HR, 04-03-2016, nr. 14/03556
ECLI:NL:HR:2016:356
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
14/03556
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:356, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1769, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/16.13 met annotatie van Redactie
BNB 2016/106 met annotatie van C.J. HUMMEL
FED 2016/58 met annotatie van B.G.A. Heijnen
NLF 2017/0216 met annotatie van
NTFR 2016/800 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Beroepschrift 04‑03‑2016
MOTIVERING CASSATIEBEROEPSCHRIFT, F14/03556, OB 2009–2010, [X] B.V.
Cassatiemiddelen
Schending van het recht, in het bijzonder doel en strekking van artikel 37 Wet OB, maar ook van het gemeenschapsrecht door het ontbreken van een wettelijke mogelijkheid tot teruggave van omzetbelasting, onder meer bij niet betaling van een vordering, evenals van de gevolgen van de gegeven uitleg voor de voor de omzetbelasting vereiste neutraliteit, rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt. Dit omdat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en beslist als in de bestreden uitspraak, om de navolgende, mede in onderling verband te beschouwen redenen.
Motivering
De uitspraak van het Gerechtshof schendt op de onderstaande punten het recht:
- •
Het Hof miskent dat artikel 37 Wet OB niet leidt tot een zelfstandig heffingsrecht voor niet in het kader van hun onderneming verrichte prestaties door ondernemers. De gegeven uitleg schendt in die zin artikel 2 van de Richtlijn.
- •
De door de afnemer ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting leidt niet tot verlies aan belastinginkomsten als bedoeld in het besluit van 27-6-2012, BLKB 2012/477M, doordat onder meer artikel 15 Wet OB geen aftrekmogelijkheid biedt voor deze omzetbelasting. Met de in het besluit 27-6-2012, BLKB 2012/477M vastgelegde regelgeving is aldus een onjuiste en onvoldoende herzieningsmogelijkheid geboden voor ten onrechte gefactureerde BTW, mede wanneer de opsteller van de factuur niet is verrijkt.
- •
Door het ontbreken van een wettelijke teruggavemogelijkheid, vergelijkbaar met die van artikel 29 Wet OB, bij niet betaling van facturen met daarop omzetbelasting die is verschuldigd volgens artikel 37 Wet OB, is sprake van onvoldoende implementatie van onder meer artikel 90 van de Richtlijn, alsmede van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ten opzichte van ondernemers die hun leveringen en diensten niet (geheel) betaald krijgen en wél de mogelijkheid tot teruggave hebben.
Op die punten ga ik hierna achtereenvolgens nader in.
Artikel 37 Wet OB
Omzetbelasting is verschuldigd door een als zodanig handelende belastingplichtige. Artikel 37 Wet OB schept volgens vaste jurisprudentie in die zin een zelfstandig heffingsrecht, ook voor op zichzelf niet belastbare handelingen. Voorwaarde blijft echter, dat als zodanig gehandeld wordt.
Belanghebbende en de afnemer van de factuur zijn weliswaar beide ondernemer, zoals feitelijk is vastgesteld; daaruit volgt geenszins dat belanghebbende ook in zijn hoedanigheid van ondernemer facturen heeft gestuurd waarop BTW is vermeld.
Aflossen van een vordering is geen economische activiteit en kan dan ook niet in de hoedanigheid van ondernemer verricht worden. Het formaliseren van die aflossing in de vorm van een factuur maakt dat niet anders. Het Hof heeft ook feitelijk vastgesteld dat de aflossingen geen prestaties zijn in de zin van de wet. De aanwezigheid van een overeenkomst heeft daarop geen invloed. Die overeenkomst ziet op een financiering en de aflossing daarvan; partijen hebben gedwaald omtrent het berekenen van omzetbelasting. De aflossing hangt ook niet samen met de onderneming of met de ondernemingsactiviteiten.
Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan deze aan artikel 37 Wet OB verbonden beperkingen. De conclusie kan niet uit de feiten worden getrokken.
