NJB 2020/30:Salduz-recht om voorafgaand aan het verhoor – door i.c. de FIOD op 17 oktober 2007 – te worden gewezen op het recht op rechtsbijstand, art. 6 EVRM. In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor, welk verhoorbijstandsrecht is erkend in en sinds HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608. Niettemin overweegt de Hoge Raad thans dat gelet op EHRM 9 november 2018, Beuze/België nr. 71409, nu ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde kan komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In casu heeft de verdachte bij het afleggen van voor het bewijs gebruikte verklaringen van 18 en 19 oktober 2007 geen verhoorbijstand gekregen. In het onderhavige geval, waarin onder meer relevant is dat de verdachte na consultatie van zijn raadsman niet om verhoorbijstand heeft gevraagd, is echter geen sprake van een schending van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces