HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:830.
HR, 17-12-2019, nr. 18/02326
ECLI:NL:HR:2019:1985
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/02326
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1985, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1018
ECLI:NL:PHR:2019:1018, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1985
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0429 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NLF 2020/0164 met annotatie van Anneke Nuyens
NJ 2020/250 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Feitelijke leiding geven aan opzettelijk onjuist/onvolledig doen van aangifte omzetbelasting begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 69 AWR). 1. Salduz. Verhoorbijstand. Levert het gebruik van verklaringen die verdachte heeft afgelegd in oktober 2007 tijdens verhoren bij de FIOD zonder dat hij werd bijgestaan door een raadsman strijd op met recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM? 2. Voorwaardelijk opzet op onjuistheid van belastingaangiften? 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608 inhoudende dat verdachte vanaf dat moment recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn eerste verhoor, alsmede de daarop volgende verhoren door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. Gelet op recente rechtspraak van het EHRM, i.h.b. Beuze/België, kan ook m.b.t. verhoren die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van o.m. de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder i.h.b. Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk. Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”. I.c. staat vast dat verdachte bij het afleggen van door Hof voor bewijs gebruikte verklaringen van oktober 2007 geen verhoorbijstand heeft gekregen. Afweging van de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder i.h.b. in CAG onder 25 genoemde omstandigheden alsmede ’s Hofs vaststelling dat verdachte – na consultatie van zijn raadsman - niet om verhoorbijstand heeft gevraagd, had Hof, ook na indringend onderzoek, niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan dat het gebruik van de verklaringen van verdachte voor het bewijs, geen schending oplevert van art. 6 EVRM. Evenmin brengen die omstandigheden mee dat deze verklaringen dienden te worden uitgesloten van het bewijs. 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:733 m.b.t. strafrechtelijke aansprakelijkheid van feitelijke leidinggever en opzet van leidinggever. Het oordeel van het Hof dat verdachte als feitelijk leidinggever (telkens) bewust de aanmerkelijke kans op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon heeft aanvaard, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:830.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02326
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, van 7 februari 2018, nummer 21/002970-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“A.
[A] B.V. (Kamer van Koophandel nummer [001] ) in of omstreeks de periode van 23 december 2005 tot en met 19 oktober 2006 in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de omzetbelasting (voorzien van OB nr. [002] ) over de maanden november 2005 en december 2005 en januari 2006 en februari 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 onjuist of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der belasting/de Belastingdienst Oost/kantoor Apeldoorn, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestaan, dat in de aangiftebiljetten betreffende die maanden en/of in de elektronische aangiften betreffende die maanden telkens ten onrechte althans een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting werd vermeld, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering waarvan de kern is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3
Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en daaromtrent als volgt beslist:
“Salduz-verweer
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van verdachte die op 17 oktober 2007 zijn afgelegd bij de FIOD moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat verdachte voorafgaand aan deze verhoren niet is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand.
Nu het hof de verklaringen die verdachte op 17 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd niet zal bezigen tot het bewijs, behoeft het verweer tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen geen verdere bespreking.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat de, ná consultatie van een advocaat, afgelegde verklaringen van verdachte bij de FIOD tevens moeten worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaringen voortbouwen op de verklaringen van 17 oktober 2007 en verdachte tijdens de verhoren op geen enkel moment is bijgestaan door een advocaat.
In zijn arresten van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) en 6 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2018) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat:
- met ingang van 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een verdachte het recht heeft op bijstand van een advocaat tijdens zijn verhoor door de politie;
- voornoemde regel betreffende rechtsbijstand niet met terugwerkende kracht geldt, maar alleen voor toekomstige gevallen, namelijk vanaf het wijzen van het arrest van 22 december 2015;
- bij wijze van overgangsrechtelijke regel in de periode van 22 december 2015 tot 1 maart 2016 aan het verzuim van verhoorbijstand niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting wordt verbonden.
Gelet op voornoemde arresten van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat er voor verdachte, ten tijde van zijn verhoren bij de FIOD in het jaar 2007, geen recht op verhoorbijstand bestond. Het hof overweegt voorts dat niet door de verdediging is gesteld dat verdachte om bijstand van een advocaat heeft gevraagd, maar die bijstand niet heeft gekregen. Het hof overweegt verder dat de latere verklaringen van verdachte (na 17 oktober 2007) niet rechtstreeks het gevolg zijn van de eerste twee verklaringen van verdachte (op 17 oktober 2007). Het stond verdachte immers vrij om - na raadpleging van zijn advocaat zoals is gebeurd - zijn proceshouding te wijzigen, bijvoorbeeld door zich tijdens zijn latere verhoren te beroepen op zijn zwijgrecht. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.”
2.4
Het Hof heeft ter zake van het opzet voorts nog het volgende overwogen:
“Opzet
Verdachte heeft op 18 oktober 2007 onder meer verklaard dat [betrokkene 3] op een gegeven moment bij hem is geweest en heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , auto’s uit Duitsland haalde. De afspraak werd gemaakt dat hij auto’s van [betrokkene 3] in consignatie zou krijgen. Bij de eerste auto kreeg hij een factuur van [B] B.V. en hij heeft toen aan [betrokkene 3] gevraagd: “Dat ben jij toch niet?”. [betrokkene 3] vertelde hem toen dat [B] B.V. het bedrijf was waaronder hij werkte.
Verdachte heeft dat gecontroleerd bij de Kamer van Koophandel (verder: KvK) en hij heeft toen ook gezien dat [betrokkene 3] niet in het uittreksel van de KvK stond. [betrokkene 3] had hem echter wel een kopie van het rijbewijs van de directeur van [B] B.V. overhandigd. Later kwam [betrokkene 3] met [C] B.V. en hij vertelde toen dat hij wel met meer bedrijven, B.V.’s, werkte en dat het allemaal wel goed zat. Ook van [C] B.V. heeft verdachte een (kopie van het) rijbewijs van de statutair directeur gekregen van [betrokkene 3] .
Voorts heeft verdachte op 18 oktober 2007, nadat verbalisanten aan hem een factuur toonden van [B] B.V. d.d. 20 maart 2006 aan [A] B.V., met factuurnummer [...] betreffende een Audi A4 2.0 TDI voor een bedrag van € 24.000,- inclusief BTW, onder meer verklaard dat er een gat zit van € 1.900,- en dat hij de auto goedkoper heeft gekregen van [betrokkene 3] dan waarvoor die wagen op het internet stond. Het was een mooie auto zonder schade. Dan is een korting van € 1.900,- aan de hoge kant. [betrokkene 3] heeft dan nog niets verdiend en ook de ophaalkosten zijn dan nog niet berekend.
Verder heeft verdachte op 19 oktober 2007 onder meer verklaard dat hij moet toegeven dat hij eigenlijk wel wist, en zeker had moeten weten, dat er iets niet goed zat met de BTW op de facturen die hij heeft gekregen van onder meer [B] B.V. en [C] B.V. De inkoopprijzen waarvoor de auto’s aan verdachte werden aangeboden waren zo laag, dit in vergelijking met de prijzen waarvoor die auto’s op internet staan, dat het niet om kortingen kon gaan. Verdachte is doorgegaan omdat het toch heel interessante handel was, waaraan hij goed kon verdienen.
[betrokkene 3] komt in de uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [B] B.V. en [C] B.V. niet voor. [betrokkene 5] komt evenmin in die uittreksels voor.
Verdachte handelde aldus in persoon met [betrokkene 3] waarvan hij wist dat hij op het woonwagenkamp in Apeldoorn woonachtig (en gevestigd) was. Hij heeft ook persoonlijk het kamp bezocht. Het faxverkeer met [betrokkene 3] verliep ook via een faxnummer in Apeldoorn. [betrokkene 3] beschikte (in Apeldoorn) niet over een reguliere bedrijfsinrichting.
Desalniettemin accepteerde (en verwerkte) verdachte facturen op naam van [B] B.V. en [C] B.V. terwijl:
- [betrokkene 3] en [betrokkene 5] niet in de Kamer van Koophandel geregistreerd stonden als bestuurder of gevolmachtigde van die vennootschappen;
- [B] B.V. - zoals de naam al aanduidt - als bedrijfsomschrijving “Exploitatie van een glashandel” et cetera had, gevolgd door “Het beheren van vermogen”;
- [B] B.V. volgens de facturen gevestigd zou zijn in Kampen;
- [C] B.V. als bedrijfsomschrijving “Het (doen) onderhouden, installeren alsmede repareren van warmtetechnische installaties” had, gevolgd door “Beheermaatschappij”;
- [C] B.V. volgens het uittreksel Kamer van Koophandel (slechts) één (1) werkzame persoon had met als bestuurder “Stichting [D] ”;
- [C] B.V. volgens de facturen haar ‘hooftkantoor’ (facturen 30 mei 2006) in Amsterdam had en volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel haar statutaire zetel in Eemnes;
- De aan verdachte getoonde kopieën van identiteitsbewijzen personen betroffen waarmee verdachte nimmer heeft gehandeld noch contact heeft gehad of gezocht.
Vorenstaande in onderlinge verband en samenhang beschouwd komt het hof tot de conclusie dat verdachte in de periode december 2005 tot en met oktober 2006 bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valse facturen accepteerde en verwerkte: deze facturen betreffen geen door de beide vennootschappen aan verdachtes vennootschap(pen) geleverde goederen, zodat daardoor geen recht op aftrek van BTW kan ontstaan. Door desalniettemin deze BTW in de aangiften omzetbelasting af te trekken heeft hij vervolgens bewust de aanmerkelijke kans op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting aanvaard.”
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof - in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM - de verklaringen die de verdachte op 18 en 19 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd zonder dat hij tijdens die verhoren werd bijgestaan door een raadsman, in zijn bewijsvoering heeft betrokken.
3.2.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, rov. 6.3, beslist dat hij voortaan - dus vanaf die datum - ervan uitgaat dat een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Dit recht op bijstand heeft niet alleen betrekking op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
3.2.2
Aanleiding voor deze aanscherping was onder meer een aantal uitspraken van het EHRM, gewezen in de jaren na het - met betrekking tot een recht op verhoorbijstand andersluidende - arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, alsmede de totstandkoming van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PBEU L294). Het recht op verhoorbijstand is sinds 3 juli 2017 neergelegd in art. 28d Sv, door de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2016, Stb. 2016, 475, houdende de implementatie van deze richtlijn.
3.2.3
Over de gevolgen van een verzuim in de nakoming van het recht op verhoorbijstand zoals dit recht na 22 december 2015 bestond, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 22 december 2015 het volgende overwogen:
“6.4.1. Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.”
3.3
Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 tot en met 19 genoemde recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat “the right of access to a lawyer” mede inhoudt “that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen als bedoeld in 3.2.1, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van onder meer de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk). Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”.
3.4
In deze zaak staat vast dat de verdachte bij het afleggen van de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van 18 en 19 oktober 2007 geen verhoorbijstand als bedoeld onder 3.2.1 heeft gekregen. Afweging van de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder in het bijzonder de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 genoemde omstandigheden alsmede de vaststelling van het Hof dat de verdachte - na consultatie van zijn raadsman - niet om verhoorbijstand heeft gevraagd, had het Hof, ook na indringend onderzoek, niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan dat het gebruik van de in het middel bedoelde verklaringen van de verdachte voor het bewijs, geen schending oplevert van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Evenmin brengen die omstandigheden mee dat hetgeen onder 3.2.3 is weergegeven noopt tot uitsluiting van deze verklaringen van het bewijs.
3.5
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1
Het tweede middel klaagt in de kern dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte als feitelijke leidinggever (voorwaardelijk) opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
4.2
In zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan - in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten - ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.”
4.3
Het oordeel van het Hof dat de verdachte als feitelijke leidinggever (telkens) bewust de aanmerkelijke kans op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [A] B.V. heeft aanvaard, berust blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering van het Hof - naast onder meer uitvoerige vaststellingen van het Hof omtrent de (rechts)personen die bij de facturering aan [A] B.V. betrokken waren en daarmee samenhangende onregelmatigheden in die door [A] B.V. in aftrek gebrachte facturen - op zijn vaststellingen dat de verdachte heeft verklaard dat hij eigenlijk wel wist dat er iets niet goed zat met de btw op de facturen die hij heeft gekregen van [B] B.V. en [C] B.V. en dat de inkoopprijzen waarvoor de auto’s aan de verdachte werden aangeboden zo laag waren, in vergelijking met prijzen waarvoor die auto’s op internet staan, dat het niet om kortingen kon gaan. Het mede op die omstandigheden gebaseerde oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4
Het middel faalt.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zaak over feitelijke leidinggeven aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij de belastingwet voorziene aangiften, art. 69 AWR. 1. Is de rechtspraak van de HR dat aan het ontbreken van verhoorbijstand tijdens politieverhoren die zijn afgenomen vóór 1 maart 2016 niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting kan worden verbonden nog (onverkort) houdbaar in het licht van recente EHRM-uitspraken, zoals Beuze/België en Van de Kolk/Nederland? 2. Voorwaardelijk opzet op de onjuistheid of onvolledigheid van belastingaangiften. 3. Pleitbaar standpunt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/02326
Zitting 8 oktober 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad1.– bij arrest van 7 februari 2018 de verdachte wegens “feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 100.000,00, subsidiair 365 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“A.
[A] (Kamer van Koophandel nummer [001] ) in of omstreeks de periode van 23 december 2005 tot en met 19 oktober 2006 in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de omzetbelasting (voorzien van OB nr. [002] ) over de maanden november 2005 en december 2005 en januari 2006 en februari 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006 en juni 2006 en augustus 2006 en september 2006 onjuist of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der belasting/de Belastingdienst Oost/kantoor Apeldoorn, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestaan, dat in de aangiftebiljetten betreffende die maanden en/of in de elektronische aangiften betreffende die maanden telkens ten onrechte althans een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting werd vermeld, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen.”
4. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op 26, in de aanvulling op zijn arrest opgenomen bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen die het hof heeft genummerd 1 tot en met 3, 6 en 7, en 11 en 12 komen overeen met de door de Hoge Raad in zijn, hiervoor genoemde, terugwijzend arrest als 1 tot en met 7 genummerde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen die het hof heeft genummerd 16 tot en met 18, en 23 tot en met 26, komen overeen met de door de Hoge Raad in zijn terugwijzend arrest genummerde bewijsmiddelen 10 tot met 16.2.Ik zal voor de duidelijkheid uit de voormelde aanvulling de bewijsmiddelen 16 tot en met 18 en, voor zover hier van belang, de overige (thans) door het hof gebezigde bewijsmiddelen weergeven:
“4. Een schriftelijke bescheid, zijnde uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/010, voor zover van belang inhoudende:
Dossiernummer: [003]Naam: [B]
Statutaire zetel: Almere
Oude bedrijfsomschrijvingen zoals vastgesteld sinds 01-10-1993 Datum ingang: 21-09-1995
Bedrijfsomschrijving: de exploitatie van een glashandel, glaszettersbedrijf en glassnijderij, de handel in glas en glasproducten, schildersproducten en aanverwante artikelen, en al datgene wat tot het vorenstaande behoort.
Datum ingang: 08-07-2004Bedrijfsomschrijving: het beheren van vermogen.
5. Een schriftelijke bescheid, zijnde uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/011, voor zover van belang inhoudende:
Dossiernummer: [004]Naam: [C]
Statutaire zetel: Eemnes
Oude bedrijfsomschrijvingen zoals vastgesteld sinds 01-10-1993 Datum ingang: 15-06-2004
Bedrijfsomschrijving: het onderhouden en repareren van warmtetechnische installaties alsmede het installeren daarvan.
Datum ingang: 23-07-2004
Bedrijfsomschrijving: het (doen) onderhouden, installeren alsmede repareren van warmtetechnische installaties.
Datum ingang: 21-10-2004Bedrijfsomschrijving: beheermaatschappij.
Functionarisgegeven uitgetreden functionaris(sen) rechtspersoon Naam: [betrokkene 1]
Geboortedatum en- plaats: [geboortedatum] 1947 te [geboorteplaats]Enig aandeelhouder sedert: 23-01-2006
Uit functie: 25-08-2006.
[…]
8. Een schriftelijke bescheid, zijnde uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/141, voor zover van belang inhoudende:
Dossiernummer: [004]Naam: [C]
Statutaire zetel: Eemnes
Werkzame personen: 1
Enige aandeelhouder: [betrokkene 1]
Enige aandeelhouder sedert: 23-01-2006
Bestuurder: [D]
Infunctietreding: 01-02-2006.
9. Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van 30 mei 2006 van [C] , bijlage D/143, voor zover van belang inhoudende:
Amsterdam
Klant
[A][a-straat 1][postcode] Drenten
Factuurdatum: 30/05/2006Factuurnummer: 20063987
Auto: VW
Model: Passat 2.0 TDI ComfortlineBouwjaar: 19/08/2005
Totaal excl. BTW € 22.689,08BTW (19%) € 4.310,92BPM € 00,00
Totaal incl. BTW € 27.000,00
Hooftkantoor: [b-straat 1] , [postcode] Amsterdam.
[...]
13. Een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht van facturen van [B] , bijlage D/163 (waarna het overzicht volgt, A-G).
14. Een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht van facturen van [C] , bijlage D/164 (waarna het overzicht volgt, A-G).
15. Een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht van facturen van [C] , bijlage D/172 (waarna het overzicht volgt, A-G).
16. De verklaring van verdachte van 18 oktober 2007, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voornoemd op 18 oktober 2007 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bijlage V7-3, voor zover van belang inhoudende:
Op een goede dag kwam [betrokkene 2] met [betrokkene 3] op de koffie bij mij in het bedrijfspand. De eerste auto die ik van [betrokkene 3] kreeg, ik weet het nog heel goed, was een Volkswagen Touareg. [betrokkene 3] vertelde dat hij honderden auto's uit Duitsland haalde, samen met zijn zoon. Hij had vroeger in de Campers gezeten, maar dat was een beetje over. Hij had geen klanten in de buurt, want ik wilde dat gedoe met die concurrentie liever niet. Maar [betrokkene 3] had zijn andere klanten voornamelijk in het Apeldoornse.
De afspraak werd gemaakt dat ik de auto's van hem in consignatie zou krijgen.
Ik kreeg bij die eerste auto een factuur van [B] , en ik weet nog dat ik aan [betrokkene 3] heb gevraagd: dat ben je toch niet? [betrokkene 3] vertelde me toen dat [B] de zaak was waaronder hij werkte. Ik mocht het natrekken bij de Kamer van Koophandel en ik heb het BTW nummer gecontroleerd. Het klopte allemaal volgens mij. Ik zag wel gelijk dat [betrokkene 3] niet in het uittreksel van de KvK stond. Ik heb wel een kopie van het rijbewijs van de directeur van [B] gevraagd en die heb ik persoonlijk overhandigd gekregen van [betrokkene 3] .
Later kwam [betrokkene 3] ineens met [C] Ook van [C] heb ik een rijbewijs van de statutair directeur gekregen van [betrokkene 3] .
Ik had op een gegeven moment wel in de smiezen, dat mijn inkoopprijs niet kon kloppen, als je de prijzen zag waarvoor de auto’s op internet stonden. Ik heb zelfs wel eens aan [betrokkene 3] gevraagd of hij wat met de BTW deed.
Ik zat zo in het net verweven, dat ik toch die auto’s weer liet staan. Het was en bleef natuurlijk commercieel goede handel.
Verbalisanten: Tonen gehoorde een 12-tal systeemuitdraaien omzetbelasting van de Belastingdienst betreffende [A] met fiscaal nummer [005] over de maanden januari 2006 tot en met december 2006.
Tonen gehoorde verder een 4-tal systeemuitdraaien omzetbelasting van de Belastingdienst betreffende [A] met fiscaal nummer [005] over de maanden januari 2007 tot en met april 2007.
Tonen gehoorde verder een 4-tal systeemuitdraaien omzetbelasting van de Belastingdienst betreffende [A] met fiscaal nummer [006] (Periode fiscale eenheid omzetbelasting) over de maanden mei tot en met augustus 2007.
