dat is echter anders indien de waarde van het bewijsmateriaal wel gemotiveerd is betwist, of indien hij, niettegenstaande het ontbreken van elke betwisting, het bewijsmateriaal onbetrouwbaar acht. Ook ingeval verschillende bewijsmiddelen elkaar tegenspreken, mag naar mijn mening met het oog op de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid voor partijen en derden van de rechter worden verlangd, dat hij motiveert waarom hij aan het ene bewijsmiddel meer waarde hecht dan aan het andere.
De betekenis van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Nieuw VredenburghINHL heeft evenwel een beperktere betekenis, nu dit oordeel specifiek betrekking had op de (inhoud van de) motivering van een beslissing om het oordeel van een deskundige die door de rechter was benoemd al dan niet te volgen. In het arrest overwoog de Hoge Raad:
'Voorts neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen; de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.'
In het hoger beroep van de zaak die tot dit arrest leidde, hadden beide partijen hun stellingen met de rapporten van door hen geraadpleegde deskundigen toegelicht. Omdat deze deskundigen onderling van mening verschilden, benoemde de rechter in appèl een deskundige, die onder meer tot taak had ten behoeve van de rechter commentaar te leveren op de rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen. Zou de rechter vervolgens de zienswijze van de door hem benoemde deskundige volgen, dan behoeft hij zijn beslissing naar het oordeel van de Hoge Raad in het algemeen niet verder te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering, zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal echter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, aldus de Hoge Raad, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter daarentegen niet de zienswijze van de door hem benoemde deskundige en hebben partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van door hen geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten ingenomen en voldoende duidelijk aangegeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, dan geldt ten aanzien van die beslissing het voornoemde grondbeginsel dat de motivering voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
Men bedenke overigens dat, wat er ook zij van de omvang van de motiveringsplicht, de waardering van het bewijsmateriaal, evenals overige waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Wel kan in cassatie het oordeel op begrijpelijkheid worden getoetst. Bij die toets speelt de motivering van de bewijswaardering een belangrijke rol. In het onwaarschijnlijke geval dat uit die motivering blijkt dat een bepaalde vooringenomenheid van de rechter doorslaggevend is geweest voor die waardering van bewijsmateriaal, zal de Hoge Raad de beslissing als onbegrijpelijk kunnen casseren.
318. Een andere omstandigheid die, naast het partijdebat, relevant is voor de omvang van de motiveringsplicht, is de omstandigheid dat de rechterlijke beslissing diep ingrijpt in de belangen van betrokkenen, bijvoorbeeld inbreuk maakt op fundamentele, door het EVRM gewaarborgde rechten. Voorts is ook de specifieke aard van de procedure van invloed op de reikwijdte van de motiveringsplicht. Is de procedure gericht op een spoedige beslissing, zoals in kort geding het geval is, en hoeft voor een beslissing op het gevorderde of verzochte slechts summierlijk te blijken van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en rechten, dan mogen vanwege het summiere karakter van het onderzoek niet al te hoge eisen aan de motivering worden gesteld.14
In een procedure tot faillietverklaring brengt de eerste omstandigheid - het gaat om een beslissing met ernstige gevolgen voor de betrokkenen - mee dat de rechter een faillietverklaring uitgebreid zal moeten motiveren. Anderzijds kan ten aanzien van het oordeel dat betrokkene verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen niet een vergaande motivering worden verlangd, nu voor dat oordeel slechts is vereist dat de aanwezigheid van die toestand summierlijk is gebleken. In zijn arrest van 7 april 199515 overwoog de Hoge Raad dat het grondbeginsel van een behoorlijke motivering in dergelijke procedures al met al meebrengt dat, 'indien en voor zover degene wiens faillissement wordt aangevraagd, gemotiveerd en relevant verweer heeft gevoerd, maar niettemin in staat van faillissement wordt verklaard, uit het vonnis dan wel (...) het ondanks zijn hoger beroep bevestigende arrest, gelezen tegen de achtergrond van en in verband met de gedingstukken, ten minste met een redelijke mate van zekerheid moet zijn op te maken dat zijn verweer onder ogen is gezien alsmede op welke grond het is verworpen.' Daarbij verwees de Hoge Raad naar het hiervoor al genoemde arrest Ruiz Torija van het EHRM.16
319. Ten slotte is voor de omvang van de motiveringsplicht van belang of de beslissing alleen wordt bepaald door waarderingen van feitelijke aard, dan wel evenzeer afhangt van oordelen die in beginsel openstaan voor toetsing in cassatie. Is dat laatste het geval, dan mag met het oog op de toetsbaarheid van de beslissing in cassatie van de rechter worden verlangd dat hij de door hem aan de beslissing ten grondslag gelegde rechtsopvattingen in de uitspraak expliciteert en motiveert. Alleen dan kunnen betrokken partijen immers nagaan of en in hoeverre de gegeven beslissing berust op rechtsopvattingen die in hun ogen al dan niet in cassatie met succes kunnen worden aangevochten.
Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Vredo/Veenhuis dat het hof - tegen de achtergrond van de omstandigheid dat het antwoord op de vragen die aan het hof waren voorgelegd niet enkel werd bepaald door waarderingen van feitelijke aard, maar evenzeer door in cassatie toetsbare oordelen, alsmede tegen de achtergrond van de aard van de procedure17 - als de in octrooizaken gespecialiseerde appèlrechter in kort geding in zijn motiveringsplicht te kort was geschoten. Het hof had geoordeeld dat het zich ten aanzien van twee vragen die van belang waren voor de toewijsbaarheid van het gevorderde verbod op octrooi-inbreuk, niet een oordeel kon vormen 'met zodanige mate van zekerheid als is vereist voor het nemen van een weliswaar voorlopige maar desalniettemin ingrijpende maatregel als dat verbod.' Voor nader onderzoek achtte het hof bovendien onvoldoende reden, nu genoegzaam was komen vast te staan dat ook indien zou komen vast te staan dat er sprake was van een octrooi-inbreuk, gedaagde Veenhuis voldoende verhaal zou bieden voor hetgeen eiser Vredo alsdan van Veenhuis te vorderen zou hebben. Daarop wees het hof de vordering van Vredo af. Naar het oordeel van de Hoge Raad liet 's hofs motivering Vredo geheel in het ongewisse omtrent de vraag waarom het hof zich niet in staat achtte zich met voldoende zekerheid een oordeel te vormen over de te beantwoorden vragen. Dientengevolge was Vredo de mogelijkheid ontnomen om na te gaan in hoeverre het oordeel van het hof berustte op een onjuiste rechtsopvatting en daarmee de mogelijkheid om dat oordeel in zoverre in cassatie te doen toetsen, aldus de Hoge Raad.