Aftrekrecht afnemer
Uit het arrest HvJ EG/EU van 6 februari 2014, nr. C-424/12 valt op te maken, dat materieel niet verschuldigde omzetbelasting niet in aftrek gebracht kan worden (met name overweging 40 en 44). Dat is een bevestiging van het arrest HvJ EG/EU van 13 december 1989, C-342/87 (Genius).
Hof 's‑Hertogenbosch geeft in onderdeel 4.2 van de uitspraak aan, dat geen sprake is van prestaties in de zin van de Wet OB. Materieel is er dan geen omzetbelasting verschuldigd, zodat er ook geen recht is op aftrek door de afnemer [A]. In haar uitspraak van 24 juni 2011, nr. 10/00803 heeft Hof 's‑Hertogenbosch dat in onder meer overweging 4.2 zelf al eerder bevestigd, evenals de Staatssecretaris in onderdeel 3.5.1. van het besluit van 27-6-2012, BLKB 2012/477M.
Dat desondanks de belastingdienst de aftrek aan [A] waarschijnlijk heeft verleend, kan nog niet tot de conclusie leiden dat daarmee ook daadwerkelijk belasting is teruggegeven.
Daar waar de afnemer geen recht heeft op aftrek, kan ook geen sprake zijn van verlies aan belastinginkomsten. Belanghebbende heeft daardoor ook geen verlies van belastinginkomsten kunnen, laat staan hoeven te voorkomen als bedoeld in het arrest Schmeink-Strobel van 19-9-2000 (C454/98) en in het besluit van 27-6-2012, BLKB 20I2/477M.
De voorwaarde dat de opsteller van de factuur de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting dient terug te betalen, is in bovendien strijd met het gemeenschapsrecht. In gevallen waarin vaststaat dat de ontvanger van de factuur de gefactureerde omzetbelasting niet in aftrek kan brengen, is nimmer sprake van een gevaar voor verlies van belastinginkomsten.
Teruggaaf van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting kan dan ook niet worden geweigerd, enkel vanwege de omstandigheid dat belanghebbende de omzetbelasting niet heeft terugbetaald aan de afnemer.
De ontvanger van de factuur is de meest gerede partij is om erop toe te zien dat de aan hem uitgereikte factuur volgens de eisen van de wet is opgemaakt.
Daar komt nog bij, dat volgens het Stadeco-arrest (HvJ EG/EU 18 juni 2009, nr. C-566/07, o.a. overweging 47), maar ook volgens het aangehaalde besluit van 27-6-2012, punt 3.5.1, onder a, het uitreiken van een herstelfactuur nodig is in alle gevallen waar een factureringsverplichting geldt.
Een factureringsplicht is er enkel voor prestaties in de zin van de Wet OB. Daarvan is volgens de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch geen sprake (overweging 4.5). Belanghebbende kán in die zin niet eens voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in het besluit: nu er geen belastbare prestatie is, geldt geen factureringsplicht. Dan is dus ook herstel niet meer mogelijk.
Volgens het arrest van uw Raad van 25-01-2011, nrs. AWB 08/6449 OB en AWB 08/6450 OB is het besluit slechts van toepassing op gevallen waarin feitelijk een prestatie is verricht jegens degene aan wie de factuur is gericht. Ook daaruit valt af te leiden dat, wanneer het besluit niet van toepassing is omdat feitelijk is vastgesteld dat een prestatie ontbreekt, de belastingdienst redelijkerwijs en op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur in eerste instantie bij de afnemer van de factuur moet naheffen c.q. moet terugvorderen.
De belastingdienst heeft immers onverschuldigd betaald aan die afnemer, omdat die ten onrechte omzetbelasting heeft teruggevraagd. De afnemer is daardoor ook ongerechtvaardigd verrijkt.
Dit recht op teruggave van wat onverschuldigd is betaald leidt tot dubbele heffing, wanneer de belastingdienst ook nog eens bij belanghebbende zou kunnen naheffen. Daarmee wordt de vereiste neutraliteit geschonden.
Het arrest van uw Raad van 22 maart 2013, nr. 12/03838 is er op gebaseerd, dat de in aftrek gebrachte omzetbelasting kan worden nageheven van de afnemer.
Uit overweging 3.5.2 is a contrario af te leiden dat wanneer de afnemer kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, naheffing bij de afnemer zelfs voor de hand ligt.
De keuzevrijheid van de belastingdienst, naheffen bij de opsteller van de factuur dan wel naheffing bij de afnemer, is er niet wanneer de afnemer de eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of hem terecht een bedrag aan BTW in rekening is gebracht heeft geschonden. De afnemer is dan niet te goeder trouw.
Naheffen bij de opsteller van de factuur is in strijd met het verbod op willekeur.
Samenvattend: het Hof heeft ten onrechte geconcludeerd dat er belastinginkomsten zijn verloren en heeft miskend dat de opsteller van de factuur in deze situatie geen verantwoordelijkheden heeft.
Ontbreken wettelijke mogelijkheid van teruggave
Geen wettelijke implementatie arrest Schmeink/Strobel en besluit
Volgens het eerder aangehaalde arrest HvJ 19 september 2000, C-454/98 (Schmeink/Strobel) is het in beginsel aan de lidstaten te bepalen onder welke voorwaarden de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting kan worden herzien. Zo kunnen de lidstaten bepalen dat de herziening geschiedt in de loop van een latere procedure, na de vaststelling van de belasting in eerste instantie, zodat kan worden nagegaan of alle gevaar voor verlies van belastinginkomsten is uitgeschakeld (overwegingen 66 en 67).
Wanneer dit gevaar is uitgeschakeld, kan de herziening van de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting niet afhangen van de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de belastingadministratie (r.o. 68). Het beginsel van de neutraliteit van de omzetbelasting verlangt in een dergelijke situatie namelijk dat de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting kan worden herzien (r.o. 69).
Deze overwegingen van het Hof van Justitie houden in elk geval in dat een belastingplichtige die ten onrechte omzetbelasting heeft gefactureerd, maar die het verlies van belastinginkomsten volledig heeft uitgeschakeld, zijn recht op teruggaaf in rechte moet kunnen afdwingen.
Dit betekent dat de belastingplichtige die een verzoek om teruggaaf indient van ten onrechte berekende omzetbelasting, bezwaar en beroep kan instellen tegen een (gedeeltelijke) afwijzing van dit verzoek door de belastingdienst Ook als de belastingdienst voorwaarden voor de teruggaaf stelt, waar de belastingplichtige het niet mee eens is, zou hiertegen geageerd moeten kunnen worden.
De huidige Nederlandse regeling biedt hiervoor geen ruimte. De teruggaaf wordt slechts verleend op grond van de bepalingen in het eerder aangehaalde beleidsbesluit van 27-6-2012. Dan is geen sprake van een beschikking in de zin van de AWB. Er staat op grond van de nationale wetgeving hiertegen dan ook geen mogelijkheid open om in bezwaar en/of beroep te gaan.
Uit het arrest HvJ EG/EU van 11 april 2013, nr.C-138/12 valt eveneens af te leiden, dat waar aan de afnemer geen aftrek is verleend, of niet kan worden verleend door het enkele feit dat facturen onbetaald zijn gebleven, niet de eis kan worden gesteld dat een onjuiste factuur wordt gecorrigeerd (overweging 29 en verder).
Het Hof 's‑Hertogenbosch geeft in overweging 4.18 van de uitspraak aan, dat dit is geregeld in het besluit en de voorwaarden van het arrest Schmeink-Strobel. Het Hof miskent daarbij geheel, dat daarmee enerzijds geen wettelijke regeling is getroffen, waarmee ten onrechte artikel 90 van de Richtlijn niet afdoende is geïmplementeerd; anderzijds is geen mogelijkheid geboden tot bezwaar- en of beroep tegen de beslissing van de belastingdienst om geen teruggaaf te verlenen bij onvolledige betaling (daarover hierna verder). Daarmee is de gelijkheid van partijen onvoldoende gewaarborgd.
Aldus wordt als het ware de belastingadministratie te veel (discretionaire beoordelings)bevoegdheid gegeven. Zoals hiervoor aangegeven is dat in strijd met het arrest Schmeink Strobel (m.n. overweging 68). Het gemeenschapsrecht is daarmee geschonden.