Vragen gehoorde wie de aangiftebiljetten die daaraan ten grondslag liggen heeft opgemaakt, elektronisch verzonden en digitaal ondertekend heeft.
Gehoorde:
Mijn boekhouder, [betrokkene 4] heeft de aangiftebiljetten opgemaakt die hieraan ten grondslag liggen. Elke maand maakt mijn zoon een map klaar met alle inkoop- en verkoopfacturen die hij aan mijn boekhouder geeft. Die maakt daar dan de aangifte omzetbelasting van. Mijn boekhouder heeft van mij de elektronische handtekening en de codes gekregen om dat te kunnen doen.
Verbalisanten:
Wie is er volgens u verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van de aangiften Omzetbelasting ten name van [A] over de periode november 2005 tot en met heden?
Gehoorde:
Ik ben daarvoor volledig als enige verantwoordelijk.
Ik heb inkoopprijzen van auto’s gekregen van [E] , [C] en [B] , eigenlijk van [betrokkene 5] en [betrokkene 3] dus, die gewoon niet konden als je de prijs ziet waarvoor die auto’s in Duitsland aangeboden werden. Hoe het precies zat wist ik niet. Toen [C] begon, kreeg ik echt het idee dat het niet goed zat. Dat vond ik heel vreemd. Dat zal ongeveer mei juni 2006 geweest zijn. Je houdt jezelf dan nog weer voor de gek, en ik heb gedacht, ach die kampers zullen het wel anders regelen.
Het is ook een kwestie geweest van de kop in het zand steken. Ik wist natuurlijk wel voor welke prijzen die auto’s in Duitsland op internet aangeboden werden. Ik kocht en koop ook zelf nog in, in Duitsland. Ik kon de auto’s in Duitsland nooit krijgen voor het geld waarvoor [betrokkene 5] en [betrokkene 3] de auto’s aan mij verkochten.
17. De verklaring van verdachte van 18 oktober 2007, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voornoemd op 18 oktober 2007 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bijlage V7-4, voor zover van belang inhoudende:
Verbalisanten:
Tonen gehoorde een factuur van [B] d.d. 20-3-2006 aan [A] met factuurnummer 855439 betreffende een Audi A4 2.O TDI voor een bedrag van € 24.000,-. inclusief BTW. Vragen gehoorde om welke auto dit gaat, en wie er hier heeft getekend voor voldaan.
Gehoorde:
Nu jullie mij vragen wat ik hier van de prijzen vindt, moet ik zeggen dat er een gat tussen zit van 1.900 euro, dat ik de auto goedkoper heb gekregen van [betrokkene 3] dan waarvoor die wagen op het Internet stond. Het was een mooie auto, daar zat geen schade op. Dan is een korting van 1.900 euro aan de hoge kant. [betrokkene 3] heeft dan nog niets verdiend, en ook de ophaalkosten zijn dan nog niet berekend.
18. De verklaring van verdachte van 19 oktober 2007, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voornoemd op 19 oktober 2007 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bijlage V7-5, voor zover van belang inhoudende:
Toen ik velgen ophaalde op het kamp, veertien dagen geleden, kwam ik [betrokkene 6] tegen. Er stond een busje in de weg, en [betrokkene 6] kwam naar buiten. Hij was aan het verbouwen. Heel die woonwagen werd verbouwd, een nieuwe keuken en badkamer gingen erin. Die woont dus gewoon op het kamp in Nederland. Dan bedoel ik het kamp in Apeldoorn aan de [c-straat] . Ik moet wel toegeven dat ik eigenlijk wel wist, en zeker had moeten weten, dat er iets niet goed zat met de BTW op de facturen die ik heb gekregen van [B] , [C] en [E] . Zoals ik al gezegd heb, zijn de inkoopprijzen waarvoor [betrokkene 5] en [betrokkene 3] mij de auto’s aan kon bieden zo laag, vergeleken met de prijzen waarvoor die auto’s op internet staan, dat het niet om kortingen kan gaan. Ik ben doorgegaan, omdat het toch heel interessante handel was, waaraan ik goed kon verdienen. Ik heb mijn kop in het zand gestoken, door mezelf wijs te maken dat die kampers wel iets zouden kunnen met belastingen wat normaal niet kan.
19. De verklaring van verdachte van 15 januari 2008, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voornoemd op 15 januari 2008 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bijlage V7-8, voor zover van belang inhoudende:
Verbalisanten:
Heeft u nog iets toe te voegen aan uw verklaring?
Gehoorde:
"Ik heb het een en ander met mijn advocaat nog eens samengevat en op papier gezet. Ik wilde nog wat aspecten toevoegen aan mijn verklaring, en om een en ander nog eens in de juiste volgorde te zetten. Ik stel deze verklaring, gedateerd op 15 januari 2008 hierbij vrijwillig aan jullie ter beschikking voor het onderzoek.
20. Een schriftelijk bescheid, zijnde een verklaring van verdachte, gedateerd op 15 januari 2008, voor zover van belang inhoudende:
Van 17 oktober 2007 tot 5 november 2007 heb ik een aantal verklaringen afgelegd. Inmiddels ben ik in de gelegenheid geweest de processen-verbaal daarvan zorgvuldig door te lezen. Aan mijn eerdere verklaringen wil ik nog het volgende toevoegen en verduidelijken.
In 2005 heb ik de eerste auto's gekocht van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 5] . De facturen die ik van hen kreeg waren afkomstig van [B] [betrokkene 3] en [betrokkene 5] werkten - naar eigen zeggen – samen met dit bedrijf. Ten behoeve van mijn eigen administratie heb ik vervolgens het BTW-nummer geverifieerd en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgevraagd. Daarnaast kreeg ik een kopie van het legitimatiebewijs van de directeur van de onderneming. In die tijd kwamen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] zelf met auto's, die zij aan mij wilden verkopen.
Op enig moment zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 5] samen gaan werken met [C] en kreeg ik facturen van deze B.V. Ook daarvoor heb ik wederom een aantal aspecten geverifieerd (het BTW-nummer, uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, kopie legitimatiebewijs directeur). Naast de auto's die [betrokkene 3] en [betrokkene 5] zelf meenamen, heb ik in deze periode soms ook aan [betrokkene 3] en [betrokkene 5] gevraagd of zij mij een bepaald model auto konden leveren, indien een klant een specifieke wens had.
Daarna zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 5] hun eigen bedrijf gestart, [E] . Ik heb wederom het BTW-nummer gecontroleerd en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgevraagd. Het voordeel van [E] was dat ik in het vervolg altijd per bank kon betalen. Dat vond ik praktischer dan de contante betalingen aan [B] en (deels) aan [C]
Medio 2006 hoorde ik ‘in de wandelgangen’ van BTW-fraude in de autobranche. Ik heb me wel eens afgevraagd of dat bij [betrokkene 3] en [betrokkene 5] ook zou kunnen spelen. Het was slechts een gevoel. Ik heb [betrokkene 3] en [betrokkene 5] daar wel eens mee geconfronteerd.
Ik heb deze aanvulling op schrift gesteld, zodat u deze verklaring kunt hechten aan het proces-verbaal van verhoor van 15 januari 2008.
21. De verklaring van [betrokkene 1] van 21 januari 2008, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voornoemd op 21 januari 2008 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bijlage V9-1, voor zover van belang inhoudende:
Verbalisanten:
U bent hier vrijwillig verschenen na uitnodiging onzerzijds om gehoord te worden over uw rol met betrekking tot [C] . Wat kunt u daarover verklaren?
Gehoorde:
"Ik heb daarover al eerder verklaard in Haarlem. Ik heb op internet gezocht naar een B. V. Dat ging om [C] De man van wie ik het gekocht heb, zei dat het ging om een schone B. V. Die B. V. heb ik vervolgens gekocht. Ik weet niet meer wie het was, ik heb hem alleen nog eens gezien bij de notaris. Volgens mij was het een tussenpersoon.".
Verbalisanten:
Houden gehoorde zijn eerder afgelegde verklaring voor ter zake van [C] :
"Ik was in Beverwijk op de Zwarte Markt en ontmoette daar een Afghaanse man, ene [betrokkene 7] , die mij vertelde dat hij een kennis had die iemand zocht voor een bedrijf. Deze kennis van hem zou in Leiden zitten. In Leiden, bij een hotel of een kantoorgebouw, heb ik een Afghaanse man ontmoet, volgens mij ene [betrokkene 8] of [betrokkene 8] . Deze Afghaanse man zei mij dat hij in Leiden een kantoor had en hij zou voor mij iets gaan verdienen in een bedrijf. Ik zou, als alles goed zou gaan, € 200,- per maand contant krijgen van hem. Eerlijk gezegd hoefde ik daar niets voor te doen, niet anders dan alleen het bedrijf maar op mijn naam te nemen. Dat bedrijf moest ik wel zelf regelen. Ik ben gaan zoeken op internet om een bedrijf te vinden. Uiteindelijk ben ik terechtgekomen bij de eerdere eigenaar van [C] . Ik heb dit bedrijf van hem overgenomen zonder dat ik ervoor hoefde te betalen. Ik ben alleen naar een notaris in Zwartsluis geweest en heb daar de papieren ondertekend waarmee ik directeur/eigenaar werd van [C] . Daar kreeg ik van de vorige eigenaar € 500,- contant uitbetaald. De notaris heb ik niet betaald. De reiskosten naar Zwartsluis, ik ben met de auto gegaan, heb ik zelf betaald. Van [C] heb ik toen geen administratie gekregen en ik wist niet of er een schuld in deze B.V. zat. Volgens de toenmalige eigenaar zou het een schone B.V. zijn.Vervolgens ben ik naar de ABN/AMRO-bank gegaan, volgens mij was dat in Amsterdam. Daar heb ik eerst één bankrekening geopend. Daarbij kreeg ik een bankpasje en dat bankpasje heb ik afgegeven aan de Afghaan, ene [betrokkene 8] of [betrokkene 8] . Deze persoon heb ik drie of vier keer gezien. In totaal zal ik circa € 3.000,- in contanten van hem hebben gekregen.
Met [C] heb ik verder zelf niets gedaan."Vragen gehoorde of hij bij deze verklaring blijft.
Gehoorde:Ja, deze, verklaring die ik eerder heb af gelegd, geeft weer hoe het gegaan is met [C] ”.
Verbalisanten:
Wat is er uiteindelijk met [C] gebeurd?
Gehoorde:
"Die heb ik na een tijdje verkocht. Ik had gehoord dat er veel blanco facturen van [C] in omloop waren. Ik wist op een gegeven moment, dat als je een B.V. op je naam hebt, dat je alle verantwoordelijkheid krijgt. Ik dacht dus als ik die B.V. weer verkoop, is de nieuwe directeur verantwoordelijk voor alles. Daarom heb ik de B. V. weer verkocht.
Ik heb de B. V. niet echt verkocht, maar gegeven. Ik heb er geen geld voor gehad.
Bij de notaris in Zwartsluis heb ik [C] overgedragen aan [betrokkene 9] . Ik was samen met [betrokkene 9] naar die notaris gegaan.”.
22. De verklaring van [betrokkene 9] van 12 maart 2008, als opgenomen in het door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , opsporingsambtenaren Belastingdienst/FIOD-ECD, op 12 maart 2008 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, bijlage V11-1, voor zover van belang inhoudende:
Vraag:
Bent u als directeur/eigenaar van [C] betrokken geweest bij activiteiten op het gebied van de in- en verkoop van auto's en, zo ja, heeft u daaromtrent ook facturen van [C] opgemaakt en aan derden afgegeven?
Antwoord:
Ik heb er totaal niets mee gedaan.
Ik werd benaderd door een paar jongens die ik kende, dat was in een kroeg [F] in Kampen. Dat betrof ene [betrokkene 10] , ene [betrokkene 11] , ene [betrokkene 12] en een oude man, genaamd [betrokkene 13] .
Door [betrokkene 10] werd ik benaderd met de vraag of ik voor een paar dagen directeur van een B.V. wilde worden. Ik zou daar € 500,- voor krijgen. Ik heb ingestemd omdat ik blij was dat ik een paar centjes kreeg en ben met hem naar Zwolle gegaan en daar ontmoette ik bij de Kamer van Koophandel een voor mij onbekende persoon die later [betrokkene 1] bleek te zijn.
Met [betrokkene 1] ben ik daar naar binnen gegaan en daar heb ik mij gelegitimeerd en formulieren ingevuld. Ik kreeg daar papieren mee, maar die heb ik aan [betrokkene 1] afgegeven. Van hem kreeg ik toen € 500,- in contanten die hij eerst uit een pinapparaat in Zwolle haalde. Ik was er bij toen hij dat deed.[betrokkene 10] heeft mij vervolgens naar Kampen gebracht en mij afgezet bij een ex-vriendin van mij. [betrokkene 1] is zelf vertrokken in een auto.
Deze [betrokkene 1] heb ik kort daarna weer gezien bij een notaris in Zwartsluis. Ik ben opgehaald door [betrokkene 10] en naar de notaris gebracht. Daar moest ik ook formulieren tekenen. [betrokkene 1] heeft de notaris betaald. Dat heb ik zelf gezien. Volgens mij was het circa € 600,-. Bij de notaris heb ik ook nog geld van [betrokkene 1] gekregen. Ik weet niet meer of dat € 200,- of € 500,- was.
Daarna heb ik deze [betrokkene 1] nog wel eens gezien is Osdorp. Dat ging om een bankpasje dat ik van hem in ontvangst genomen heb. Er was een bankrekening van [C] en die moest ook op mijn naam gezet worden.
Dat heb ik ook nog gedaan in Amsterdam bij de ABN/AMRO-bank. Daar moest ik ook formulieren tekenen en vervolgens kreeg ik een bankpas. Die heb ik afgegeven aan [betrokkene 1] . Met deze rekening heb ik niets gedaan.
Die dag ben ik samen met mijn vriendin naar Amsterdam gegaan.
Op dat moment heb ik niet beseft dat ik hiermee iemand de gelegenheid heb gegeven om dingen te doen met dit bedrijf, waarvan ik op papier de eigenaar was, die niet mogen en dat ik daarvoor dan aansprakelijk zou zijn.
Met de handel in auto's heb ik niets te maken gehad en facturen van [C] betreffende deze handel heb ik niet opgemaakt of aan anderen gegeven.
Vraag:
Welke activiteiten heeft u gedaan met [B] ?
Antwoord:
Met deze firma heb ik ook niets gedaan, ik heb daar alleen bij de Kamer van Koophandel iets getekend en meer niet. [betrokkene 13] heeft mij in Kampen opgehaald en samen zijn we naar de Kamer van Koophandel gegaan en later heeft hij mij weer teruggebracht. Van [betrokkene 13] heb ik volgens mij € 400,- gekregen. Hiervoor ben ik nooit bij een notaris geweest.
[…].”
5. Voorts heeft het hof het volgende overwogen (de voetnoten zijn door mij, A-G, vernummerd):
“Overweging met betrekking tot het bewijs3.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota’s vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In het dossier is een ambtsedige verklaring voorhanden van een ambtenaar van de Belastingdienst waarin de handelwijze door verdachte en zijn medeverdachten kort uiteen is gezet.4.Hierin is onder meer vermeld dat er auto’s vanuit Duitsland intracommunautair werden geleverd naar Nederland. De Duitse bedrijven factureerden hun intracommunautaire leveringen aan diverse Nederlandse bedrijven, waaronder [B] en [C] . Van deze bedrijven zijn facturen aangetroffen bij het bedrijf [A] .
Op de facturen op naam van [B] en [C] is 19% omzetbelasting vermeld. Deze omzetbelasting is door [A] in haar aangiften als voorbelasting in aftrek gebracht. [B] en [C] droegen geen omzetbelasting af.
Door de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Apeldoorn, zijn aan [A] aangiftebiljetten omzetbelasting toegezonden dan wel uitgereikt over de maanden november 2005 tot en met augustus 2007, welke aangiften werden terugontvangen van [A] op of omstreeks 23 december 2005 tot en met 28 september 2007. De aangiften omzetbelasting zijn door [A] in de maanden mei en juni 2007 op het omzetbelastingnummer [007] ingediend en in de overige maanden op omzetbelastingnummer [008] .5.Het fiscale nadeel over de periode november 2005 tot en met augustus 2007 voor de omzetbelasting is door de belastingdienst vastgesteld op een bedrag van € 875.716,-. Het betrof onder meer de facturen op naam van [B] over de periode 2005 en 2006 en de facturen op naam van [C] over de periode 2006.6.
In het dossier bevinden zich prints van de elektronische aangiften omzetbelasting van [A] met omzetbelastingnummer [009] over de maanden november 20057.en december 20058.. Tevens zijn er prints over de maanden januari 2006 tot en met augustus 20079., waarbij de maanden mei en juni 2007 zijn aangegeven op omzetbelastingnummer [010]10..
Gedurende de hele onderzoeksperiode waren alle aandelen van [A] , [G] en [H] direct, dan wel middellijk, in handen van [verdachte] , die ook steeds bestuurder is geweest.11.
In de administratie van [A] zijn facturen met omzetbelasting aangetroffen van onder meer [B]12.[C]13.
De omzetbelasting vermeld op de voormelde facturen op naam van [B] en [C] is als voorbelasting opgenomen in de aangiften omzetbelasting van [A]
In het dossier bevinden zich onder meer de volgende getuigenverklaringen.
Getuige [betrokkene 9] heeft als directeur/eigenaar van [C] verklaard14.dat hij in een kroeg in Kampen is benaderd met de vraag of hij voor een paar dagen directeur wilde worden van een B.V.. Hij zou daar € 500,- voor krijgen. Hij heeft daarmee ingestemd. Hij is naar de Kamer van Koophandel in Zwolle gegaan, waar hij een onbekend persoon heeft ontmoet die later [betrokkene 1] bleek te zijn. Hij heeft daar papieren ingevuld en deze vervolgens aan [betrokkene 1] afgegeven, waarna hij van [betrokkene 1] € 500,- in contanten kreeg. [betrokkene 1] heeft hij daarna weer gezien bij een notaris in Zwartsluis, waar hij nog formulieren moest tekenen. Daarna heeft hij [betrokkene 1] nog een keer ontmoet, omdat er een bankrekening van [C] op zijn naam gezet moest worden. Dat heeft hij ook gedaan bij de ABN-AMRO in Amsterdam en de bankpas heeft hij vervolgens aan [betrokkene 1] afgegeven. Met de autohandel van [C] en het opmaken of aan anderen geven van facturen van [C] heeft hij niets van doen gehad.Voorts heeft [betrokkene 9] verklaard dat hij niets heeft gedaan met [B] , hij alleen bij de Kamer van Koophandel iets heeft getekend en dat hij € 400,- heeft ontvangen van [betrokkene 13] .15.
Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard16.dat hij in Beverwijk op de Zwarte Markt was en daar een Afghaanse man, ene [betrokkene 7] , heeft ontmoet. Deze man had een kennis die iemand zocht voor een bedrijf. Deze kennis van hem zou in Leiden zitten. In Leiden ontmoette hij ene [betrokkene 8] of [betrokkene 8] .
Deze Afghaanse man had in Leiden een kantoor en hij zou voor [betrokkene 1] iets gaan verdienen in een bedrijf. [betrokkene 1] zou, als alles goed zou gaan, € 200,- per maand contant krijgen van hem. Hij hoefde alleen het bedrijf op zijn naam te nemen. Dat bedrijf moest hij wel zelf regelen. Hij heeft op internet gezocht om een bedrijf te vinden. Uiteindelijk was hij terechtgekomen bij de eerdere eigenaar van [C] . Hij had dit bedrijf van hem overgenomen zonder dat hij ervoor hoefde te betalen. Hij was alleen naar een notaris in Zwartsluis geweest en heeft daar de papieren ondertekend waarmee hij directeur/eigenaar werd van [C] . Daar kreeg hij van de vorige eigenaar € 500,- contant uitbetaald. Van [C] heeft hij toen geen administratie gekregen en hij wist niet of er een schuld in deze B.V. zat. Volgens de toenmalige eigenaar zou het een schone B.V. zijn.
