HR, 25-11-2016, nr. 15/02183
15/02183, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2016
- Zaaknummer
15/02183
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2664, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:2569, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2016/0709 met annotatie van Gino Sparidis
V-N 2016/62.21 met annotatie van Redactie
FED 2017/29 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
BNB 2017/46 met annotatie van C.J. HUMMEL
Belastingadvies 2017/3.8
NLF 2017/0215 met annotatie van
NTFR 2016/2989 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Uitspraak 25‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; artt. 35 en 37 Wet OB; direct invorderbare naheffingsaanslag; het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar heeft de inspecteur ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard; de rechtbank voorziet mede op verzoek van de belastingplichtige in de zaak; geen schending van het verdedigingsbeginsel; notariële akte van levering is geen factuur in de zin van art. 37 Wet OB; HR komt terug van arresten BNB 1985/44 en BNB 1990/66.
Partij(en)
25 november 2016
nr. 15/02183
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van V.o.f. [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015, nrs. 12/00507 en 12/00508, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/2018 en AWB 09/2019) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, een vennootschap onder firma, heeft in 2001 aan twee verschillende kopers delen van een bouwterrein verkocht en deze geleverd bij akte van 12 april 2001. De akten van levering houden onder meer in:
“Koopprijs, verrekening diverse bedragen
De koopsom bedraagt (…) GULDEN (FL […]), exclusief negentien procent (19%) omzetbelasting.
Voormelde koopsom en de daarover verschuldigde omzetbelasting zijn door koper voldaan door storting op een rekening derdengelden (…).
Verkoper verleent kwitantie voor de betaling van de koopprijs.”
en
“Overdrachtsbelasting
De comparanten, handelend als voormeld, verklaren een beroep te doen op het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub a van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer aangezien op de onderhavige levering omzetbelasting is verschuldigd en het onroerend goed niet als bedrijfsmiddel is gebruikt.
(…).
De twee kopers waren ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de hiervoor in 2.1.1 vermelde leveringen geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in augustus 2001 een vrachtwagen verkocht en geleverd, en daarvoor een factuur, gedateerd 30 augustus 2001, uitgereikt. Op deze factuur is een koopsom alsmede een bedrag aan omzetbelasting vermeld. Dit laatste bedrag heeft belanghebbende niet op aangifte voldaan.
2.1.4.
Zonder haar daarvan vooraf in kennis te stellen heeft de Inspecteur op 27 juni 2006 ten name van belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) vastgesteld op de grond dat belanghebbende geen omzetbelasting heeft voldaan ter zake van de hiervoor in 2.1.1 en 2.1.3 vermelde leveringen. De naheffingsaanslag is door de ontvanger op de voet van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard en aan belanghebbende uitgereikt met uitvaardiging van een dwangbevel. Aangezien de naheffingsaanslag niet onmiddellijk werd betaald, heeft de ontvanger beslag gelegd op twee onroerende zaken.
Nadat belanghebbende bij de Inspecteur bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag en bij de rechtbank in verzet was gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, zijn geen verdere (onherroepelijke) invorderingsmaatregelen genomen in afwachting van de uitspraak van de Inspecteur.
2.1.5.
De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.1.4 bedoelde bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.2.
De Rechtbank is tijdens de behandeling van het beroep tot het oordeel gekomen dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op verzoek van zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft de Rechtbank - in afwijking van artikel 8:72, lid 4, Awb - de zaak niet teruggewezen naar de Inspecteur voor het doen van een uitspraak op bezwaar, maar is zij overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak en heeft zij uitspraak gedaan.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet heeft geschonden. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende tegen de versnelde tenuitvoerlegging van het dwangbevel in verzet is gekomen bij de rechtbank, dat de uitvoering van het dwangbevel in afwachting van het doen van uitspraak op bezwaar is opgeschort, en dat door de ontvanger geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zijn genomen, zodat toereikend is geweest, aldus het Hof, dat belanghebbende zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken tijdens de bezwaarfase.