Geen (wettelijke) mogelijkheid tot teruggave van niet ontvangen omzetbelasting
Aan het voorgaande is in het bijzonder nog het volgende toe te voegen.
Artikel 29 Wet OB biedt mogelijkheden om in geval van niet of niet gehele betaling van leveringen en/of diensten teruggave van omzetbelasting te krijgen. Een dergelijke wettelijke of een op andere wijze geboden mogelijkheid van teruggave ontbreekt geheel bij facturen waarin omzetbelasting is begrepen die enkel op grond van artikel 37 Wet OB verschuldigd is, maar welke facturen uiteindelijk eveneens (geheel of gedeeltelijk) niet betaald worden.
Aldus schendt de regelgeving de voor de omzetbelasting vereiste fiscale neutraliteit.
De werkelijke ontvangst door de belastingdienst moet sinds HvJ 3 maart 1994, zaak C-16/93 (Tolsma) het gevolg zijn van een ‘bezwarende titel’. Daarbij past, dat de belastingdienst niet méér BTW mag ontvangen/heffen dan de belanghebbende heeft geïnd. Zo er bij belanghebbende al sprake is van ontvangen BTW c.q. belastingontvangsten (quod non), dan dient de wet de mogelijkheid te bieden de naheffing te beperken tot het bedrag van die ontvangen BTW. In het arrest HvJ EG/EU van 15 mei 2014, nr. C-337/13 wordt dat nog eens bevestigd (met name r.o. 22 en 27). Die wettelijke- of beleidsbepaling ontbreekt.
Een en ander leidt tot ongelijke behandeling van vergelijkbare situaties ten opzichte van ondernemers die, als gevolg van toepassing van artikel 29 Wet OB, wel gefactureerde maar niet betaalde BTW terug kunnen ontvangen. Die mogelijkheid ontbreekt geheel voor niet betaalde ‘artikel 37 BTW’. Daar is geen rechtvaardigingsgrond voor. Dit levert strijd op met het gemeenschapsrecht en is in strijd met het discriminatieverbod.
Conclusie
Mijn conclusie is, dat de uitspraak van het Hof vernietigd dient te worden.
Tevens verzoek ik om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het geding heeft moeten maken.
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 29 en 37 Wet OB, art. 90 en 203 BTW-richtlijn 2006; door een ondernemer aan een andere ondernemer uitgereikt bescheid waarin onder vermelding van ‘BTW’ betaling van een bedrag wordt gevorderd, is een ‘factuur’ in de zin van art. 37 Wet OB, ook wanneer aan de vordering geen belastbare levering of dienst in de zin van de Wet OB ten grondslag ligt; het niet betalen door de debiteur van het gevorderde bedrag doet de op grond van art. 37 Wet OB ontstane verschuldigdheid niet teniet gaan en leidt evenmin tot teruggaaf van het als ‘BTW’ vermelde bedrag.
Partij(en)
4 maart 2016
Nr. 14/03556
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 juni 2014, nr. 13/00048, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/2378) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 juni 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), heeft op 17 juli 2009 door middel van cessie vorderingen en aanspraken gekregen op een aantal vennootschappen en natuurlijke personen. Ook op [A] B.V. (hierna: de BV) heeft belanghebbende vorderingen verkregen. Met het oog op de afwikkeling van deze vorderingen heeft belanghebbende op 1 september 2009 met de BV een overeenkomst ter finale kwijting gesloten (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst is een betalingsregeling met de BV getroffen, waarbij een betalingsschema voor deelbetalingen (hierna: de deelbetalingen) door de BV ter aflossing van de vorderingen is vastgelegd. In de overeenkomst is voorts opgenomen dat de deelbetalingen vermeerderd worden met 19 percent aan omzetbelasting.
2.1.2.
Belanghebbende heeft ter uitvoering van de hiervoor in 2.1.1 vermelde betalingsregeling in totaal elf maal een bescheid met het opschrift ‘factuur’ aan de BV uitgereikt, met vermelding van een factuurnummer en de omschrijving “Deelbetaling conform contractuele overeenkomst”. De in die bescheiden (hierna: de bescheiden) als deelbetaling opgeëiste bedragen zijn telkens vermeerderd met 19 percent, dit onder de aanduiding “BTW 19%”.