Vervolgens is hij naar de ABN/AMRO-bank in Amsterdam gegaan. Daar had hij eerst één bankrekening geopend. Daarbij kreeg hij een bankpasje en dat bankpasje heeft hij afgegeven aan de Afghaan, ene [betrokkene 8] of [betrokkene 8] . In totaal heeft hij circa € 3.000,- in contanten van hem gekregen. Met [C] had hij verder zelf niets gedaan.
[betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat hij [C] na een tijdje heeft verkocht. Hij heeft de B.V. niet echt verkocht, maar gegeven. Hij heeft er geen geld voor gekregen.
Van 23 januari 2006 tot 15 juli 2006 was [betrokkene 1] bestuurder van [C] .
Opzet
Verdachte heeft op 18 oktober 2007 onder meer verklaard17.dat [betrokkene 3] op een gegeven moment bij hem is geweest en heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , auto’s uit Duitsland haalde. De afspraak werd gemaakt dat hij auto’s van [betrokkene 3] in consignatie zou krijgen. Bij de eerste auto kreeg hij een factuur van [B] en hij heeft toen aan [betrokkene 3] gevraagd: “Dat ben jij toch niet?”. [betrokkene 3] vertelde hem toen dat [B] het bedrijf was waaronder hij werkte.Verdachte heeft dat gecontroleerd bij de Kamer van Koophandel (verder: KvK) en hij heeft toen ook gezien dat [betrokkene 3] niet in het uittreksel van de KvK stond. [betrokkene 3] had hem echter wel een kopie van het rijbewijs van de directeur van [B] overhandigd. Later kwam [betrokkene 3] met [C] en hij vertelde toen dat hij wel met meer bedrijven, B.V.’s, werkte en dat het allemaal wel goed zat. Ook van [C] heeft verdachte een (kopie van het) rijbewijs van de statutair directeur gekregen van [betrokkene 3] .
Voorts heeft verdachte op 18 oktober 2007, nadat verbalisanten aan hem een factuur toonden van [B] d.d. 20 maart 2006 aan [A] , met factuurnummer 855439 betreffende een Audi A4 2.0 TDI voor een bedrag van € 24.000,- inclusief BTW, onder meer verklaard18.dat er een gat zit van € 1.900,- en dat hij de auto goedkoper heeft gekregen van [betrokkene 3] dan waarvoor die wagen op het internet stond. Het was een mooie auto zonder schade. Dan is een korting van € 1.900,- aan de hoge kant.
[betrokkene 3] heeft dan nog niets verdiend en ook de ophaalkosten zijn dan nog niet berekend.
Verder heeft verdachte op 19 oktober 2007 onder meer verklaard19.dat hij moet toegeven dat hij eigenlijk wel wist, en zeker had moeten weten, dat er iets niet goed zat met de BTW op de facturen die hij heeft gekregen van onder meer [B] en [C]
De inkoopprijzen waarvoor de auto’s aan verdachte werden aangeboden waren zo laag, dit in vergelijking met de prijzen waarvoor die auto’s op internet staan, dat het niet om kortingen kon gaan. Verdachte is doorgegaan omdat het toch heel interessante handel was, waaraan hij goed kon verdienen.
[betrokkene 3] komt in de uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [B]20.en [C]21.niet voor. [betrokkene 5] komt evenmin in die uittreksels voor.
Verdachte handelde aldus in persoon met [betrokkene 3] waarvan hij wist dat hij op het woonwagenkamp in Apeldoorn woonachtig (en gevestigd) was. Hij heeft ook persoonlijk het kamp bezocht.22.Het faxverkeer met [betrokkene 3] verliep ook via een faxnummer in Apeldoorn. [betrokkene 3] beschikte (in Apeldoorn) niet over een reguliere bedrijfsinrichting.
Desalniettemin accepteerde (en verwerkte) verdachte facturen op naam van [B] en [C] terwijl:
- [betrokkene 3] en [betrokkene 5] niet in de Kamer van Koophandel geregistreerd stonden als bestuurder of gevolmachtigde van die vennootschappen;
- [B] - zoals de naam al aanduidt - als bedrijfsomschrijving “Exploitatie van een glashandel” et cetera had, gevolgd door “Het beheren van vermogen”23.;- [B] volgens de facturen gevestigd zou zijn in Kampen;
- [C] als bedrijfsomschrijving “Het (doen) onderhouden, installeren alsmede repareren van warmtetechnische installaties” had, gevolgd door “Beheermaatschappij”24.;
- [C] volgens het uittreksel Kamer van Koophandel (slechts) één ( 1 ) werkzame persoon had met als bestuurder “ [D] ”;
- [C] volgens de facturen haar hooftkantoor (facturen 30 mei 2006) in Amsterdam had en volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel haar statutaire zetel in Eemnes;
- De aan verdachte getoonde kopieën van identiteitsbewijzen personen betroffen waarmee verdachte nimmer heeft gehandeld noch contact heeft gehad of gezocht.
Vorenstaande in onderlinge verband en samenhang beschouwd komt het hof tot de conclusie dat verdachte in de periode december 2005 tot en met oktober 2006 bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valse facturen accepteerde en verwerkte: deze facturen betreffen geen door de beide vennootschappen aan verdachtes vennootschap(pen) geleverde goederen, zodat daardoor geen recht op aftrek van BTW kan ontstaan. Door desalniettemin deze BTW in de aangiften omzetbelasting af te trekken heeft hij vervolgens bewust de aanmerkelijke kans op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting aanvaard.”
Het eerste middel: verhoorbijstand en bewijsuitsluiting
6. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaringen die de verdachte op 18 en 19 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddelen 16-18), waardoor het recht van de verdachte op bijstand van een advocaat en zijn recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM zijn geschonden.
7. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Salduz-verweer
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van verdachte die op 17 oktober 2007 zijn afgelegd bij de FIOD moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat verdachte voorafgaand aan deze verhoren niet is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand.
Nu het hof de verklaringen die verdachte op 17 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd niet zal bezigen tot het bewijs, behoeft het verweer tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen geen verdere bespreking.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat de, ná consultatie van een advocaat, afgelegde verklaringen van verdachte bij de FIOD tevens moeten worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaringen voortbouwen op de verklaringen van 17 oktober 2007 en verdachte tijdens de verhoren op geen enkel moment is bijgestaan door een advocaat.
In zijn arresten van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) en 6 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2018) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat:- met ingang van 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een verdachte het recht heeft op bijstand van een advocaat tijdens zijn verhoor door de politie;- voornoemde regel betreffende rechtsbijstand niet met terugwerkende kracht geldt, maar alleen voor toekomstige gevallen, namelijk vanaf het wijzen van het arrest van 22 december 2015;- bij wijze van overgangsrechtelijke regel in de periode van 22 december 2015 tot 1 maart 2016 aan het verzuim van verhoor bijstand niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting wordt verbonden.
Gelet op voornoemde arresten van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat er voor verdachte, ten tijde van zijn verhoren bij de FIOD in het jaar 2007, geen recht op verhoorbijstand bestond. Het hof overweegt voorts dat niet door de verdediging is gesteld dat verdachte om bijstand van een advocaat heeft gevraagd, maar die bijstand niet heeft gekregen. Het hof overweegt verder dat de latere verklaringen van verdachte (na 17 oktober 2007) niet rechtstreeks het gevolg zijn van de eerste twee verklaringen van verdachte (op 17 oktober 2007). Het stond verdachte immers vrij om - na raadpleging van zijn advocaat zoals is gebeurd - zijn proceshouding te wijzigen, bijvoorbeeld door zich tijdens zijn latere verhoren te beroepen op zijn zwijgrecht. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.”
8. In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad het eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen arrest vernietigd, onder meer omdat het hof de verklaringen die de verdachte op 17 oktober 2007 bij de FIOD had afgelegd voor het bewijs had gebruikt. Die verklaringen legde de verdachte af vóórdat hij een raadsman had kunnen consulteren. Het hof gaf destijds blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in het midden kon blijven of de verdachte voorafgaand aan de verhoren door ambtenaren van de FIOD op 17 oktober 2007 in de gelegenheid was gesteld een raadsman te raadplegen daar hij ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep had verklaard bij zijn ten overstaan van ambtenaren van de FIOD afgelegde verklaringen te zullen blijven, en dat hij daarom bij bewijsuitsluiting geen belang had.25.Nu, na cassatie en terugwijzing van de zaak, heeft het hof de voorafgaand aan consultatie van een raadsman door de verdachte afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt. De verklaringen die de verdachte – daags na de eerste consultatie van een raadsman – op 18 en 19 oktober 2007 heeft afgelegd in verhoren waarbij geen raadsman aanwezig was, heeft het hof (thans) wél tot het bewijs gebezigd. Het hof is daarmee afgeweken van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer en heeft zich daarbij gebaseerd op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52, m.nt. Klip en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2018.
9. In deze door het hof aangehaalde uitspraken heeft de Hoge Raad zijn huidige rechtspraak over het recht op rechtsbijstand voorafgaand aan (de consultatiebijstand) en bij (de verhoorbijstand) het politieverhoor uiteengezet. De in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349, m.nt. Schalken ingezette lijn, waarin door de Hoge Raad was uiteengezet dat, gelet op de rechtspraak van het Europese Hof, uit art. 6 EVRM wel een recht op consultatiebijstand maar geen recht op verhoorbijstand kan worden afgeleid,26.is daarmee genuanceerd en aangescherpt. In het arrest van 22 december 2015 stelt de Hoge Raad om te beginnen vast dat het EHRM in de ruim zes jaar na het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 in een aantal gevallen heeft beslist dat het ontbreken van verhoorbijstand onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad onderstreept evenwel ook nog eens dat het Europese Hof nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een dergelijke schending ingeval de raadsman van de verdachte niet aanwezig is bij het verhoor. Bij deze stand van zaken acht de Hoge Raad de rechtszekerheid met een aanscherping van de regels niettemin gediend, waarbij de Hoge Raad meeweegt dat de door mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie in de zaak voorgestelde route van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU de “doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig” zou belemmeren. De bedoelde aanscherping van de regels houdt in dat een aangehouden verdachte voortaan (in beginsel27.) het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.
10. Voortaan dus, vanaf 22 december 2015, en wat betreft de aan schending van het recht op verhoorbijstand te verbinden rechtsgevolgen geldt nog een belangrijke beperking, die de Hoge Raad zelf als een overgangsrechtelijke voorziening duidt. Ik citeer:
“6.4.2. In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken28.- het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.6.4.3. Bij het bepalen van de ernst van het verzuim is voorts in het bijzonder van belang of de verhorende opsporingsambtenaren redelijkerwijze mochten aannemen dat niet de gelegenheid behoefde te worden geboden tot het verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat deze opsporingsambtenaren tot het onderhavige arrest niet bedacht behoefden te zijn op de onder 6.3 vermelde aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand en dat niet mag worden aangenomen dat zij onmiddellijk bekend zijn geraakt met de inhoud van dit arrest en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk. De Hoge Raad gaat daarom ervan uit dat met ingang van 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.”
11. Dat dus het afnemen van een verhoor van de verdachte zonder verhoorbijstand eerst vanaf 22 december 2015 (in beginsel) een vormverzuim oplevert, aan welk verzuim eerst het gevolg van bewijsuitsluiting van de in dat verhoor afgelegde verklaring kan worden verbonden als dat verhoor is te situeren ná 1 maart 2016, wordt door de Hoge Raad met zoveel woorden bevestigd in het door het hof eveneens genoemde arrest van 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2018:
“Anders dan het middel voorstaat, houdt voormeld arrest [van 22 december 2015, A-G] niet in dat de regels betreffende rechtsbijstand die de Hoge Raad in dat arrest heeft uiteengezet met terugwerkende kracht gelden. Dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken, geldt voor toekomstige gevallen, dus vanaf het wijzen van het arrest op 22 december 2015.Uit rov. 6.4.2 van dat arrest volgt dat en waarom ten aanzien van een verzuim van zodanige verhoorbijstand in de periode van 22 december 2015 tot 1 maart 2016 bij wijze van overgangsrechtelijke regel niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting wordt verbonden.”
12. De Hoge Raad heeft zijn standpunt nadien herhaald, meest recent in zijn arrest van 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:341, NJ 2019/132 (rov. 3.3.1).29.In datzelfde arrest overweegt de Hoge Raad vervolgens kort dat de verdachte in die zaak ten tijde van het politieverhoor op 5 november 2013 noch aan art. 28 Sv, noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand kan ontlenen. Voorts oordeelt de Hoge Raad (rov. 3.4) onjuist de opvatting – in mijn bewoordingen – dat indien het politieverhoor vóór maar de terechtzitting ná het verstrijken van de omzettingstermijn van Richtlijn 2013/48/EU heeft plaatsgevonden, op grond van die richtlijn het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting aan het ontbreken van verhoorbijstand dient te worden verbonden.30.
13. Voor zover de steller van het middel een beroep doet op schending van deze richtlijn en de uitwerking daarvan in de Nederlandse wetgeving, faalt de klacht omdat die rechtsregels ten tijde van de FIOD-verhoren van de verdachte nog niet van toepassing waren.
14. Het middel stelt evenwel ook aan de orde de vraag of de door het hof toegepaste rechtspraak van de Hoge Raad in de onderhavige zaak leidt tot schending van art. 6 EVRM en de aan die bepaling door het EHRM gegeven uitleg.
15. Als gezegd is de bestendige lijn dat geen aanspraak op verhoorbijstand aan art. 6 EVRM kan worden ontleend in zaken waarin het politieverhoor vóór 22 december 2015 plaatsvond, nog betrekkelijk kort geleden door de Hoge Raad bevestigd. Ik meen evenwel dat hier niet kan worden volstaan met de slotsom dat de klacht op die rechtspraak afstuit. Naar mijn inzicht is er grond om (toch) bij deze, op art. 6 EVRM toegesneden klacht langer stil te staan gelet op recente rechtspraak van het Europese Hof (hierna ook: het Hof), waarbij ik met name het oog heb op zijn arrest van 28 mei 2019, nr. 23192/15 in de zaak Van de Kolk/Nederland waarin een schending van art. 6 EVRM is vastgesteld.31.Ik licht dit als volgt toe.
16. De uitleg van het recht op “legal assistance” als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM in het strafrechtelijk vooronderzoek, is al enige tijd in beweging. Voornamelijk drie uitspraken van de Grote Kamer van het Europese Hof hebben hun uitwerking niet gemist: Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk,32. Simeonovi/Bulgarije33.en Beuze/België.34.Naar mijn inzicht moet worden aangenomen dat de interpretatie van het Europees Verdrag, waarvan nieuwe rechtspraak van het Europese Hof heeft doen blijken, niet alleen voor de toekomst geldt maar tevens een bevestiging is van wat voor die tijd ook al heeft gegolden.35.Dit brengt mee dat uitspraken waarin het Europese Hof de bakens verzet op betrekkelijk grote schaal consequenties (kunnen) hebben voor lopende strafzaken in het vooronderzoek waarvan de nieuwe rechtspraak eerder nog niet in acht kon worden genomen. Het Europese Hof realiseert zich dat zich ook zulke complicaties ten gevolge van de rechtspraak over de raadsman en het politieverhoor in menig Partijstaat (kunnen) voordoen, zo laat het in sommige uitspraken expliciet weten.36.
17. Voor de onderhavige zaak van belang is dat het Europese Hof – thans meer dan in eerdere uitspraken – uitdrukkelijk, in algemene bewoordingen en ondubbelzinnig te kennen geeft dat het door art. 6 EVRM beschermde recht op “legal assistance” mede een recht op fysieke aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor omvat. Bovendien is deze invulling van het recht op rechtsbijstand inmiddels – en anders dan voorheen – gegeven in een uitspraak van de Grote Kamer van het Europese Hof. In zijn uitspraak in de zaak Beuze/België kondigt de Grote Kamer ter inleiding op zijn “general principles” aan onder meer duidelijkheid te zullen verschaffen over de inhoud en het bereik van het recht op toegang tot een raadsman. De zaak “allows the Court to clarify whether the lawyer's physical presence is required in the course of any questioning or other investigative acts carried out during the period of police custody and that of the pre-trial investigation[…].”37.Met de toegezegde opheldering vangt het Hof aan door te herhalen dat de Partijstaten verplicht zijn te verzekeren dat het recht op rechtsbijstand praktisch en effectief is. Het Hof legt vervolgens uit dat toewijzing van een advocaat niet voldoende is om effectieve rechtsbijstand te verzekeren: “to that end, [...] minimum requirements must be met.”38.Onder die minimumvoorwaarden verstaat het Hof ten eerste het recht op consultatiebijstand (§ 133). Ten tweede verwijst de Grote Kamer naar een aantal zaken waarin het Hof concludeerde dat “suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (§ 134). In de toepassing van zijn “general principles” op de concrete omstandigheden van de zaak Beuze, merkt de Grote Kamer het ontbreken van de fysieke aanwezigheid van de raadsman bij verhoren en onderzoeken dan ook aan als een “restriction” van het recht op rechtsbijstand (§ 156).
18. Indien al de overwegingen in Beuze/België nog in díe zin zouden kunnen worden gelezen dat verhoorbijstand voor een effectief recht op rechtsbijstand geen tweede minimumvoorwaarde naast consultatiebijstand vormt, en de Grote Kamer hier slechts overweegt dat een recht op fysieke aanwezigheid van de raadsman in voorkomende gevallen in het recht op rechtsbijstand besloten ligt, hebben kleinere samenstellingen van het Europese Hof die gedachte nadien ontkracht. In Doyle/Ierland overweegt het Hof op 23 mei 2019 dienaangaande:
“Second, suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre‑trial proceedings. Such physical presence must enable the lawyer to provide assistance that is effective and practical rather than merely abstract, and in particular to ensure that the defence rights of the interviewed suspect are not prejudiced […].”39.
En op 4 juni 2019 in Farrugia/Malta:
“It must [...] be possible for a suspect to consult with his or her lawyer prior to an interview or even where there is no interview and that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre‑trial proceedings […]”40.
Deze algemene bewoordingen van het Hof, alsmede de toepassing ervan in de diverse zaken, zijn mijns inziens moeilijk anders te verstaan dan dat zich ook een restriction van het recht op rechtsbijstand voordoet indien weliswaar sprake is geweest van consultatiebijstand voorafgaand aan het eerste verhoor, maar de verdachte bij het verhoor niet de aanwezigheid van zijn raadsman heeft kunnen inroepen.
19. Over zo een ook in de rechtspraak van de Hoge Raad gelegen restrictie van het recht op rechtsbijstand beklaagt Van de Kolk zich in Straatsburg: “The applicant argued that he had not had a fair trial in that he had wrongly been denied the assistance of a lawyer during police interviews.”41.Van de Kolk is in augustus 2009 door de politie verhoord op verdenking van het verspreiden van kinderporno. De destijds 19-jarige verdachte stelt zich in hoger beroep en in cassatie op het standpunt dat hij toentertijd recht had op aanwezigheid van een advocaat bij het verhoor, in het bijzonder omdat hij vanwege psychische problemen de mentale capaciteiten van een 15- of 16-jarige had. Het tegen de verwerping van dit verweer gerichte cassatiemiddel wordt door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.42.Het Europese Hof hield de zaak aan tot na de beslissing van de Grote Kamer in Beuze/België en heeft de klacht daarna behandeld in een “committee” van drie rechters, een samenstelling van het Hof die volgens art. 28, eerste lid onder b, EVRM is gereserveerd voor zaken waarin vragen over de uitleg en toepassing van het Verdrag worden beantwoord die “already the subject of well-established case-law of the Court” zijn. Op 28 mei 2019 is Nederland door het driemanschap veroordeeld wegens schending van art. 6, eerste lid, in verbinding met art. 6, derde lid onder c, EVRM. Het Hof overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Grote Kamer in Beuze/België onder meer dat “[a]s such, the guarantees laid down in Articles 6 §§ 1 and 3 (c) as interpreted by the Court entailed that he had, inter alia, a right to be assisted by a lawyer during police interviews (see Beuze [...], §§ 133-34), unless there were compelling reasons to restrict that right (see Beuze, [...] §§ 142-43).”43.In zijn beoordeling of sprake is van een restrictie van het recht op rechtsbijstand, besteedt het Hof aldus niet kenbaar aandacht aan bijzondere omstandigheden van de zaak, ook niet aan de gestelde verhoogde kwetsbaarheid van de verdachte ten tijde van zijn politieverhoren.
20. Bij deze stand van zaken betwijfel ik sterk of rechtens kan worden volgehouden dat een verdachte aan art. 6 EVRM zonder meer geen aanspraak op verhoorbijstand kan ontlenen op grond van de enkele omstandigheid dat het verhoor waarin die bijstand heeft ontbroken, plaatsvond vóór een bepaalde datum. En het antwoord op de vraag of het EVRM ertoe verplicht de in een verhoor afgelegde verklaring van het bewijs uit te sluiten indien bij dit verhoor geen raadsman aanwezig kon zijn, kan naar het mij voorkomt thans evenmin nog uitsluitend afhankelijk worden gesteld van de datum van dat verhoor.
21. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat de bestreden beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden om de verklaringen die de verdachte op 18 en 19 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd voor het bewijs te gebruiken, een schending van art. 6 EVRM oplevert. Ik leg dit uit. De Hoge Raad heeft van begin af aan geoordeeld dat een schending van het recht op consultatiebijstand meebrengt dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden, zodat in beginsel bewijsuitsluiting op zijn plaats is.44.Geen ruimte is er dan om aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren af te wegen welk rechtsgevolg aan zo een vormverzuim wordt verbonden.45.De eerste cassatieronde in de onderhavige zaak illustreert voorts dat niet licht kan worden gezegd dat de van consultatiebijstand verstoken verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad door het gebruik voor het bewijs van de vóór het raadplegen van een advocaat door hem afgelegde verklaring.46.Of eenzelfde benadering ook zal worden gevolgd ten aanzien van verhoorbijstand moet worden afgewacht. In HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52, m.nt. Klip overweegt de Hoge Raad dat aan het verzuim van verhoorbijstand niet noodzakelijkerwijs het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting behoeft te worden verbonden, maar overweegt hij bovenal dat bewijsuitsluiting niet aan de orde is als het gaat om verhoren van vóór 1 maart 2016. Dat de Hoge Raad dit naar eigen zeggen voorschrijft “bij wijze van overgangsrechtelijke regel” zou de verwachting kunnen doen wekken dat voor vormverzuimen met betrekking tot de verhoorbijstand die zijn begaan in verhoren van later datum een sanctioneringsregime zal gelden dat vergelijkbaar is met de wijze waarop schending van het recht op consultatiebijstand pleegt te worden gesanctioneerd. Dergelijke strikte bewijsuitsluitingsregels hebben in elk geval het voordeel van duidelijkheid en hanteerbaarheid. Wat hiervan ook zij, duidelijk is dat de Hoge Raad het ontbreken van verhoorbijstand in verhoren van vóór 1 maart 2016 niet met bewijsuitsluiting sanctioneert, voor zover het Europese recht de ruimte laat om daarvan af te zien.
22. Ook als thans zou moeten worden geoordeeld dat de verdachte aan art. 6 EVRM een recht op verhoorbijstand kan ontlenen dat tot op zekere hoogte eveneens geldt voor verhoren die hebben plaatsgevonden vóór 22 december 2015, is niet gezegd dat daarvoor dezelfde strikte en eenvoudig hanteerbare bewijsuitsluitingsregels (als hiervoor genoemd) behoren te gelden. Bij de beoordeling of in een in cassatie voorliggende zaak, waarin de verdachte zonder verhoorbijstand door de politie is verhoord vóór 1 maart 2016, art. 6 EVRM de feitenrechter noodzaakte tot bewijsuitsluiting, moet immers worden bedacht dat de door de Hoge Raad voor schendingen van het recht op consultatiebijstand gegeven min of meer categorische bewijsuitsluitingsregels, door het Europese Hof niet zo streng worden voorgeschreven.
23. Zoals bekend oordeelde de Grote Kamer in de reeds aangestipte zaken Ibrahim en Simeonovi dat geen zogenoemde “bright-line rule” bestaat die voorschrijft dat onder restricties aan het recht op rechtsbijstand afgelegde politieverklaringen pertinent niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. De Grote Kamer legt het Salduz-arrest aldus uit dat een klacht over een geconstateerde beperking van het recht op rechtsbijstand in twee stappen wordt beoordeeld.47.Deze tweestappentoets komt samengevat op het volgende neer. Eerst moet worden beoordeeld of sprake is van “compelling reasons” voor de restrictie van het recht op rechtsbijstand. Dergelijke zwaarwegende redenen moeten van tijdelijke aard zijn en kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in “the existence of an urgent need to avert serious adverse consequences for life, liberty and physical integrity”.48.Dan gaat het om een “pressing duty” andere mensenrechten te beschermen. Zulke “compelling reasons” kunnen niet voortvloeien uit een wettelijke of jurisprudentiële regel die in algemene zin tot de beperking van het recht op rechtsbijstand verplicht.49.Maar, anders dan wel uit eerdere EHRM-uitspraken placht te worden afgeleid en een minderheid van het Europese Hof in dissenting opinions bepleit, leidt de afwezigheid van “compelling reasons” voor de beperking van het recht op rechtsbijstand niet op zichzelf reeds tot een schending van art. 6 EVRM.50.Ook dan ziet het Europese Hof zich voor de vraag gesteld of het tekort in rechtsbijstand de eerlijkheid van de “procedure as a whole” heeft aangetast. De relevantie van de aan- of afwezigheid van “compelling reasons” schuilt in de indringendheid van de beoordeling van deze tweede stap. Bestaan voor de beperking dringende redenen, dan volstaat een “holistic assessment” van de gehele procedure. Toont de betrokken Staat zulke redenen echter niet aan, dan hanteert het Hof zijn fairness beoordeling met “very strict scrutiny” en is het aan de regering van de betrokken staat om overtuigend aan te tonen waarom in de bijzondere omstandigheden van specifiek de voorliggende zaak de fairness van de procedure niet wordt aangetast.51.Waar geen dringende redenen voor de beperking van het recht op rechtsbijstand aanwijsbaar zijn, is de ruimte om van bewijsuitsluiting af te zien derhalve beperkt. De “overall fairness” van de strafprocedure beoordeelt het Europese Hof in de tweede stap aan de hand van de omstandigheden van het voorliggende geval. De Grote Kamer identificeert tien factoren die daarbij van belang kunnen zijn, al zijn deze niet limitatief bedoeld.52.
24. Nu de FIOD-verhoren in de onderhavige zaak plaatsvonden in 2007 en dus niet aan art. 28 Sv of de rechtspraak van de Hoge Raad, maar alleen eventueel aan art. 6 EVRM tot op zekere hoogte een aanspraak op verhoorbijstand kan worden ontleend, dient te worden onderzocht of de fairness in de zin van art. 6 EVRM van de procedure als geheel in de onderhavige zaak door het gebruik van de verklaringen van de verdachte is geschonden.
25. Dat onderzoek behoort indringend te zijn, aangezien voor de beperking van het recht op rechtsbijstand geen “compelling reasons” bestonden. Maar ook dan meen ik dat het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs er niet aan afdoet dat de onderhavige strafprocedure in haar geheel eerlijk is verlopen. Daartoe heb ik alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen. Deze omstandigheden laten zich als volgt samenvatten:
(i) de restricties op het recht op rechtsbijstand rond de FIOD-verhoren van de verdachte zijn in zekere zin beperkt gebleven; weliswaar heeft hij geen verhoorbijstand genoten, maar wel heeft hij voorafgaand aan het afleggen van zijn voor het bewijs gebruikte verklaringen een advocaat gesproken die hem over zijn rechtspositie heeft kunnen informeren;53.
(ii) een bijzondere kwetsbaarheid van de verdachte die het gevolg is van zijn leeftijd of geestelijke capaciteiten is niet aangevoerd of anderszins uit de vaststellingen van het hof gebleken;54.
(iii) de verdediging heeft de bruikbaarheid van de verklaringen voor het bewijs aan de orde kunnen stellen in de strafprocedure, de verdediging heeft dat ook gedaan en de gevoerde verweren zijn door de strafrechter onderzocht, hetgeen onder meer ertoe heeft geleid dat de zonder consultatiebijstand afgelegde verklaringen van het bewijs zijn uitgesloten. Ook de omstandigheid dat nu ten tweeden male in cassatie wordt onderzocht of het “procedural defect” in de verhoorbijstand de eerlijkheid van de procedure heeft geschaad, draagt aan de eerlijkheid van de strafprocedure bij;55.
(iv) de door de verdachte afgelegde verklaringen vormen niet het bewijsmateriaal waarop de bewezenverklaring in beslissende mate berust, maar maken integraal onderdeel uit van een bewijsconstructie waarin ook ander bewijsmateriaal een wezenlijke rol vervult;56.
(v) de verdachte heeft zijn verklaringen in aanwezigheid van zijn advocaat niet ingetrokken, maar heeft juist ter aanvulling van deze verklaringen in overleg met zijn advocaat door middel van een schriftelijke verklaring nog het een en ander toegevoegd;57.
(vi) drie professionele rechters hebben zich over de zaak van de verdachte gebogen en hebben de betrouwbaarheid van de door de verdachte in afwezigheid van zijn advocaat afgelegde verklaringen beoordeeld, waarbij zij kennis droegen van eventuele mankementen, die het afnemen van een politieverhoor zonder aanwezigheid van een advocaat voor de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal met zich kan brengen, terwijl niet is aangevoerd of anderszins naar voren is gekomen dat aanwijzingen bestaan dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte moet worden getwijfeld of dat in de verhoren van de verdachte zich andere ongeregeldheden hebben voorgedaan;58.
(vii) de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten zijn niet opzettelijk of grof onachtzaam geweest; op het bestaan van een recht op verhoorbijstand konden zij gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad niet bedacht zijn.
26. Ik rond mijn bespreking van het middel af. Het middel stelt aan de orde de vraag of de verdachte ingevolge art. 6 EVRM een recht op aanwezigheid van een raadsman bij een vóór 22 december 2015 afgenomen politieverhoor heeft en, zo ja, welk rechtsgevolg aan de afwezigheid van een raadsman bij dat verhoor moet worden verbonden. Hoewel naar mijn inzicht moet worden gezegd dat ook vóór 22 december 2015 een recht op verhoorbijstand aan art. 6 EVRM kan worden ontleend, dwingt die Verdragsbepaling er niet toe om op verklaringen die in verhoren zonder aanwezige raadsman zijn afgelegd vóór 1 maart 2016 onder alle omstandigheden bewijsuitsluiting te doen volgen. Wel vraagt het Europese Hof van de nationale rechter om in zulke gevallen indringend te onderzoeken of de eerlijkheid van het strafproces als geheel door het gebruik van de verklaring wordt aangetast. Nu dat onderzoek mijns inziens in de onderhavige zaak slechts zou hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de “overall fairness” van de strafprocedure niet in het gedrang komt door het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs, had het hof het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer slechts kunnen verwerpen. Het slotoordeel van het hof met betrekking tot de verklaringen van de verdachte acht ik dan ook onjuist noch onbegrijpelijk, wat er ook zij van de door het hof voor dat oordeel gegeven motivering.
27. Ook aldus bezien is het eerste middel tevergeefs voorgesteld.
Het tweede middel (voorwaardelijk opzet)
28. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, voor zover is bewezenverklaard dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting door [A] , aangezien uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzet had op het onjuist doen van die aangiften.
29. Voor de bewijsvoering, meer in het bijzonder met betrekking tot het opzet, verwijs ik naar de randnummers 4 en 5.
30. Na reeds te hebben geoordeeld dat het middel over schending van het recht op consultatiebijstand tot cassatie diende te leiden, overwoog de Hoge Raad in zijn terugwijzend arrest in de onderhavige zaak ten aanzien van het tweede middel:
“4.2. Ook zonder uitsluiting van de bewijsmiddelen 8 en 9 kan uit de bewijsvoering niet zonder meer volgen dat [A] de onderhavige aangiften omzetbelasting telkens opzettelijk onjuist of onvolledig heeft gedaan. Daaruit kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat [A] telkens minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij "met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de btw in het kader van een keten van leveringen" als bedoeld in HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:442, BNB 2016/97 (belastingkamer), in welk geval ter zake van de aan haar geleverde auto's geen recht op aftrek van omzetbelasting bestond, maar [A] die aftrek desalniettemin heeft geclaimd en de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.”
31. Het hof heeft na terugwijzing van de zaak de bewijsvoering over een wat andere boeg gegooid. Met zijn hierboven in randnummer 5 weergegeven nadere overweging over het opzet heeft het hof niet geoordeeld dat [A] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij deelnam aan btw-fraude en om die reden geen recht had op aftrek van voorbelasting. Het hof is nu tot het oordeel gekomen dat de verdachte als feitelijke leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (i) dat hij valse facturen accepteerde en verwerkte en (ii) dat hij onjuiste aangiften omzetbelasting indiende, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de facturen geen door [B] en [C] aan [A] geleverde goederen betroffen en er om die reden geen recht op aftrek van btw kon ontstaan.59.
32. Ik deel de opvatting van het hof dat de valsheid van facturen waarop met betrekking tot (kort gezegd) het leveren van goederen de inkoop-btw aan een ondernemer in rekening wordt gebracht, in de weg staat aan een recht op aftrek van voorbelasting. Art. 15, eerste lid onder a. en b., Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) geeft de ondernemer het recht op aftrek als bedoeld in art. 2 Wet OB slechts voor zover de ondernemer beschikt over een “op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur”.60.Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2664 volgt dat alleen sprake kan zijn van een factuur als het een bescheid betreft waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd en het overigens alle vereiste factuurgegevens bevat. Zo een factuur, zijnde een bescheid waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd,61.moet voldoen aan de eisen die worden genoemd in art. 35 e.v. Wet OB. Onder meer geldt dat de volledige naam en het volledige adres van de ondernemer en zijn afnemer op de factuur dienen te worden vermeld (art. 35a, eerste lid onder e), althans – als het gaat om een vereenvoudigde factuur – in elk geval de identiteit van de ondernemer die de goederenlevering of dienst verricht (art. 35a, tweede lid onder b, Wet OB).
33. Nu is het wel zo dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist dat een factuur die niet voldoet aan alle formele vereisten (en er in die zin dus sprake is van een licht formeel gebrek) geen reden mag zijn om de vooraftrek van btw te weigeren, indien dan maar wel is voldaan aan de materiële voorwaarden voor toepassing van het recht op btw-aftrek.62.Het bewust niet-vermelden van de werkelijke leverancier, of het vermelden van een leverancier die in werkelijkheid niet de bedoelde goederen aan de betrokken ondernemer levert, kortom het sjoemelen met gegevens, is evenwel in de regel niet een licht formeel gebrek als hier bedoeld. Illustratief daarvoor is de belastingzaak die leidde tot HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:AX6306, BNB 2009/46, m.nt. Van der Paardt. In die zaak was de belanghebbende een ondernemer in verkoop en verhuur van autobanden. Hij kocht deze van een zekere D., die autobanden aanbood tegen een prijs die beduidend beneden de marktprijs lag. De belanghebbende kreeg voor zijn aankopen facturen van twee bedrijven die werden vertegenwoordigd door D. Van deze twee bedrijven bleken adres en/of overige coördinaten vals, onjuist of onbruikbaar. De belanghebbende verkocht de autobanden door en paste het nultarief toe. De autobanden werden door transportbedrijf M. rechtstreeks geleverd aan de afnemers van de belanghebbende. De belanghebbende betaalde de koopprijs van de autobanden aan deze M. Het hof oordeelde in appel dat de van de twee door D. vertegenwoordigde bedrijven afkomstige facturen niet voldeden aan de in art. 35, eerste lid, Wet OB gestelde eisen. Nu volgens het hof uit de feiten moest worden afgeleid dat de belanghebbende de banden kocht van M., vermeldden de facturen van de twee bedrijven immers niet de werkelijke leverancier. De Hoge Raad achtte dat oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarmee volgde de Hoge Raad de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Wattel die tevens met zoveel woorden concludeerde dat het hof “zonder schending van het recht” tot het oordeel kon komen dat de belanghebbende geen recht kon doen gelden op aftrek van de door de “ploffers” aan hem gefactureerde btw.63.
34. In zijn (overzichts)arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375, m.nt. Wolswijk heeft de Hoge Raad enkele opmerkingen gemaakt over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het “feitelijke leidinggeven” aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging als bedoeld in art. 51, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr en daarin het volgende beoordelingskader aangereikt. Ik citeer (met weglating van de voetnoten):
“3.3. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.[…]
3.4.2. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.
[…]
3.5.1. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. […]
3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
[…].”
35. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof de valsheid van de facturen waarover [A] beschikte uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. Het hof heeft namelijk onder meer vastgesteld dat: (i) de personen die de auto’s feitelijk leverden, [betrokkene 3] en [betrokkene 5] , niet stonden geregistreerd als gevolmachtigde of als bestuurder van die vennootschappen; (ii) die vennootschappen andere bedrijfsomschrijvingen hadden dan die waarop de verrichte leveringen waren gericht; (iii) de facturen geen door [B] en [C] aan [A] geleverde goederen betroffen; (iv) [C] slechts één werkzame persoon had; (v) de personen die ten tijde van (een deel van) de leveringen directeuren/eigenaars van [C] waren, [betrokkene 1] en [betrokkene 9] , verklaard hebben dat zij in een kroeg in Kampen respectievelijk op de Zwarte Markt in Beverwijk zijn benaderd of zij [C] op hun naam wilden zetten tegen een (kleine) vergoeding, zich aldus hebben laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel en nooit enige bemoeienis hebben gehad met autohandel; (vi) [betrokkene 9] wat betreft [B] voor 400 euro “iets” bij de Kamer van Koophandel heeft getekend maar met deze B.V. nooit iets heeft gedaan; (vii) de verdachte nooit contact heeft gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 9] ; (viii) de feitelijke autohandel met [betrokkene 3] en [betrokkene 5] plaatsvond in en vanuit Apeldoorn, terwijl de bedrijven [C] en [B] waren gevestigd in andere steden. Daarmee is, lijkt mij, de valsheid van de facturen wel aangetoond.
36. Het betoog in de toelichting op het middel is in het bijzonder gestoeld op de stelling dat het hof in zijn bewijsvoering geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en het opzet van de rechtspersoon [A] en het handelen en het opzet van de verdachte als leidinggever. Als ik de steller van het middel goed begrijp zou in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen geen voorwaardelijk opzet bij de verdachte zijn aan te nemen dat (achtereenvolgens) aan [A] en hemzelf als feitelijke leidinggever is toe te rekenen.
37. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof in zijn bewijsoverwegingen voornamelijk aandacht heeft besteed aan het opzet van de verdachte. Ik meen echter dat in die bewijsoverwegingen besloten ligt dat het hof, zulks in overeenstemming met het hierboven aangehaalde arrest van HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375, het voorwaardelijk opzet van de verdachte toerekent aan de rechtspersoon; het hof kon tot deze impliciete toerekening komen op grond van de door hem vastgestelde relatie tussen de verdachte en [A]64.
38. Dat neemt niet weg dat op de bewijsvoering van het hof ter zake van het voorwaardelijk opzet van de verdachte wel wat valt aan te merken. Zo is mij niet duidelijk hoe de overweging van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valse facturen accepteerde en verwerkte, omdat deze facturen geen door [C] en/of [B] geleverde goederen betroffen, zich verhoudt tot de voor het bewijs gebruikte schriftelijke verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 20), voor zover inhoudende dat [betrokkene 3] en [betrokkene 5] – naar eigen zeggen – samenwerkten met [B] en dat zij op enig moment zijn gaan samenwerken met [C] en de verdachte toen facturen kreeg van deze B.V. Ook de als bewijsmiddel 16 gebruikte verklaring van de verdachte – voor zover inhoudende “[i]k heb inkoopprijzen van auto’s gekregen van [E] , [C] en [B] , eigenlijk van [betrokkene 5] en [betrokkene 3] dus, die gewoon niet konden als je de prijs ziet waarvoor die auto’s in Duitsland aangeboden werden. Hoe het precies zat wist ik niet.” – duidt er mijns inziens niet zonder meer op dat de verdachte bewust heeft aanvaard dat de bedrijven [C] en [B] niet daadwerkelijk bij de leveringen van auto’s waren betrokken.