2.1.3.
De BV is op 10 april 2012 failliet verklaard. Voordien had de BV de op een drietal van de bescheiden vermelde bedragen, met inbegrip van de als “BTW” aangeduide bedragen, betaald. De op de resterende bescheiden vermelde bedragen zijn onbetaald gebleven. Belanghebbende heeft de op de bescheiden als “BTW” aangeduide bedragen niet in haar aangiften voor de omzetbelasting aangegeven noch voldaan. De BV heeft deze als “BTW” aangeduide bedragen in aftrek gebracht.
2.2.1.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de bescheiden facturen zijn als bedoeld in artikel 37 van de Wet, geoordeeld dat de op de bescheiden als ‘BTW’ aangeduide bedragen ingevolge artikel 37 van de Wet door belanghebbende zijn verschuldigd. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat zowel belanghebbende als de BV ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet, dat de op de bescheiden gevorderde deelbetalingen geen prestaties betreffen in de zin van de Wet, en dat belanghebbende het gevaar van verlies van belastinginkomsten niet tijdig en volledig heeft uitgeschakeld.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat de BV de op een aantal bescheiden vermelde bedragen niet aan belanghebbende heeft betaald, geen aanleiding vormt voor het verminderen van de naheffingsaanslag. Daartoe overwoog het Hof dat artikel 29, lid 1, van de Wet toepassing mist, en dat het algemeen geldende gelijkheidsbeginsel evenmin noopt tot het verminderen van de naheffingsaanslag voor zover de BV de ten onrechte in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting niet heeft betaald.
2.3.1.
De middelen richten zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 2.2.1, eerste volzin, vermelde oordeel van het Hof. Omdat het aflossen (de Hoge Raad leest: het opeisen) van een vordering geen economische activiteit in de zin van de Wet vormt en evenmin samenhangt met de onderneming of met de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende, heeft belanghebbende de facturen niet in haar hoedanigheid van ondernemer in de zin van de Wet uitgereikt. Artikel 37 van de Wet kan in dat geval geen toepassing vinden, aldus nog steeds de middelen.
2.3.2.
De middelen falen in zoverre. Op grond van artikel 37 van de Wet, welke bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 203 van BTW-richtlijn 2006, is de opsteller van een factuur de daarop vermelde btw verschuldigd, zelfs wanneer een belastbare handeling ontbreekt (zie HvJ 13 maart 2014, FIRIN OOD, C-107/13, ECLI:EU:C:2014:151, V-N 2014/16.21, punt 54, en HvJ 11 april 2013, Rusedespred OOD, C-138/12, ECLI:EU:C:2013:233, V-N 2013/20.15, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Buiten redelijke twijfel moet in dit verband onder ‘factuur’ worden verstaan elk bescheid waarin van een ander betaling wordt gevorderd. Wanneer een belastingplichtige met een dergelijke factuur ten onrechte mede of uitsluitend de betaling van een als ‘btw’ aangeduid bedrag opeist van een ander, niet zijnde een particulier-eindgebruiker (vgl. HR 14 december 2007, nr. 37748, ECLI:NL:HR:2007:AI0669, BNB 2008/123), wordt hij dit bedrag op de voet van artikel 37 van de Wet verschuldigd. Anders dan de middelen betogen doet, gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aan deze verschuldigdheid niet af dat de gevorderde betaling niet samenhangt met de ondernemingsactiviteiten van de desbetreffende belastingplichtige.
2.3.3.