39. Tot cassatie behoeft deze onvolmaaktheid evenwel niet te leiden. Ook als uit de bewijsvoering niet zonder meer en eenduidig valt af te leiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de facturen vals waren doordat de daarop genoemde leveranciers niet daadwerkelijk bij de levering betrokken waren, blijft de slotconclusie van het hof overeind dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat geen recht op aftrek van voorbelasting bestond en hij dus onjuiste aangiften omzetbelasting zou doen en meermalen heeft gedaan. Het is dát opzet op de onjuistheid van de aangiften dat voor de bewezenverklaring en de kwalificatie van het feit doorslaggevend is. Ook als het niet anders kan dan dat de verdachte heeft geweten dat hij geen recht op aftrek van voorbelasting had, althans de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard, zonder dat hij zich bewust is geweest van de precieze grond waarop dat recht niet bestond, kan het tenlastegelegde feit naar mijn inzicht worden bewezen en gekwalificeerd. Wanneer dus de verdachte gezegd kan worden niet geheel bewust te zijn geweest van de alleszins reële kans dat [C] en [B] niet de daadwerkelijke leveranciers waren, maar de verdachte wel meer in het algemeen bewust de kans aanvaardde dat [A] in het gegeven geval geen recht op aftrek van voorbelasting toekwam, laat het feitelijke leidinggeven aan het opzettelijk onjuist doen van de aangiften zich op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewijzen (zie hierna).
40. Waar het derhalve uiteindelijk op aankomt, is of de vaststellingen en overwegingen van het hof op begrijpelijke en toereikende wijze het oordeel kunnen dragen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de onjuistheid van de door hem gedane aangiften. Die vraag kan mijns inziens – ondanks de niet puntgave bewijsvoering van het hof – bevestigend worden beantwoord. Het hof heeft te dien aanzien diverse verklaringen van de verdachte als bewijsmiddel gebezigd. Die verklaringen zijn consistent voor zover de verdachte de personen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] noemt als degenen van wie hij de auto’s afnam (bewijsmiddelen 16, 17, 18, 20) en hij zegt te hebben geweten dat hij voor de auto’s een te lage prijs betaalde (bewijsmiddelen 16, 17, 18). Hij wist dat die prijzen “niet konden kloppen” (bewijsmiddel 16). Hij wist, en had zeker moeten weten, dat er iets niet goed zat met de btw (bewijsmiddel 18). Hij vroeg zich wel eens af of de geluiden over btw-fraude in de autobranche ook bij [betrokkene 3] en [betrokkene 5] speelden (bewijsmiddel 20). Hij heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 5] met dat gevoel geconfronteerd (bewijsmiddel 20) en aan [betrokkene 3] gevraagd of hij “wat met de btw deed” (bewijsmiddel 16). De verdachte ging desondanks door – en stak naar eigen zeggen zijn kop in het zand – omdat hij met de handel goed kon verdienen (bewijsmiddelen 16 en 18). Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [C] en [B] had opgevraagd en aan de hand daarvan moet hebben vastgesteld dat op zijn minst een reële mogelijkheid bestond dat er iets mis was in de relatie tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] enerzijds en [C] en [B] anderzijds.
41. Volgens de steller van het middel passen deze verklaringen van de verdachte “eerder bij (bewuste) schuld dan bij voorwaardelijk opzet”. Daar denk ik anders over.65.Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte – door ondanks (i) de argwaan die de lage verkoopprijzen hem gaven, (ii) de geluiden die hij in de wandelgangen hoorde over btw-fraude in de autobranche, (iii) de ongerijmde informatie die hij moet hebben aangetroffen in de uittreksels van het handelsregister en (iv) zijn wetenschap dat er iets niet klopte met de btw en het aftrekken van de voorbelasting (hij daarbij zijn kop in het zand stak) – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij feitelijke leiding gaf aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [A] , is mijns inziens niet onjuist of onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
42. Het tweede middel faalt.
Het derde middel: pleitbaar standpunt
43. Het derde middel klaagt dat het hof, zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verdachte op grond van een pleitbaar standpunt kon en mocht menen dat hij recht had op vooraftrek van de door hem betaalde btw.
44. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota (p. 4) houdt – voor zover hier relevant – onder meer in dat namens de verdachte is bepleit dat hij van het tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat hij ten tijde van dit feit kon en mocht menen dat het recht op aftrek van voorbelasting steeds bestond nu hem een “op zichzelf correcte factuur” met vermelding van btw voor de koop van uit Duitsland geïmporteerde auto’s is uitgereikt, ook als de verdachte daarmee bewust betrokken was bij ontduiking van de btw dan wel bij btw-fraude. Aldus zou volgens de steller van het middel sprake zijn geweest van een destijds pleitbaar standpunt.
45. Door de verdachte te veroordelen, is het hof afgeweken van hetgeen de raadsman ter zake heeft aangevoerd, zonder daarop afzonderlijk te reageren. Ik meen dat het hof tot zo een afzonderlijke respons niet gehouden was. Het verweer berust namelijk op de onjuiste gedachte dat de verdachte geen recht op aftrek van voorbelasting toekwam omdat hij (c.q. de rechtspersoon waaraan hij de feitelijke leiding gaf) bewust deelnam aan btw-fraude terwijl hij over een “op zichzelf correcte factuur” beschikte. Dat het om een “op zichzelf correcte factuur” ging is een denkfout van de raadsman. Daar is het hof dus niet in meegegaan. Volgens het hof is de onjuistheid van de aangiften namelijk het gevolg ervan dat de verdachte juist niet beschikte over een “op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur” als bedoeld in art. 15, eerste lid, Wet OB (maar enkel over valse facturen). Aan het – ook door de raadsman in zijn pleidooi tot uitgangspunt genomen – vereiste van een “op zichzelf correcte factuur” heeft de verdachte dus naar het oordeel van het hof niet voldaan. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het tenlastegelegde feit kon en mocht worden gemeend dat zo een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur geen vereiste was voor aftrek van voorbelasting.
46. De verwerping van het gevoerde verweer ligt derhalve in de bewijsvoering van het hof besloten en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
47. Het derde middel faalt.
Slotsom
48. De drie middelen falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
49. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2019
HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:830 (rov. 2.2).
Het bewijs is terug te vinden in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal, dossiernummer 41149/41408 van de Belastingdienst FIOD- ECD, kantoor Almelo, gesloten en ondertekend op 14 april 2008 door de opsporingsambtenaren van de Belastingdienst, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Ambtsedige verklaring van [betrokkene 14] van 27 februari 2008, p. 5, 6, 7 en 9.
Ambtsedige verklaring namens de inspecteur van de belastingdienst, bijlage D/161.
Ambtsedige verklaring namens de inspecteur van de belastingdienst, bijlagen D/162, D/163 en D/164.
Print elektronische aangifte omzetbelasting, bijlage D/173.
Print elektronische aangifte omzetbelasting, bijlage D/174.
Prints elektronische aangifte omzetbelasting, bijlagen D/028 tot en met D/047.
Prints elektronische aangifte omzetbelasting, bijlagen D/044 en D/045.
Stamproces-verbaal, relaas van verbalisanten, p. 47, Uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlagen D/007, D/012 en D/013.
Factuuroverzicht, bijlage D/163.
Factuuroverzicht, bijlagen D/172.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 9] , V11-1, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 9] , V11-1, p. 4.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] , V9-1, p. 2, 4 en 5.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , V7-3, p. 2, 3 en 4.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , V7-4, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , V7-5, p. 4.
Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/010.
Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/011.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , V7-5, p. 3.
Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/010, p. 2 van 4.
Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/011, p. 1 en 2 van 3 en p. 2 van 3.
HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:830 onder verwijzing naar HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9293.
In deze zin ook HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268, m.nt. Schalken, in welke zaak zowel mijn ambtgenoot Spronken als annotator Schalken een extensievere opvatting voorstond.
Behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken of wanneer de verdachte ondubbelzinnig van dat recht afstand doet.
Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294).
In soortgelijke bewoordingen HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233 (rov. 3.5.1).
Zie daarover ook de, met kracht van argumenten onderbouwde, conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór het arrest van 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:341, NJ 2019/132.
Deze zaak is in de vakliteratuur besproken door Th.O.M. Dieben & S.F.W. van ’t Hullenaar, ‘De zaak van Van de Kolk tegen Nederland’, TPWS 2019/63.
EHRM (GK) 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/45, m.nt. Van Kempen.
EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, NJ 2018/66, m.nt. Myjer.
EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10.
Zie daarover in het algemeen: P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM (diss. Tilburg), Nijmegen: WLP 2003, p. 51-61 en J.H. Gerards, EVRM - algemene beginselen, Den Haag: SDU 2011, p. 36-39. Dat ook de Hoge Raad daarvan uitgaat kan onder meer worden afgeleid uit de wijze waarop het recht op consultatiebijstand in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349, m.nt. Schalken werd geïmplementeerd. Vgl. in dat verband ook onderdeel 6.9 van de conclusie van A-G Knigge voorafgaand aan laatstgenoemd arrest.
Zie EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 151-153 (Beuze/België) en EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17, par. 79 (Doyle/Ierland).
EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 117 (Beuze/België).
EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 131-132 (Beuze/België).
EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17, par. 74 (Doyle/Ierland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 63041/13, par. 97 (Farrugia/Malta).
EHRM 28 mei 2019, nr. 23192/15, par. 27 (Van de Kolk/Nederland).
HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3291, NJ 2015/211, m.nt. Rozemond.
EHRM 28 mei 2019, nr. 23192/15, par. 30 (Van de Kolk/Nederland).
Zo reeds HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 (rov. 2.7.2), m.nt. Schalken.
Zie: HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8907, NJ 2011/556, m.nt. Schalken; HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5109; en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309, m.nt. Kooijmans.
HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:830.
Zie daarover o.m. de conclusie van P-G Silvis vóór HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233 en T.N.B.M. Spronken, ‘Salduz 2.0: de zaak Ibrahim’, Strafblad 2016, p. 375-381. In EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10 (Beuze/België) is bevestigd dat deze toets niet alleen geldt voor gevallen van ‘ad hoc-beperking’ op het recht op rechtsbijstand, maar ook waar algemene regels de bijstand van een raadsman verhinderen.
Zie EHRM (GK) 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/45, par. 258-259, m.nt. Van Kempen (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk) en EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, NJ 2018/66, par. 117, m.nt. Myjer (Simeonovi/Bulgarije). Zie over dit thema nader P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Het zwijgrecht, het recht op toegang tot een raadsman en de cautieplicht – beperking daarvan bij reële acute ernstige dreigingen voor het leven, de fysieke integriteit of de vrijheid?’, DD 2016/71, p. 803-813.
EHRM (GK) 27 november 2008, nr. 36391/02, NJ 2009/214, par. 56 (Salduz/Turkije); EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 138, 142 en 165 (Beuze/België); en EHRM 28 mei 2019, nr. 23192/15, par. 32 (Van de Kolk/Nederland).
EHRM (GK) 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/45, par. 262, m.nt. Van Kempen (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk) en EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, NJ 2018/66, par. 118, m.nt. Myjer (Simeonovi/Bulgarije).
Zie: EHRM (GK) 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/45, par. 263-265, m.nt. Van Kempen (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, NJ 2018/66, par. 118, m.nt. Myjer (Simeonovi/Bulgarije); en EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 165 (Beuze/België).
EHRM (GK) 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/45, par. 274, m.nt. Van Kempen (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk) en EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, NJ 2018/66, par. 120, m.nt. Myjer (Simeonovi/Bulgarije). Zie voor de casuïstische toetsing aan die factoren: EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10 (Beuze/België); EHRM 19 februari 2019, nr. 25253/08 (Ruşen Bayar/Turkije); EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17 (Doyle/Ierland); en EHRM 4 juni 2019, nr. 63041/13 (Farrugia/Malta).
In deze zin EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17, par. 81-83 (Doyle/Ierland).
Ook al heeft het Europese Hof kennelijk een beroep op de kwetsbaarheid van de verdachte niet nodig om tot een schending te concluderen, ik acht dit in het algemeen wel een factor die kan worden betrokken in het oordeel of al dan niet van een eventuele schending sprake is.
Vgl. EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17, par. 89-91 (Doyle/Ierland) en – a contrario – EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 173 (Beuze/België) en EHRM 4 juni 2019, nr. 63041/13, par. 116 (Farrugia/Malta).
Vgl. in het bijzonder EHRM 23 mei 2019, nr. 51979/17, par. 92-95 (Doyle/Ierland).
Zie de bewijsmiddelen 19 en 20. In het vernietigde eerste arrest van het hof is voorts overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep is gebleven bij de verklaringen die hij heeft afgelegd in de FIOD-verhoren.
Vgl. EHRM (GK) 9 november 2018, nr. 71409/10, par. 169 (Beuze/België) en EHRM 4 juni 2019, nr. 63041/13, par. 111 (Farrugia/Malta).
De steller van het middel wijst er nog op dat deze redenering van het hof impliciet ook tot uitdrukking komt in de niet gemotiveerde vrijspraak van het opzettelijk onjuist doen van aangifte met betrekking tot – kort gezegd – de handel die in 2006 en 2007 werd gedreven met [E] . De werkwijze mag nagenoeg gelijk zijn geweest, er was een niet onbelangrijk verschil: dat bedrijf stond wel op naam van [betrokkene 5] , zodat zich daar niet het geval voordeed dat de facturen niet de werkelijke leverancier van de goederen vermeldden.
Zie daarover nader M.J.M.A. Toet, ’Wet op de omzetbelasting 1968 – 15.1 aftrek van voorbelasting’, NDFR, aant. 5.
HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:356, BNB 2016/106, m.nt. Hummel en HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2664, BNB 2017/46, m.nt. Hummel. Zie ook het Besluit Omzetbelasting, administratieve-, facturerings- en andere verplichtingen (laatst gewijzigd bij besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB2017/7366, Stcrt. 2017/59187) onder 3.2.4.
Zie bijv. HvJ 15 juli 2010, zaak C-368/09, NTFR 2010/2020 en HvJ 15 september 2016, zaak C-516/14, NTFR 2016/2413. Zie ook het Besluit Omzetbelasting, administratieve-, facturerings- en andere verplichtingen (laatst gewijzigd bij besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB2017/7366, Stcrt. 2017/59187) onder 3.3.7.
A-G Wattel, conclusie (onderdeel 1.4) vóór HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:AX6306, BNB 2009/46, m.nt. Van der Paardt.
Vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328 (rov. 3.4), m.nt. Mevis, HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8977, NJ 2009/130, m.nt. Buruma en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375, m.nt. Wolswijk.
Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk.
Beroepschrift 24‑09‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 24 september 2018
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1959, wonende aan de [adres] in [postcode] [woonplaats], doch in deze procedure woonplaats kiezende op het hierna genoemde kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zp Zwolle, parketnummer 21.002970.17, gewezen op 7 februari 2018.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel 1
Het recht is geschonden, dan wel vormen waarvan het niet naleven nietigheid met zich brengt, in het bijzonder de artikelen 350, 359 en 415 Sv en artikel 6, eerste lid en derde lid sub c EVRM, doordat het hof — zulks in afwijking van een daartoe namens rekwirant gevoerd verweer — voor het bewijs heeft gebezigd drie verklaringen die rekwirant na zijn aanhouding op 17 oktober 2007 tegenover de politie (FIOD) heeft afgelegd op 18 en 19 oktober 2007 terwijl hij
- —
voor zijn eerste twee verhoren in het geheel geen consultatie bijstand van een raadsman had gehad;
- —
het derde vierde en vijfde verhoor voortbouwden op het eerste verhoor;
- —
hij tijdens die verhoren niet door een raadsman werd bijgestaan
- —
hij geen afstand had gedaan van de bijstand door een raadsman tijdens zijn verhoren, en het Nederlandse recht hem in 2007 geen enkele aanspraak verschafte op dergelijke rechtsbijstand, zodat de uitsluiting van genoemde rechtsbijstand van systematische aard was
waardoor het recht van appellant op bijstand door een advocaat en zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden, en de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
Het arrest lijdt door dit alles aan nietigheid.
Toelichting
Rekwirant heeft in hoger beroep betoogd dat hij achteraf gezien wellicht beter had moeten weten, maar dat hij geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de BTW-fraude door zijn leveranciers en dus ook niet op de hem verweten onjuistheid van de aangiften voor de omzetbelasting die hij voor zijn bedrijven heeft gedaan.
De raadsman heeft in zijn pleidooi gevraagd om alle door rekwirant bij de FIOD afgelegde verklaringen van het bewijs uit te sluiten omdat de rechten van de verdediging van rekwirant bij die verklaringen zijn geschonden1.. Hij heeft in dit verband ten aanzien van de rechtsbijstand die rekwirant na zijn aanhouding op 17 oktober 2007 had ontvangen het volgende opgemerkt:
pleitnota 23 september 2015:
‘Pas in de avond ontving hij bezoek van een piketadvocaat, vermoedelijk net ná het einde van zijn tweede verhoor
‘(Noot: aanhouding 09.11 uur, bevel beperkingen 11.10 uur, eerste verhoor om 12.20 – 15.45 uur, de inverzekeringstelling was om 13.45 uur. Het tweede verhoor was van 18.50 -21.05 uur. Van consultatiebijstand was in die tijd nog geen sprake in het kader van de piketregeling (arrest Salduz dateert van 27-11-2008). De piketadvocaat mr Oud Essink Bijhuis is dus pas na de inverzekeringstelling ingelicht door de piketcentrale. Op welk tijdstip hij cliënt heeft bezocht blijkt helaas niet uit het dossier. Cliënt herinnert zich dat hij pas in de loop van de avond een advocaat te spreken kreeg; hij denkt dat dit na het tweede verhoor was. Cliënte is tenminste een en vermoedelijk zelfs twee keer verhoord zonder dat hij een advocaat had gesproken. Hij is na vijf verhoren van een of meer uren op 19 oktober om 13.45 uur in vrijheid gesteld. Cliënt had geen aanspraak op bijstand van een advocaat gedurende zijn verhoren en er is dus bij geen van zijn verhoren een advocaat aanwezig geweest.)’
Daarna werd hij nog drie maal ondervraagd totdat de FIOD klaar met hem was en hij op 19 oktober 2007 weer in vrijheid werd gesteld. Tijdens zijn verhoren was cliënt afgesneden van de buitenwereld. Drie dagen lang werd hij eenzijdig en indringend geconfronteerd met de visie van de FIOD: namelijk dat er toch geen BTW was afgedragen door [betrokkene 5] en [betrokkene 3], en dat hij, De Beer, dit had geweten omdat zij hem zulk lage prijzen hadden geboden. Cliënt is gaandeweg meegegaan in dat verhaal.
(…)
Net zoals in eerst aanleg is gebeurd, verzoek ik u de verklaringen die cliënt bij de FIOD heeft afgelegd niet te gebruiken voor het bewijs omdat dit in strijd zou komen met het recht op een eerlijk proces. Hoewel de Hoge Raad tot nog toe heeft geoordeeld dat het opstellen van algemene regels voor verhoorbijstand buiten zijn rechtsvormende taak valt heeft de Raad in zijn arrest van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) erkend dat het EHRM inmiddels in een aantal gevallen (onder meer in de zaak Navone ea/ Monaco 24-10-2014) heeft uitgemaakt dat het ontbreken van rechtsbijstand bij het politieverhoor moet worden aangemerkt als schending van artikel 6, eerste lid en derde lid onder c EVRM, en ook uitdrukkelijk de mogelijkheid opengehouden dat in individuele gevallen aangewezen is om verklaringen die tot stand zijn gekomen zonder verhoorbijstand van de bewijsvoering uit te sluiten.
Inderdaad heeft het EHRM in de zaak Navone (arrest alleen in het Frans beschikbaar) onderstreept dat het hof al meermalen had gepreciseerd dat de bijstand van een advocaat gedurende de vrijheidsbeneming op een politiebureau (garde à vue) zich in het bijzonder uitstrekt tot bijstand gedurende de verhoren (ro.79). Nu deze laatste bijstand had ontbroken was het recht op een eerlijk proces geschonden. Ik merk op dat het EHRM in de zaak A.T. tegen Luxemburg (EHRM 9-4-2015, appl. 30460/13) tot hetzelfde oordeel kwam ook al waren de verklaringen die de verdachte zonder bijstand van een advocaat had afgelegd niet als bewijs gebruikt: het volstond al, dat de rechter bij zijn veroordeling had betrokken dat de verklaringen die A.T. had afgelegd over de feiten (deels zonder, deels met bijstand van een advocaat) nogal wisselend waren (r.o. 72).
Het lijdt geen redelijke twijfel dat de verklaringen die cliënt heeft afgelegd, deels zonder een advocaat te hebben gesproken (eerste en waarschijnlijk ook het tweede verhoor) van het bewijs moeten worden uitgesloten. Maar dat geldt ook voor de verhoren die hierop voortbouwen en waarbij cliënt, hoewel gedetineerd, geen bijstand van een advocaat heeft gehad (het derde, vierde en vijfde verhoor).’
pleitnota 18 januari 2018
Ik merk in aanvulling op dat betoog op, dat Richtlijn 2013/48 inmiddels, door het verstrijken van haar uiterste implementatiedatum op 27 november 2016, werking heeft in alle lidstaten van de EU en dat de bepalingen van die richtlijn thans ook rechtstreeks kunnen worden ingeroepen door burgers. Dat heeft niet alleen betekenis voor het recht op verhoorbijstand nú, maar ook voor de rechtsgevolgen van situaties die zich nog onder het oude recht hebben voorgedaan: die zullen zoveel mogelijk met inachtneming van de regels van de richtlijn moeten worden beoordeeld. Met ander woorden: voor de vraag of het onthouden van verhoorbijstand aan een gedetineerde verdachte in strijd met het recht op een eerlijk proces wordt geacht komt na 27 november 2016 veel gewicht toe aan artikel 3 van de Richtlijn dat zonder meer het recht op verhoorbijstand waarborgt.
Het verweer luidt kort gezegd: de ná de korte consultatie va een advocaat afgelegde verklaringen kunnen ook niet voor het bewijs worden gebruikt omdat deze verklaringen voortbouwen op de eerste twee verklaringen zie zonder consultatie waren afgelegd, cliënt tijdens het afleggen van deze verklaringen nog steeds van zijn vrijheid beroofd was, èn hij tijdens de verhoren op geen enkel moment is bijgestaan door een advocaat. Hierbij is gelet op de jurisprudentie van het EHRM verder van belang dat het onthouden van verhoorbijstand destijds systematisch geschiedde. Het niettemin gebruiken van de aldus afgelegde verklaringen is in strijd met een eerlijk proces. Het uitsluiten van het bewijs van de verklaringen van cliënt tegenover de FIOD betekent dat er onvoldoende bewijs is voor het ten laste gelegde opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
Het hof heeft dit verweer verworpen door te verwijzen naar de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2015 en 6 september 2016, waaruit het hof afleidt dat er ten tijde van de verhoren geen recht op verhoorbijstand bestond. Ook zou rekwirant niet om een advocaat hebben gevraagd en die bijstand niet hebben gekregen. Verder zouden de latere verklaringen van rekwirant niet het rechtstreekse gevolg zijn van de eerste twee verklaringen van 17 oktober 2007 (die het hof niet voor het bewijs heeft gebruikt) omdat het rekwirant vrij stond om — na raadpleging van zijn advocaat zoals is gebeurd — zijn proceshouding te wijzigen en zich bij voorbeeld te beroepen op het zwijgrecht. Vervolgens heeft het hof de betreffende politieverklaringen voor het bewijs gebruikt.
Het oordeel van het hof is evenwel onjuist, gelet op het arrest van het EHRM in de zaak Navone, Lafleur en Re tegen Monaco (24 oktober 2013, 62880/11 62892/11 62899/11), op welk arrest de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gewezen. Het EHRM overwoog in dat arrest:
- 77.
La Cour rappelle que la personne placée en garde à vue doit bénéficier du droit à l'assistance d'un avocat dès ie début de cette mesure, ainsi que pendant les interrogatoires, et ce a fortiori, comme cela vient d'être rappeié, lorsqu'elle n'a pas été informée par les autorités de son droit de se taire (voir, notamment, Salduz, précité, §§ 50–62, Dayanan c. Turquie, no 7377/03, §§ 30–34, 13 octobre 2009, Boz c. Turquie, no 2039/04, §§ 33–36, 9 février 2010, Adamkiewicz c. Pologne, no 54729/00 §§ 82–92, 2 mars 2010, et Brusco, précité, §§ 45 et 54).
- 78.
ElIe a ainsi jugé que l'équité de la procédure requiert que l'accusé puisse obtenir toute la vaste gamme d'interventions qui sont propres au conseil (Dayanan, précité, § 32). A cet égard, l'absence d'un avocat lors de l'accomplissement des actes d'enquêtes constitue un manquement aux exigences de l'article 6 (voir, en particulier, ibrahim Öztürk c. Turquie, no 16500/04, §§ 48–49, 17 février 2009, et Karadag c. Turquie, no 12976/05, § 46, 29 juin 2010).
- 79.
La Cour souligne à ce titre qu'elle a plusieurs fois précisé que l'assistance d'un avocat durant la garde à vue doit notamment s'entendre, au sens de l'article 6 de la Convention, comme l'assistance « pendant les interrogatoires » (Karabil c. Turquie, no 5256 /02, § 44, 16 juin 2009, Ümit Aydin c. Turquie, no 33735/02, § 47, 5 janvier 2010, et Boz, précité, § 34), et ce dès ie premier interrogatoire (Salduz, précité, § 55, et Brusco, précité, § 54).
- 80.
Par ailleurs, elle a déjà jugé qu'une application systématique de dispositions légales pertinentes qui excluent la possibilité d'être assisté par un avocat pendant les interrogatoires suffit, en soi, à conclure à un manquement aux exigences de l'article 6 de la Convention (voir, en premier lieu, Salduz, précité, §§ 56 et 61–62).
- 81.
Or, en l'espèce, nul ne conteste qu'à l'époque des faits, Se droit monégasque ne permettait pas aux personnes gardées à vue de bénéficier d'une assistance d'un avocat pendant les interrogatoires : une telle assistance était donc automatiquement exclue en raison des dispositions légales pertinentes. La Cour relève en effet que Ie droit interne ne prévoyait qu'une consultation avec un avocat au début de la garde à vue ou de la prolongation de celle-ci, pendant une heure maximum, l'avocat étant en tout état de cause exclu des interrogatoires dans tous les cas (paragraphes 14, 21 et 39 ci-dessus).
- 82.
La Cour note que la situation a depuis été modifiée, dans un premier temps par une note du Procureur général en date du 30 mai 2011 (paragraphe 40 ci-dessus), puis par l'adoption de la loi no 1.399 portant réforme du code de procédure pénale en matière de garde à vue, adoptée le 25 juin 2013 (paragraphe 41 ci-dessus). Aux termes de celles-ci, l'avocat peut dorénavant assister la personne gardée à vue tout au long de la mesure, y compris pendant les interrogatoires. Force est cependant de constater que les requérants, dont la garde à vue était antérieure, n'ont pu bénéficier ni des mesures transitoires instituées par la note du 30 mai 2011 ni des nouvelles dispositions législatives.
- 83.
Par conséquent, la Cour ne peut que constater que les requérants ont été automatiquement privés de l'assistance d'un conseil au sens de l'article 6 lors de leur garde à vue, la loi en vigueur à l'époque pertinente faisant obstacle à leur présence durant les interrogatoires (voir, parmi d'autres, Salduz, précité, §§ 27–28, Dayanan, précité, § 33, et Boz, précité, § 35). Dans ces conditions, la question de la renonciation au droit à l'assistance d'un avocat est sans objet.
- 84.
La Cour rappelle enfin qu'elle a déjà jugé que, du fait de l'automaticité de la privation d'un tel droit en raison de la loi, la violation de l'article 6 est acquise, y compris lorsque Ie requérant a gardé Ie silence au cours de sa garde à vue (Dayanan, précité). Un tel constat vaut donc, a fortiori, lorsque la personne gardée à vue a fait des déclarations circonstanciées, fut-ce pour nier les faits qui lui sont reprochés, à l'instar de M. Re en l'espèce, et ce même si Ie requérant a eu l'occasion de contester les preuves à charge à son procès devant les juridictions nationales (Savaş c. Turquie, no 9762/03, § 70, 8 décembre 2009). (…)
Ik benadruk dat de Monegaskische regelgeving destijds het recht toekende aan de verdachte om bij aanvang van de garde à vue gedurende maximaal een uur bijstand te hebben van een advocaat, en dat twee van de drie verdachten van dit recht afstand hadden gedaan. Het arrest gaat dus echt over het recht op rechtsbijstand bij het verhoor.
De conclusie uit Navone is kort gezegd dat het op grond van de regelgeving automatisch (systematisch) onthouden van een raadsman bij de politieverhoren van een aangehouden verdachte betekent schending van artikel 6 EVRM, zelfs wanneer de verdachte zich tijdens zijn gedwongen verblijf op het politiebureau (garde à vue) op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat geldt temeer wanneer de verdachte bij zijn verhoren gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd, zoals in casu gedurende het eerste, tweede, derde, vierde èn vijfde politieverhoor. Een andere conclusie valt redelijkerwijs niet te trekken uit dit arrest.
Bovendien blijkt uit het arrest dat de tegenwerping van het hof, dat rekwirant niet heeft gevraagd om een advocaat bij zijn verhoor ‘sans objet’ is nu verdachten in 2007 nog systematisch werden uitgesloten van het recht op bijstand door een advocaat bij het verhoor, hetgeen het hof ook niet heeft betwist.
Hier komt in het onderhavige geval nog bij dat rekwirant ten tijde van zijn eerste twee verhoren in het geheel nog geen raadsman had kunnen spreken. Dat was in overeenstemming met de in 2007 in Nederland geldende regelgeving, die de aangehouden verdachte niet het recht toekende om bijstand van een advocaat te hebben vóór zijn eerste verhoor door de politie. Er was toen dan ook sprake van een systematische onthouding van rechtsbijstand aan aangehouden verdachten.
Het consultatierecht is in Nederland in de rechtspraktijk pas algemeen erkend na het Salduz-arrest uit 2008, met name door het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:BH3084, waarin de Hoge Raad, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
‘2.5.
De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen.’
Hierbij moet worden opgemerkt dat het recht op consultatie van een advocaat vóór aanvang van de verhoren van een aangehouden verdachte natuurlijk van grote betekenis is. Maar tegelijk kent die betekenis beperkingen. Omdat de raadsman, die de aangehouden verdachte vóór zijn eerste verhoor bijstaat, nog geen toegang heeft tot de stukken, weet hij in het algemeen immers niet meer van de zaak dan de zeer globale aanduiding van het strafbare feit waarvan zijn cliënt wordt verdacht, en die staat vermeld in de piketmelding van de politie en/of het bevel tot inverzekeringstelling. Zijn rechtsbijstand blijft in die fase dan ook noodzakelijkerwijs beperkt tot het geven van betrekkelijk algemene wenken, zoals het wijzen op het zwijgrecht. Pas door bij de verhoren van de verdachte actief aanwezig te zijn kan de raadsman een effectieve, concrete en op de zich ontwikkelende situatie van de strafzaak toegesneden rechtsbijstand verlenen aan zijn cliënt. De waarde van juist de verhoorbijstand kan dan ook moeilijk worden onderschat.
Dat rekwirant na zijn tweede en vóór zijn derde verhoor een hem onbekende piketadvocaat heeft gesproken die van de zaak verder niets afwist, betekent dus bepaald niet dat de rechtsbijstand ter zake van het derde, vierde en vijfde verhoor als adequaat kon worden beschouwd.
Het is hierbij niet zonder belang dat de derde, vierde en vijfde FIOD-verklaring van rekwirant duidelijk voortborduren op de eerste en tweede verklaring, die hij had afgelegd zonder een advocaat te hebben kunnen raadplegen. In die eerste twee verklaringen had rekwirant reeds verklaard over het feit dat hij had gezien dat [B] B.V. en [C] B.V. niet op naam van [betrokkene 3] en [betrokkene 5]stonden, dat hij bepaalde auto's erg goedkoop had gekocht van [betrokkene 3] en [betrokkene 5], dat dit geen normale korting kon zijn. Een verklaring kon zijn dat zij rommelen met de BTW. Verder dat hij gezien de grote verschillen denkt dat zij iets doen met de BTW, en dat hijzelf had moeten zien dat het niet klopte.
Dat rekwirant na het (kort) raadplegen van een advocaat na zijn inverzekeringstelling zijn procesopstelling nog kon wijzigen door zich alsnog op zijn zwijgrecht te gaan beroepen, zoals het hof stelt, is weliswaar theoretisch juist maar heeft weinig praktische waarde, temeer nu de advocaat die rekwirant heeft geraadpleegd geen toegang tot de stukken had en dus slechts in zeer algemene zin kon adviseren.
Maar zelfs wanneer rekwirant bij het afleggen van de derde en volgende verklaring wèl bijstand zou hebben gehad van een advocaat en zijn verklaringen zoals afgelegd in de eerste verhoren zou hebben gehandhaafd, zou dit het gebruiken van die volgende verklaringen waarschijnlijk nog niet zonder meer toelaatbaar maken in de ogen van het EHRM. Dat blijkt uit de uitspraak van het EHRM van 15-01-2015, appl. 17735/06 in de zaak Chopenko / Oekraine. Chopenko was aanvankelijk verhoord zonder enige bijstand van een advocaat en had een bekentenis afgelegd. In zijn daarna afgelegde verklaringen, afgelegd in aanwezigheid van twee advocaten, bevestigde hij deze verklaringen nog eens. Vervolgens trok hij zijn bekentenissen in. Het EHRM overwoog:
- ‘52.
In so far as the applicant alleges that his confession statements should have been excluded from the body of evidence, the Court notes that the applicant repeatedly gave confession statements in presence of two lawyers and did not retract them until the third lawyer was admitted in the proceedings. There is also no proof that the initial confessions given by the applicant without a lawyer were extracted by ill-treatment or under the threat thereof. On the other hand, the Court notes that at the time when the applicant volunteered his original confessions, he might not have been fully aware of their significance, as the initial charges against him concerned non-aggravated murder only. Once they were reclassified as aggravated murder, rape and robbery he chose, possibly on the advice of his lawyer, to remain silent and subsequently retracted his confessions. What is even more important is that the original confessions which, as noted above, were obtained in breach of the applicant's right to legal assistance, formed part of the case file. Thus, they affected the investigation strategy and set the framework within which the applicant's further defence had to be mounted. It follows that regardless of whether the applicant chose to retract or maintain these confessions, the initial breach of his right to defence could not be remedied by the mere fact that he was subseauently provided with legal assistance. It necessitated further remedial action on behalf of the authorities involved.
- 53.
Nevertheless, the domestic courts relied on the applicant's confessions as the main basis for his conviction and failed to act upon his complaints about a breach of his right to defend himself. It is true that the confession statements were not the sole basis for the applicant's conviction. However, absent any court ruling as to the role of the initial submissions obtained from the applicant in breach of his right to legal assistance and included in the case file, this breach was not remedied in the judicial proceedings.
- 54.
The above considerations are sufficient for the Court to conclude that there has been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention on account of the restriction of the applicant's right of access to a lawyer during his initial questionings and the use of his self-incriminating statements as a basis for his conviction.’
Dit alles geldt temeer in het geval van rekwirant, waarin geen sprake geweest van bijstand door een advocaat bij het derde en volgende verhoor, omdat hem een advocaat bij die verhoren op grond van de regelgeving automatisch is onthouden bij alle politieverhoren.
De enige manier waarop de klaarblijkelijke schending van de rechten van de verdediging bij het tot stand komen van politieverklaringen, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, kan worden ondervangen is immers dat de verklaringen die zijn afgelegd niet voor het bewijs worden gebruikt, ja zelfs uit het dossier worden verwijderd. In de zaak Dimech/Malta, EHRM 2 april 2015, appl. 34373/13 44 overwoog het EHRM hieromtrent:
‘The Court observes that it has found a number of violations of the provisions at issue, in different jurisdictions, arising from the fact that an applicant did not have legal assistance while in police custody because it was not possible under the law then in force (see, for example, Salduz, cited above, § 56; Navone and Others v. Monaco, nos. 62880/11, 62892/11 and 62899/11, §§ 81–85, 24 October 2013; Brusco v. France, no. 1466/07, § 54, 14 October 2010; and Stojkovic v. France and Belgium, no. 25303/08, §§ 51–57, 27 October 2011). A systemic restriction of this kind, based on the relevant statutory provisions, was sufficient in itself for the Court to find a violation of Article 6 (see, for example, Dayanan v. Turkey, no. 7377/03 §§ 31–33, 13 October 2009; Yeşilkaya v. Turkey, no. 59780/00, 8 December 2009; and Fazli Kaya v. Turkey, no. 24820/05, 17 September 2013). The same situation appears to obtain in the present case.
- 45.
Nevertheless, unlike in the above mentioned examples, the criminal proceedings in the present case have not come to an end. Thus, despite the peculiar interpretation of the Court's case-law by the Constitutional Court, and although it may be unlikely, it cannot be entirely excluded that the courts of criminal jurisdiction, before which the case is heard, hear the case in the same circumstances that would have existed had the right to legal-assistance during pre-trial stage not been disregarded, namely by expunginq from the records the relevant statements. The Court notes that, if, because of the limitations of the applicable criminal procedural law, it is not possible given the stage reached in the pending proceedings, to expunge from the records the relevant statements (whether at the request of the applicant or by the courts of criminal jurisdiction of their own motion), it cannot be excluded that the legislature take action to ensure that a procedure is made available at the earliest opportunity for this purpose.
- 46.
Furthermore, even assuming that the above scenario would not come to be, the Court considers that it cannot be excluded that the applicant be eventually acquitted or that proceedings be discontinued. (onderstreping van mij, sw)
Verder zij in dit verband nog gewezen op de arresten van het EHRM in de zaken Ibrahim cs. /UK (13 september 2016, appl. 58541/08) en Simeonovi/ Bulgarije (12 mei 2017), in welke zaken het toepassen van een ‘exclusionary rule’ expliciet wordt genoemd als een positieve factor in de beoordeling van de ‘fairness of criminal proceedings’.
Wanneer de FIOD-verklaringen van rekwirant aan zijn veroordeling ten grondslag blijven liggen, is de kans gelet op het voorgaande aanzienlijk dat het EHRM zal oordelen dat artikel 6, eerste lid en derde lid onder c EVRM zijn geschonden omdat:
- —
rekwirant destijds, hoewel hij aangehouden was en op een politiebureau werd vastgehouden, geen recht had op rechtsbijstand van een advocaat vóór de aanvang van zijn verhoren, zodat hij pas rechtsbijstand heeft ontvangen ná zijn tweede verhoor door de politie en na het afleggen van zijn tweede verklaring;
- —
dat de verhoren die na de eerste twee verhoren zijn gehouden duidelijk voortborduren op de eerste twee verhoren, waarin dezelfde thema's aan de orde zijn gekomen;
- —
rekwirant destijds, hoewel aangehouden, naar Nederlands recht ook geen recht had op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor, zodat hij bij zijn latere politieverhoren ook daadwerkelijk geen enkele bijstand van een advocaat heeft gekregen;
- —
dat de tekortkomingen in de rechtsbijstand dus van systematische aard waren omdat zij het gevolg waren van de destijds geldende regelgeving, en niet het gevolg waren van bijzondere omstandigheden of noodzaak;
- —
rekwirant geen afstand heeft gedaan van het recht op bijstand door een advocaat, en een dergelijke afstand — in de woorden van het EHRM — ‘sans objet’ zou zijn geweest omdat men nu eenmaal geen afstand kan doen van een recht dat men niet heeft;
- —
rekwirant er vóór zijn verhoren weliswaar steeds door de politie op is gewezen dat hij niet verplicht is te antwoorden, maar dat dit de tekortschietende bijstand door een advocaat niet wegneemt;
- —
dat hij na zijn tweede verhoor in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplegen, maar dat die advocaat slechts zeer globaal wist van welke feiten rekwirant werd verdacht, en niet op de hoogte was van aard en inhoud van het bewijs waarover de politie op dat moment beschikte, en op welke feiten en omstandigheden de specifieke verdenking jegens rekwirant luidde.