Voor zover de middelen zich richten tegen de hiervoor in 2.2.1, tweede volzin, vermelde oordelen van het Hof kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
De middelen zijn ten slotte gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. De middelen stellen voorop dat het aan de heffing van omzetbelasting ten grondslag liggende neutraliteitsbeginsel meebrengt dat de belastingdienst niet méér omzetbelasting mag ontvangen dan aan de opsteller van de factuur daarop is betaald. In dit verband verwijzen de middelen naar de punten 22 en 27 van het arrest van het Hof van Justitie van 15 mei 2014, Almos Agrárkülkereskedelmi, C-337/13, ECLI:EU:C:2014:328, V-N 2014/27.21 (hierna: het arrest Almos). De middelen betogen met een beroep op het Unierecht en op het discriminatieverbod dat ook bij heffing van omzetbelasting op de voet van artikel 37 van de Wet in een (buitenwettelijke) mogelijkheid van teruggaaf overeenkomstig die van artikel 29, lid 1, van de Wet moet worden voorzien. De middelen verbinden hieraan kennelijk de gevolgtrekking dat om deze reden de naheffingsaanslag in zoverre moet worden vernietigd.
2.4.2.
Op grond van artikel 90, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, aan welke richtlijnbepaling met artikel 29, lid 1, van de Wet uitvoering is gegeven, wordt de maatstaf van heffing en bijgevolg het door de belastingplichtige verschuldigde btw-bedrag verlaagd wanneer de belastingplichtige de overeengekomen tegenprestatie geheel of gedeeltelijk niet ontvangt. Deze bepaling is naar het oordeel van het Hof van Justitie de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de btw-richtlijn volgens hetwelk de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is, met het gevolg dat de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige heeft geïnd (zie punt 22 van het arrest Almos, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, wordt in dit verband met de term 'maatstaf van heffing' bedoeld de maatstaf van heffing als omschreven in titel VII van BTW-richtlijn 2006, en ziet het bepaalde in artikel 90, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, gelet op de in dit artikellid vermelde situaties, slechts op gevallen waarin een belaste levering of een belaste dienst is overeengekomen. Hiermee strookt het bepaalde in artikel 29, lid 1, van de Wet dat slechts teruggaaf wordt verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten.
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de op de bescheiden vermelde bedragen niet de tegenprestatie vormen voor een door belanghebbende verrichte levering van een goed of dienst. Gelet op het vorenoverwogene faalt reeds op die grond het beroep op artikel 90, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 en het arrest Almos. Naar in cassatie terecht niet wordt bestreden, is op die grond ook artikel 29, lid 1, van de Wet niet van toepassing (vgl. HR 14 september 2012, nr. 11/05490, ECLI:NL:HR:2012:BX7197, BNB 2012/278).
2.4.3.
Voor zover de middelen tot uitgangspunt nemen dat bij heffing van omzetbelasting op grond van artikel 37 van de Wet sprake is van een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie als waarop de hiervoor in 2.4.2 bedoelde richtlijn- en wetsbepaling betrekking hebben, falen de middelen eveneens. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie het hiervoor in 2.3.2 vermelde arrest Rusedespred OOD, alsmede de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie) dat aan de heffing van btw op grond van artikel 203 van BTW-richtlijn 2006 ten grondslag ligt dat op een factuur vermelde btw is verschuldigd, ook indien deze bij vergissing is vermeld en ongeacht of btw moet worden voldaan op grond van een aan btw onderworpen handeling. Dit een en ander met het oog op het uitschakelen van het gevaar dat belastinginkomsten verloren gaan doordat de ontvanger van de factuur de btw – hoezeer ook ten onrechte – in aftrek brengt, aldus het Hof van Justitie. Hoewel het recht op aftrek niet kan worden uitgeoefend voor btw die ingevolge artikel 203 van deze richtlijn uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding ervan op de factuur (zie HvJ 13 december 1989, Genius Holding B.V., C-342/87, ECLI:EU:C:1989:635, BNB 1990/237), is het gevaar voor verlies van belastinginkomsten niet uitgeschakeld zolang de ontvanger van een factuur waarop ten onrechte btw is vermeld, deze niettemin nog kan gebruiken om die btw in aftrek te brengen. Met een dergelijke doelstelling is niet verenigbaar de opvatting dat de belastingdienst bij toepassing van artikel 37 van de Wet niet meer omzetbelasting mag innen dan de ondernemer ter zake van het uitreiken van de desbetreffende factuur van de ontvanger van de factuur aan omzetbelasting heeft ontvangen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.