- —
de aldus tot stand gekomen verklaringen van rekwirant niet allemaal terzijde zijn gelegd door het hof maar — voor wat betreft de verklaringen die zijn afgelegd nadat rekwirant een advocaat had kunnen raadplegen toen hij in verzekering was gesteld — zonder enige terughouding ten grondslag zijn gelegd aan de bewijsvoering en aan de veroordeling van rekwirant, en dat deze verklaringen in de bewijsvoering niet een ondergeschikte rol spelen, waardoor de veroordeling in belangrijke zo niet beslissende mate steunt op de verklaringen die door rekwirant zijn afgelegd terwijl hij verstoken was van (effectieve) rechtsbijstand.’
De schending van artikel 6 EVRM ten aanzien van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces kan alleen nog op passende wijze worden gecompenseerd wanneer de aldus verkregen verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt, of in de woorden van het EHRM: de exclusionary rule wordt toegepast. Sterker nog, gelet op het arrest Dimech meent het EHRM mogelijk zelfs dat dergelijke systematisch in strijd met artikel 6 EVRM verkregen verklaringen geheel uit het dossier behoren te worden verwijderd.
Tenslotte moet hier nog worden genoemd de Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, waarin het recht op bijstand door een advocaat voorafgaand en tijdens de verhoren wordt gewaarborgd na de uiterste omzettingsdatum van 27 november 2016.
De richtlijn behelst een uitgewerkte regeling met betrekking tot de toegang tot een advocaat voor verdachten en behelst blijkens artikel 3, derde lid met name het recht van de verdachte om een advocaat onder vier ogen te spreken vóór zijn verhoor, en om de bijstand van de advocaat te hebben gedurende dat verhoor (door aanwezigheid van de advocaat, en diens daadwerkelijke deelname aan het verhoor). Dit geldt in het bijzonder voor verdachten aan wie de vrijheid is ontnomen.
Vastgesteld moet worden dat de richtlijn op de datum van het eerste verhoor op 17 oktober 2007 nog niet in werking was getreden. Verder moet worden vastgesteld dat de termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht ten tijde van het bestreden arrest inmiddels was verstreken zodat de bepalingen van de richtlijn die zich daarvoor lenen omdat zijn voldoende concreet en onvoorwaardelijk zijn, rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde.
Nu de onderhavige zaak de handhaving betreft van de communautair voorgeschreven BTW-wetgeving moet voorts zonder meer2. worden aangenomen dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Publicatieblad EU 14 december 2007, C303 1–16 inwerkingtreding 1 december 2009) van toepassing is op de berechting van de zaak. In de artikelen 47 en 48 van het Handvest worden het recht op een eerlijke behandeling van een (straf)zaak en de rechten van de verdediging gewaarborgd, welke rechten ingevolge artikel 52, derde lid, tenminste hetzelfde niveau van bescherming bieden als de rechten verankerd in artikel 6 EVRM, waaronder het recht op een eerlijk strafproces en het recht op bijstand door een advocaat (consultatie voor een verhoor en bijstand gedurende het verhoor, in het bijzonder voor gedetineerde verdachten).
Het Handvest codificeert de grondrechten van de Europese Unie die voordien ook reeds binnen de EU golden. Dat geldt zeker voor de onderhavige rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces. Artikel 6, derde lid, VEU, versie 7 februari 1992 (Maastricht), bepaalde immers al dat de grondrechten, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uitmaken van het gemeenschapsrecht. Deze grondrechten maakten dan ook al lang deel uit van het recht van de Unie voordat de richtlijn 2013/48/EU werd afgekondigd. In punt 1 van de preambule van de richtlijn wordt expliciet gerefereerd aan de genoemde artikelen van het Handvest.
Het grondrecht op toegang tot een advocaat, waaronder diens bijstand bij politieverhoren van aangehouden verdachten, bestond dan ook al in 2007 toen rekwirant werd gehoord door de FIOD.
Hieraan doet niet af dat dit grondrecht pas later concreet is uitgewerkt in deze gedetailleerde richtlijn, en dat deze uitwerking pas vanaf 27 november 2016 bindend zal zijn in alle lidstaten van de EU. De kern van die richtlijn, het recht op bijstand door een advocaat aan in elk geval verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd, zowel vóór als tijdens hun verhoren, is niets nieuws binnen het recht van de Unie, en behoort dan ook tot de beginselen van het EU-recht die op deze zaak van toepassing zijn.
In dit verband moet er op worden gewezen dat het recht op toegang tot een advocaat niet op zichzelf staat, maar in de Richtlijn in het teken van een eerlijk proces wordt geplaatst. Zo staat in de preambule te lezen:
- ‘50.
De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling. (onderstreping van mij, sw)’
En in artikel 14 van de richtlijn is bepaald:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.
- 2.
Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.’
De reden waarom de EU zich actief met de toegang van verdachten tot een advocaat (en met andere strafvorderlijke onderwerpen) is gaan bemoeien en daarvoor een richtlijn in het leven heeft geroepen is gelegen in de noodzaak om het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtelijke beslissingen te bevorderen.
In de woorden van de preambule van Richtlijn 2013/48/EU:
- ‘8.
Gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, hetgeen op zijn beurt moet leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen, en tot bevordering van een cultuur van grondrechten in de Unie. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen te worden vastgelegd op het gebied van het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures, het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en het recht om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens die vrijheidsbeneming.’
Zolang de omzettingstermijn voor de richtlijn nog niet was verstreken hadden de bepalingen ervan nog geen rechtstreekse werking. Evenmin bestaat dan voor de nationale autoriteiten de verplichting om hun nationale bepaling richtlijnconform uit te leggen, zie onder meer het arrest Adeneler (Grote Kamer HvJEU 4 juli 2006, C212-04). In rov. 119 van dat arrest deelt het HvJEU evenwel mee dat een richtlijn voor de lidstaten toch al rechtsgevolgen in het leven roept vanaf het moment dat zij gepubliceerd wordt. Hierbij moet worden opgemerkt dat voor alle overheidsinstanties, waaronder de rechter, geldt dat zij zich dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het resultaat van de richtlijn in gevaar ernstig in gevaar zou kunnen brengen:
- ‘121.
Volgens de rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met de betrokken richtlijn zelf, dat de lidstaten tot wie de richtlijn is gericht zich tijdens de omzettingstermijn ervan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 45; arrest van 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, Jurispr. blz. I-4431, punt 58, en arrest Mangold, reeds aangehaald, punt 67). Daarbij is van weinig belang of de betrokken, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beoogt (reeds aangehaald arresten ATRAL, punt 59, en Mangold, punt 68).
- 122.
Nu alle overheidsinstanties van de lidstaten de volle werking van het gemeenschapsrecht dienen te verzekeren (zie arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 32; arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C-453/00, Jurispr. blz. I-837, punt 20, en arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 111), geldt de in het vorige punt geformuleerde verplichting om zich te onthouden, ook voor de nationale rechter.’
Dat geldt natuurlijk temeer voor die gevallen waarin de rechter tot een beslissing wordt geroepen ná de uiterste datum van omzetting, in casu 23 november 2016, zoals het hof in deze zaak. Dan moet worden bezien welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat de politieverklaringen destijds zijn verkregen met schending van de rechten van de verdediging die reeds lang onderdeel uitmaken van de grondbeginselen van het EU-recht.
Hieraan doet niet af dat de feiten van de zaak zich hebben afgespeeld toen de betreffende richtlijn nog niet eens was vastgesteld (zie HvJEU, 14-01-2010, zaak C-304/08 inzake Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs). In dat geval is de nieuwe regeling immers — voor zover niet anders is bepaald — onmiddellijk van toepassing op de toekomstige rechtsgevolgen van de onder het oude recht ontstane situaties (zie onder meer HvJEU 19-09-2013, C-297/12 inzake Filev en Osmani, punten 40–41).
Zoveel mogelijk behoort immers te worden voorkomen dat na het verstrijken van de omzettingstermijn van de Richtlijn (strafrechtelijke) beslissingen in de Europese omloop blijven — bij voorbeeld in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel — waarop de principes van deze richtlijn niet zijn toegepast. Dat zou de doelstellingen van de Richtlijn ernstig in gevaar brengen.
Daarom behoort het nationale recht thans te worden uitgelegd conform de principes van de Richtlijn ook wanneer het gaat om feiten uit het verleden en de vraag welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden vastgeknoopt, zoals de rechtmatigheid en bruikbaarheid van politieverklaringen die zonder de bijstand van een advocaat zijn afgelegd.
De conclusie van dit onderdeel van het betoog is, dat de grondbeginselen van de Richtlijn 2013/48/EU en de basisprincipes vervat in de artikelen 47, 48, 52 en 53 van het Handvest: het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak en eerbiediging van de verdedigingsrechten volgens tenminste het in het EVRM voorgeschreven niveau reeds in 2007 golden en dat deze beginselen a fortiori behoren te gelden vanaf 27 november 2016 in alle zaken, die onder de werking van het EU-recht vallen en waarin de rechter de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal in een strafzaak moet beoordelen, zulks mede met het oog op het vertrouwen van andere lidstaten in Nederlandse strafrechtelijke beslissingen
Om al deze redenen meen ik dat de Nederlandse rechter ook ten aanzien van politieverhoren die vóór 27 november 2016 hebben plaatsgevonden thans toepassing behoort te geven, niet aan elk detail van de Richtlijn 2013/48/EU, maar aan de grondbeginselen die de basis vormden van deze Richtlijn, en waarvan de Richtlijn de uitwerking vormt, waaronder het recht van de verdachte om vanaf het moment van zijn vrijheidsbeneming te worden bijgestaan door een raadsman, met name vóór en bij zijn verhoren door de politie.
Schending van dit beginsel maakt het strafproces oneerlijk en de daaruit resulterende rechterlijke beslissingen onbetrouwbaar in het Europese rechtsverkeer, en zal daarom in de regel gevolgen moeten hebben heeft voor de bruikbaarheid van het bewijs dat die politieverhoren hebben opgeleverd.
Nu het hof dit alles heeft miskend lijdt het bestreden arrest aan nietigheid.
Middel 2:
Schending van het recht dan wel van vormen waarvan het niet naleven nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en/of 415 Sv en 69 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen geschonden, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist aangifte doen door de [A] BV in de jaren 2005–2006 doordat in de aangiften ten onrechte althans een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting is gedaan,
terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan blijken dat bij rekwirant (tenminste voorwaardelijk) opzet bestond op het doen van onjuiste aangiften, in elk geval niet alle door het hof aangenomen omstandigheden uit die bewijsmiddelen kunnen blijken en die bewijsmiddelen verder deels niet redengevend zijn;
De bewezenverklaring is daarom niet toereikend gemotiveerd waardoor het arrest lijdt aan nietigheid.
Toelichting
Het opzet speelt in deze strafzaak een rol op twee niveaus. Aan de rechtspersoon [A] BV is het opzettelijk doen van onjuiste aangiften verweten; dat betekent dat tenminste bewezen moet worden dat bij de BV voorwaardelijk opzet bestond op de onjuistheid van de aangiften voor de omzetbelasting. Aan rekwirant, [rekwirant], is het feitelijk leiding geven aan het doen van die aangiften verweten. Ingevolge HR 26-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:733 ligt in het feitelijk leiding geven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten, waarbij als ondergrens geldt dat men bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich voor zal doen (ook hier: tenminste voorwaardelijk opzet).
Het hof heeft in zijn bewijsvoering geen onderscheid gemaakt tussen de handelingen en de opzet van de rechtspersoon [A] B.V., en het handelen en de opzet van rekwirant als feitelijk leidinggever.
Het doen van aangifte voor de omzetbelasting ten name van een rechtspersoon kan aan die rechtspersoon worden toegerekend. Omdat rekwirant bij de FIOD heeft verklaard dat hij degene is geweest die de opdracht heeft gegeven tot het doen van de aangiften ten name van de BV en dat hij daarvoor als enige verantwoordelijk is, zijn de handelingen van rekwirant en zijn eventuele opzet op de onjuistheid van die aangiften naar ik meen toe te rekenen aan de BV, en daarnaast ook aan hemzelf, als feitelijk leidinggever. In het vervolg zal niet steeds onderscheid worden gemaakt tussen de rol van rekwirant binnen de BV, en zijn strafrechtelijke rol als feitelijk leidinggever; er zal waar dat niet nodig is ook geen onderscheid worden gemaakt tussen (het opzet van) rekwirant en de BV.
De vraag is vooral, of bij rekwirant tenminste sprake was van voorwaardelijk opzet op de onjuistheid van de gedane aangiften.
Het hof heeft het bewijs hiervoor doen steunen op 26 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in een aanvulling op het arrest.
In de bewijsmiddelen 1 en 2 wordt de gang van zaken beschreven rond de import van auto's uit Duitsland door de leveranciers van rekwirant, en daaruit valt niets af te leiden omtrent het opzet van rekwirant — met uitzondering van de laatste twee alinea's van bewijsmiddel twee, waarin de conclusies van de betreffende belastingambtenaar naar aanleiding van het onderzoek zijn neergelegd, te weten (tot twee maal toe) diens oordeel dat rekwirant wist of had moeten weten dat hij onderdeel uitmaakt van een BTW-fraude. Als zelfstandig bewijsmiddel heeft die verklaring geen betekenis omdat de rechter geen conclusies mag overnemen van derden3., maar die conclusies zelf moet trekken uit de in de bewijsmiddelen gepresenteerde feiten.
De bewijsmiddelen 3 t/m 15 zijn technisch van aard en staan los van het opzet.
Hiervan houdt bewijsmiddel 4 — de omschrijving van een uittreksel uit het Handelsregister van [B] BV, onder meer in dat de bedrijfsomschrijving van [B] BV met ingang van 8 juli 2004 betreft: ‘het beheren van vermogen’.
Bewijsmiddel 5, een uittreksel uit het Handelsregister van [C] BV houdt onder meer in dat de bedrijfsomschrijving van deze BV met ingang van 21 oktober 2004 is: ‘beheermaatschappij’.
De bewijsmiddelen 11 en 12 hebben deels betrekking op BTW-aangiften en fiscaal nadeel waarvan rekwirant door het hof is vrijgesproken (aangiften gedaan na september 2006, in verband met leveringen door [betrokkene 5]) en zijn in zoverre niet redengevend voor het bewijs.
De bewijsmiddelen 16 tot en met 20 bestaan uit drie verklaringen die rekwirant tijdens in inverzekeringstelling heeft afgelegd (resp. de verklaringen V7-3, V7-4 en V7-5) en een latere korte verklaring van 15 januari 2008, met de daarbij door rekwirant aan de politie (FIOD) overhandigde schriftelijke verklaring. Deze bewijsmiddelen hebben deels betrekking op het eventuele opzet ten aanzien van de BTW-fraude, maar niet of nauwelijks op het eventuele opzet ten aanzien van de door het hof aangenomen valsheid van de facturen die aan [A] B.V. waren uitgereikt, waarop de BTW was vermeld die bij de aangiften omzetbelasting is afgetrokken.
De bewijsmiddelen 21 en 22 bestaan uit verklaringen van twee aandeelhouders/statutaire directeuren van [C] BV, kort gezegd inhoudende dat zij niets hebben gedaan met die BV.
De bewijsmiddelen 23 t/m 26 gaan over de vooraftrek van BTW over een aanzienlijk ruimere periode dan de bewezenverklaarde periode, die immers eindigt met september 2006. De bewijsmiddelen die betrekking hebben op oktober 2006 tot en met september 2007 zijn niet redengevend voor het bewijs.
In het arrest zelf heeft het hof het verband tussen deze bewijsmiddelen aldus gelegd dat rekwirant handelde met [betrokkene 3], die werkte met de BV's [B] en [C], van wie hij bij controle van deze BV's bij de KvK zag dat deze niet in het op de uittreksels stond, maar van wie hij wel kopie rijbewijs van de (statutair) directeuren had ontvangen (bewijsmiddel 16). Op een factuur van [B] stond een Audi, die [betrokkene 3] hem 1900 euro goedkoper had geleverd dan waarvoor deze op het internet stond (bewijsmiddel 17). Rekwirant heeft verder verklaard dat hij eigenlijk wel wist en zeker had moeten weten dat er iets niet goed zat met de BTW op de facturen die hij van [B] en [C] had gekregen, de inkoopprijzen waren zo laag dat het niet om kortingen kon gaan. Rekwirant was toch doorgegaan omdat het interessante handel was, waaraan hij goed kon verdienen.
Rekwirant handelde aldus het hof, in persoon met [betrokkene 3]:
- 1.
van wie hij wist dat deze op het woonwagenkamp in [a-plaats] gevestigd was, welk kamp rekwirant ook eens persoonlijk heeft bezocht (NB: deze omstandigheid is niet redengevend voor het bewijs en heeft het hof ten onrechte voor het bewijs gebezigd);
- 2.
met wie het faxverkeer verliep via een faxnummer in [a-plaats] terwijl [betrokkene 3] in [a-plaats] geen reguliere bedrijfsrichting zou hebben (NB: deze omstandigheid blijkt niet uit de door het hof in het arrest genoemde bewijsmiddelen of in de aanvulling op het arrest)
- 3.
van wie hij facturen van [B] en [C] accepteerde, terwijl
- —
[betrokkene 3] en [betrokkene 5] niet als bestuurder of gevolmachtigde van [B] BV en [C] BV waren geregistreerd,
- —
de bedrijfsomschrijving van die BV's betrof het exploiteren van glashandel etc, en daarna ‘het beheren van vermogen’ ([B]) en het onderhouden installeren repareren en van warmte-installaties, gevolgd door ‘beheermaatschappij’ ([C]) (NB: blijkens de bewijsmiddelen 4 en 5 waren de hier genoemde oorspronkelijke bedrijfsomschrijvingen al met ingang van resp. 8 juli 2004 en 21 oktober 2004 gewijzigd in de uiteindelijke bedrijfsomschrijving zodat de door het hof vermelde oude omschrijvingen niet redengevend zijn)
- —
[B] volgens de facturen gevestigd was in Kampen;
- —
[C] zijn hooftkantoor in Amsterdam had (met als statutaire zetel Eemnes),
- —
[C] volgens het uittreksel Kamer van Koophandel slechts één werkzame persoon had en als enig bestuurder de ‘Stichting Solidariteit alle culturen’
- —
hij nooit had gehandeld of contact had gehad met de personen van wie hem identiteitsbewijzen waren getoond (NB: deze omstandigheid blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen).
Om al deze redenen concludeert het hof op p. 6 van het arrest dat bewezen is dat rekwirant bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat hij ‘valse facturen’ accepteerde en verwerkte want de facturen betroffen geen door de beide vennootschappen aan rekwirant geleverde goederen zodat ook geen aftrek op BTW kon ontstaan. Door de BTW toch bij de aangiften omzetbelasting af te trekken zou rekwirant de aanmerkelijke kans hebben aanvaard op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
Hoewel het gehele FIOD-dossier erop gericht was om het opzet van [A] B.V. en rekwirant op de BTW-fraude aan te tonen, en ook de aanvullende bewijsmiddelen hier ook nog op lijken te doelen, heeft het hof de bewezenverklaring gelet op de conclusie op p. 6 van het dossier dus in het geheel NIET gebaseerd op het opzet van [A] B.V. en rekwirant op betrokkenheid bij een BTW-fraude, maar uitsluitend op het vermeende opzet van rekwirant op de valsheid van de facturen van [B] B.V. en [C] B.V.
Dit blijkt ook wel uit de niet gemotiveerde en impliciete vrijspraak van het doen van onjuiste of onvolledige BTW-aangiften met betrekking tot — kort gezegd — de handel die in 2006 en 2007 was gedaan met ‘[D]’. Dit hoewel rekwirant ook hierbij de BTW die hij op de van [D] ingekochte auto's had betaald (en die niet door [D] was afgedragen aan de fiscus), bij het doen van de BTW-aangifte had afgetrokken, kortom precies op dezelfde manier als eerder met [B] en [C]. Van belang hierbij is evenwel dat de eenmanszaak ‘[D]’ op naam stond van de schoonzoon van [betrokkene 3], een zekere [betrokkene 5] die ook bij de autohandel met rekwirant betrokken was, zodat moeilijk kan worden beweerd dat de betreffende facturen vals waren op de grond dat [betrokkene 3] en [betrokkene 5] niet namens [D] optraden. Een andere verklaring is niet te geven, omdat de handel met [D] voor het overige precies dezelfde kenmerken vertoonde als de eerdere handel met [B] en [C] en (voor het grootste deel) zelfs plaatsvond ná de handel met [B] en [C] zodat er eerder meer dan minder reden was voor rekwirant om BTW-fraude te vermoeden.
Het is evenwel de vraag of uit de door het hof genoemde omstandigheden (voor zover zij al kunnen steunen op de bezigde bewijsmiddelen en deze bewijsmiddelen redengevend zijn) wel kan blijken dat de facturen van [B] en [C] ‘vals’ waren èn dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet op die valsheid heeft gehad, waardoor onjuist/onvolledig aangifte omzetbelasting is gedaan omdat de op die facturen vermelde BTW niet mocht worden afgetrokken.
Valsheid van de facturen
Het hof leidt de valsheid van de facturen er blijkbaar uit af dat de auto's niet door de rechtspersonen [B] BV en [C] BV werden geleverd maar door [betrokkene 3] (en [betrokkene 5]) persoonlijk. Ik meen dat dit niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Dat van de beide B.V.'s ten tijde van de betreffende transacties als bedrijfsactiviteit het beheer van vermogen stond vermeld in het handelsregister maakt niet dat het voor die vennootschappen niet mogelijk is om ook in auto's te handelen. Dat de in het handelsregister vermelde directeur/aandeelhouder van de vennootschap blijkens de bewijsmiddelen geen actieve bemoeienis met die autohandel of andere bedrijfsactiviteiten heeft gehad (bewijsmiddelen 4, 5 8, 21 en 22) en alles aan een niet in dat register genoemde andere persoon ([betrokkene 3]) heeft overgelaten — zoals hier kennelijk is geschied — sluit niet uit dat hij het aan [betrokkene 3] toestond om namens de vennootschap in auto's te handelen: het ter beschikking stellen van een kopie van een identiteitsbewijs aan die [betrokkene 3] zou daarop zelfs kunnen duiden. Ik merk hierbij op dat uit de bewijsmiddelen 1 en 2 verder blijkt dat in Duitsland auto's waren geleverd aan (onder meer) [C] B.V. en [B] B.V. (intracommunautaire levering tegen nultarief) en dat deze auto's werden verkocht aan [A] B.V. waarbij op de facturen van [C] en [B] 19% BTW was vermeld. Uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat deze auto's ook daadwerkelijk aan [A] BV zijn geleverd. Verder blijkt uit bewijsmiddelen 16 en 20 dat [betrokkene 3] kon beschikken over een kopie van de identiteitsbewijzen van de statutaire directeuren van deze BV's en over de BTW-nummers van deze vennootschappen, die bij onderzoek bleken te kloppen. Uit dit alles blijkt dat sprake is geweest van daadwerkelijke handel in auto's onder de naam van [B] B.V. en [C] B.V. en dat de door het hof als vals bestempelde facturen met die handel overeenkwamen. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet (zonder meer) dat die facturen op zichzelf vals waren, zoals het hof bewezen heeft geacht. Wel blijkt eruit dat de op die facturen vermelde BTW niet werd afgedragen.
voorwaardelijk opzet
Als uit de bewijsmiddelen naar het oordeel van de Hoge Raad wèl kan worden afgeleid, dat alle facturen van [B] en [C] betreffende de levering van auto's vals waren, omdat de betreffende vennootschappen niet werkelijk bij de transacties betrokken zijn geweest en [betrokkene 3] (en [betrokkene 5]) simpelweg voor zichzelf in plaats van de vennootschappen handelden, of iets soortgelijks, dan moet uit die bewijsmiddelen bovendien nog kunnen blijken dat rekwirant zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat dit zo was èn dat hij deze kans ook heeft aanvaard.
Ik meen dat dit niet het geval is, mede nu rekwirant ter zitting van het hof heeft verklaard dat het niet vreemd is dat de facturen op naam van [B] BV en [C] BV waren gesteld, hij vaker zaken had gedaan met de betrokken personen, en zelf ook wel auto's niet op eigen naam verkoopt. Verder dat hij bij de belastingdienst nog had gevraagd of de betreffende bedrijven belasting betaalde waarop hij als antwoord had gekregen: ja.
Wel blijkt uit de bewijsmiddelen dat rekwirant wist dat [betrokkene 3] niet officieel in het handelsregister was geregistreerd als vertegenwoordiger van deze vennootschappen. Deze had rekwirant blijkens de bewijsmiddelen (16 en 20) evenwel meegedeeld dat hij met deze vennootschappen samenwerkte en hij beschikte daadwerkelijk over de identiteitsbewijzen van de directeuren/aandeelhouders en de BTW-nummers, welke gegevens bij controle bleken te kloppen.
Bewijsmiddel 3 houdt op dit punt immers in:
‘Ik kreeg bij die eerste auto een factuur van [B] en ik weet nog dat ik aan [betrokkene 3] heb gevraagd: dat ben jij toch niet? [betrokkene 3] vertelde me toen dat [B] de zaak was waaronder hij werkte. Ik mocht het natrekken bij de Kamer van Koophandel en ik heb het BTW-nummer gecontroleerd. Het klopte allemaal volgens mij. Ik zag gelijk dat [betrokkene 3] niet in het uittreksel van de KvK stond. Ik heb wel een kopie van het rijbewijs van de directeur van [B] gevraagd en die heb ik persoonlijk overhandigd gekregen van [betrokkene 3]. Later kwam [betrokkene 3] ineens met [C] B.V. Ook van [C] B.V. heb ik een rijbewijs van de statutair directeur gekregen van [betrokkene 3].’
En bewijsmiddel 20 (schriftelijke verklaring):
‘In 2005 heb ik de eerste auto's gekocht van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 5]. De facturen die ik van hem kreeg waren afkomstig van [B] B.V. [betrokkene 3] en [betrokkene 5] werkten — naar eigen zeggen — samen met dit bedrijf. Ten behoeven van mijn eigen administratie heb ik vervolgens het BTW-nummer verifieerd en een uittreksel uit het handelsregister van de KvK opgevraagd. Daarnaast kreeg ik een kopie van het legitimatiebewijs van de directeur van de onderneming. (…)
Op enig moment zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 5] samen gaan werken met [C] B.V. en kreeg ik facturen van deze B.V. Ook daarvoor heb ik wederom een aantal aspecten geverifieerd (het BTW-nummer, uittreksel uit het handelsregister van de KvK, kopie legitimatiebewijs directeur)…’
Deze bewijsmiddelen zijn in elk geval niet redengevend voor de opzet van rekwirant op de valsheid van de betreffende facturen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat daadwerkelijke leveranties hebben plaatsgevonden van op naam van deze vennootschappen uit Duitsland geïmporteerde auto's, en dat deze leveranties vergezeld gingen van facturen op naam van vennootschappen. Dat deze vennootschappen in werkelijkheid helemaal niet bij deze leveranties betrokken waren kon rekwirant wellicht vermoeden, en hij had er wellicht ook nog meer onderzoek naar kunnen doen, maar uit niets blijkt dat hij zich werkelijk bewust was van de reële mogelijkheid dat [betrokkene 3] niet voor de vennootschappen maar uitsluitend voor zichzelf handelde, èn dat hij deze kans ook heeft aanvaard. Integendeel uit de zojuist geciteerde bewijsmiddelen blijkt dat eerder dat hij die gedachte juist heeft laten varen toen [betrokkene 3] in staat bleek hem kopie te geven van de identiteitsbewijzen van de aandeelhouders/bestuurders van de vennootschappen en de juiste BTW-nummers.
Uit de door het hof reeds in het arrest zelf voor het bewijs van de valsheid van de facturen gebezigde verklaring van rekwirant (zie ook bewijsmiddel 18 van de aanvulling op het arrest) blijkt in het geheel niet dat rekwirant zich bewust was van mogelijke valsheid van de facturen:
‘Ik moet wel toegeven dat ik eigenlijk wel wist, en zeker had moeten weten, dat er iets niet goed zat met de BTW op de facturen die ik heb gekregen van [B], BV [C] BV en [D]. Zoals ik al gezegd heb, zijn de inkoopprijzen waarvoor [betrokkene 5] en [betrokkene 3] mij de auto's aan kon bieden zo laag, vergeleken met de prijzen waarvoor die auto's op het internet staan, dat het niet om kortingen kon gaan. Ik ben doorgegaan, omdat het toch heel interessante handel was waaraan ik goed kon verdienen. Ik heb m'n kop in het zand gestoken, door mezelf wijs te maken dat die kampers wel iets zouden kunnen met de belastingen wat normaal niet kan.’
Om te beginnen past deze verklaring eerder bij (bewuste) schuld dan bij voorwaardelijk opzet, het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans. Belangrijker is nog dat die verklaring verder wellicht redengevend is voor de vermoedens van rekwirant dat er ‘iets niet goed zat met de BTW op de facturen van [B] BV, [C] BV en [D]’, maar niet dat hij zich ervan bewust was dat deze entiteiten in het geheel niet bij de transacties betrokken waren en dat de facturen vals waren. Met betrekking tot het in dit bewijsmiddel genoemde [D] was dit al helemaal niet mogelijk omdat uit de stukken blijkt dat [betrokkene 5] persoonlijk onder die naam handelde als eenmanszaak, zoals hierboven al is opgemerkt. Het noemen van [D] in één adem met de [C] en [B] versterkt nog de indruk dat dit, de valsheid van de facturen wegens het niet betrokken zijn van [C] en [B], niet bij rekwirant is opgekomen.
Ook de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen die de verklaringen van rekwirant inhouden, de bewijsmiddelen 16 tot en met 20 zijn niet (althans niet zonder nadere verklaring niet ontbreekt) redengevend voor het bewijs van het opzet van rekwirant op de valsheid van de facturen, hooguit voor het bewijs van een vermoeden bij rekwirant dat er gelet op de prijzen van de auto's iets niet deugde en dat dit mogelijk in de BTW zat. Maar dat rekwirant opzet had op BTW-fraude in de keten heeft het hof blijkens zijn bewijsmotivering niet bewezen geacht en in elk geval niet aan bewezenverklaring ten grondslag gelegd.
In casu stond voor rekwirant gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen vast dat de auto's in Duitsland daadwerkelijk waren aangekocht met BTW nultarief ter export naar Nederland, dat hij de auto's inkocht met BTW-facturen van een bestaande rechtspersoon ([B] BV dan wel [C] BV), waarvan hij beschikte over de gegevens uit het handelsregister, een kopie van een identiteitsbewijs van de daar vermelde directeur en het BTW-nummer, en dat hij deze facturen met de daarop vermelde BTW ook daadwerkelijk had voldaan.
In deze situatie kan uit de door het hof genoemde omstandigheden wel worden afgeleid dat rekwirant voorzichter had mogen zijn, en had kùnnen bedenken dat er een kans bestond dat hij valse facturen accepteerde en daardoor meewerkte aan een BTW-fraude, maar kan daaruit niet blijken hij deze mogelijk ook als reëel heeft aanvaard. Veeleer wijzen die bewijsmiddelen er op, dat hij zich door [betrokkene 3] met de identiteitsbewijzen van de personen die op de uittreksels uit het handelsregister waren vermeld en de juiste BTW nummers ervan heeft laten overtuigen dat [betrokkene 3] samenwerkte met [B] en [C] en kennelijk mocht handelen voor deze vennootschappen. Uit niets blijkt dat rekwirant zich ooit heeft gerealiseerd dat hij mogelijk valse facturen had geaccepteerd.
terugwijzend arrest van het Hoge Raad
Het kan enige verbazing wekken waarom het hof zich gelet op het voorgaande niet meer bezig heeft gehouden met de vraag of rekwirant (voorwaardelijk) opzet had op BTW-fraude in de keten.
Zoals gezegd bevatten de bewijsmiddelen 16 tot en met 20 bevatten juist delen uit de verklaringen van rekwirant, die hiervoor van belang zouden kunnen zijn Toch heeft het hof blijkens de overwegingen in zijn arrest niet vastgesteld dat rekwirant opzet had op de BTW-fraude.
Dit valt hoogstwaarschijnlijk te verklaren uit het feit dat deze verklaringen in wezen dezelfde zijn als die vermeld in het eerdere arrest in deze zaak van hetzelfde hof, waarvan rekwirant destijds in zijn cassatieschriftuur heeft opgemerkt dat zij een bonte verzameling van uitspraken oplevert, die voor een deel niet goed te verenigen zijn met het bewezen verklaarde opzet op betrokkenheid bij BTW fraude.
De Hoge Raad heeft daarover in zijn arrest van 9 mei 2017 S15/05118) geoordeeld als volgt:
‘Ook zonder uitsluiting van de bewijsmiddelen 8 en 9 kan uit de bewijsvoering niet zonder meer volgen dat [A] B.V. de onderhavige aangiften omzetbelasting telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan. Daaruit kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat [A] B.V. telkens minsgenomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij ‘met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt deelnam aan fraude ter zake van de btw in het kader van een keten van leveringen’ als bedoeld in HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:442, BNB 2016/97 (belastingkamer), in welk geval ter zake van de aan haar geleverde auto's geen recht op aftrek van omzetbelasting bestond, maar [A] B.V. die aftrek desalniettemin heeft geclaimd en de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.’
Het hof heeft dit probleem in zijn arrest na terugwijzing door de Hoge Raad simpelweg omzeild door de bewijsmiddelen 8 en 9 (de twee verklaringen die rekwirant na zijn aanhouding bij de FIOD had afgelegd voordat hij een advocaat te spreken had gekregen) niet meer voor het bewijs te gebruiken en zich — blijkens zijn bewijsmotivering — ook niet meer bezig te houden met de vraag of rekwirant opzet had op BTW fraude in de keten waaraan hij deelnam, maar alleen nog met de vraag, of de rekwirant opzet had op de valsheid van de facturen waarop de BTW was vermeld die hij bij het doen van aangifte omzetbelasting heeft afgetrokken.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan dit opzet evenwel niet worden afgeleid, zoals hierboven is betoogd.
Gelet hierop is de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed, zodat het bestreden arrest lijdt aan nietigheid.
Middel 3
Schending van het recht dan wel van vormvoorschriften waarvan het niet naleven nietigheid ten gevolge heeft, in het bijzonder van de artikelen 359, tweede lid en 415 Sv, doordat het hof zonder opgaaf van redenen is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van rekwirant dat hij op grond van een pleitbaar standpunt kon en mocht menen dat hij recht op vooraftrek van de door hemzelf betaalde btw had en behield wanneer bij uit Duitsland geïmporteerde auto's kocht van een bedrijf dat hem daarvoor een op zichzelf correcte factuur met vermelding van diezelfde btw had uitgereikt, dat dit niet anders werd wanneer dat bedrijf in gebreke zou zijn gebleven met de afdracht van die btw, en dat hem op grond van dit pleitbare standpunt geen grove schuld laat staan opzet kon worden verweten op het doen van belastingaangifte tot een te laag bedrag.4.
Het arrest lijdt ook om deze reden aan nietigheid.
Toelichting
Rekwirant heeft gewezen op het feit dat het arrest van het HvJEU inzake Alex Kittel (C-439/04) pas aan het einde van de thans bewezen verklaarde periode (te weten op 6 juli 2016) is gewezen, en op het feit dat ook daarna nog in brede kring in Nederland de opvatting heeft geleefd dat het recht op vooraftrek steeds bestond wanneer men maar een op zichzelf correcte factuur voor de betreffende leverantie had ontvangen (en betaald) omdat de wet niet meer eiste dan dat, en geen uitzonderingen bevatte. Voor de pleitbaarheid van dit destijds door hem gedeelde standpunt heeft hij met name gewezen op het eindarrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 inzake Italmoda (na de prejudiciële verwijzing)5. waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat hij zelf in zijn arrest vóór de verwijzing in die zaak had geoordeeld
‘dat in Nederland voor de toepassing van het recht van aftrek niet als voorwaarde gold dat de belastingplichtige niet bewust betrokken is bij ontduiking van btw of bij btw-fraude, en dat in de Nederlandse rechtsorde geen algemeen rechtsbeginsel aan te wijzen is dat een belanghebbende een aanspraak uit hoofde van een in de wet neergelegd recht vermag te ontnemen in geval zin handelen onderdeel is van een keten van handelingen waarin in de keten fraude wordt gepleegd.’
Dat is precies het standpunt dat rekwirant destijds had ingenomen en op grond waarvan hij ten tijde van het doen van de belastingaangiften het pleitbare standpunt had ingenomen dat een eventuele BTW-fraude in de leveringsketen vóór hem niet kon afdoen aan zijn recht op vooraftrek, zodat hij geen opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
Indien sprake is van een pleitbaar standpunt, op grond waarvan men redelijkerwijs kan en mag menen dat de uitleg van de belastingwet en de aangifte juist is, kan volgens de Hoge Raad immers niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aangifte niettemin onjuist is en daardoor te weinig belasting is geheven, ook wanneer het standpunt uiteindelijk onjuist worden bevonden door de rechter.6.
Het hof heeft aan dit betoog van rekwirant geen aandacht besteed, wellicht omdat het meende dat hiervoor geen noodzaak meer bestond omdat het immers had geoordeeld dat de facturen waarop de in vooraftrek gebrachte BTW was vermeld ‘vals’ waren en reeds daarom geen recht op vooraftrek van betaalde BTW bestond.
De afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt behoefde evenwel toch een nadere toelichting vanwege het feit dat die facturen in elk geval correct waren in die zin dat daarop naar waarheid steeds de levering van een bepaalde auto was vermeld tegen een bepaalde prijs met een bepaald bedrag aan verschuldigde BTW, dat [A] B.V. die facturen ter zake van de daadwerkelijke levering van een auto had voldaan, en dat volgens het pleitbare standpunt op grond van deze feiten recht bestond op vooraftrek, zelfs indien [A] B.V. bewust betrokken zou zijn geweest bij een BTW-fraude.
In dit geval heeft het hof niet eens vastgesteld dat [A] B.V. bewust betrokken is geweest bij BTW-fraude. Het behoefde bepaald toelichting waarom rekwirant dan volgens het door hem ingenomen pleitbare standpunt toch geen recht op vooraftrek van BTW zou hebben bestaan.
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2018
de raadsman heeft gepleit overeenkomstig de pleitaanrekening van 24 januari 2018 en die van 23 september 2015 die blijkens het p-v van de terechtzitting aan het hof zijn overgelegd . Nu de tekst van laatstgenoemde pleitnota zich niet bij de van de HR ontvangen stukken bevond (alleen de bijlagen daarbij zijn aangetroffen) is een kopie ervan aan deze cassatieschriftuur gehecht.
zie het arrest Akerberg Fransson / Zweden 26-02-2013, C-617/10
met uitzondering van de conclusies van deskundigen omtrent wat hun wetenschap hun leert maar daarvan is in deze verklaring kennelijk geen sprake.
pleitnotitie 24 januari 2018 p. 4
HR 18-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:442 (belastingkamer)
zie uitdrukkelijk HR 21-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:638 (belastingkamer) en 03-10-2017, ECLI:NL:HR;2017, 2542 (strafkamer)