2.3.2.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat in het onderhavige geval geen inhoudelijke behandeling van het bezwaar heeft plaatsgevonden omdat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
2.3.3.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (vgl. HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C‑129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: het arrest Kamino), BNB 2014/231, punten 28 tot en met 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het is echter ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de grondrechten, waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (vgl. het arrest Kamino, punt 42, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
2.3.4.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd zonder belanghebbende daarvan vooraf op de hoogte te stellen en haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Derhalve moest worden onderzocht of in een geval als het onderhavige de beperking van het recht om te worden gehoord was gerechtvaardigd in het licht van de hiervoor in 2.3.3 aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie.
Zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187 (hierna: het arrest BNB 2015/187), onderdeel 2.6.3, moeten de gronden die toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 rechtvaardigen, worden beschouwd als gronden die rechtvaardigen dat een belastingplichtige niet voorafgaande aan maar pas na het opleggen van de desbetreffende belastingaanslag in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over de gronden waarop die aanslag is gebaseerd. Voor het Hof was niet in geschil dat in het onderhavige geval van een van de in artikel 10 van de Invorderingswet 1990 vermelde gronden sprake is geweest.
In dat geval dient de inspecteur vervolgens aannemelijk te maken dat ook dan is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (zie punt 55 van het arrest Kamino). In het bijzonder dient daarvoor komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de belastingaanslag en voorts dat eventuele aan het opleggen van de belastingaanslag verbonden gevolgen in de bezwaarprocedure buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van het opleggen van de belastingaanslag ongedaan zijn gemaakt dan wel alsnog ongedaan konden worden gemaakt (zie onderdeel 2.6.3 van het arrest BNB 2015/187).
2.3.5.
Voor zover middel I betoogt dat het Hof heeft miskend dat in het onderhavige geval belanghebbende geen effectief bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft kunnen maken als gevolg van het feit dat de Inspecteur haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, wordt het middel terecht voorgesteld. Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, volstaat voor de vaststelling dat de schending van het verdedigingsbeginsel geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar niet louter de vaststelling dat wettelijk de mogelijkheid bestaat bezwaar te maken tegen een belastingaanslag. Voor die vaststelling dient ook komen vast te staan dat de inspecteur het desbetreffende bezwaarschrift volgens de daarvoor geldende processuele regels heeft behandeld. Vanwege het ten onrechte niet-ontvankelijk verklaren is daarvan in het onderhavige geval geen sprake geweest.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Nadelige gevolgen van de omstandigheid dat de inspecteur een bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, kunnen in de regel worden hersteld door op de voet van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen het bezwaarschrift volgens de daarvoor geldende processuele regels in behandeling te nemen. Zoals hiervoor in 2.2 is vermeld, heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur maar in de zaak te voorzien. Daarmee heeft belanghebbende het recht op een nieuwe behandeling van het bezwaar door de Inspecteur prijsgegeven. In dat geval kan zij niet meer met vrucht een beroep erop doen dat de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een onevenredige en onduldbare ingreep is geweest als hiervoor in 2.3.3 bedoeld.
2.4.1.
Het Hof heeft voorts – onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 7 november 1984, nr. 22228, ECLI:NL:HR:1984:AW8416, BNB 1985/44, en 1 november 1989, nr. 26127, ECLI:NL:HR:1989:ZC4138, BNB 1990/66 - geoordeeld dat de beide hiervoor in 2.1.1 vermelde notariële akten van levering moeten worden aangemerkt als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet (tekst 2001). Omdat naar het oordeel van het Hof in die akten melding wordt gemaakt van omzetbelasting in de zin van die bepaling, is belanghebbende op de voet van die bepaling die belasting verschuldigd. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat geen behandeling behoefde het standpunt van belanghebbende dat, omdat belanghebbende ten tijde van de hiervoor in 2.1.1 vermelde leveringen niet in Nederland was gevestigd, de omzetbelasting had moeten worden verlegd naar de kopers.
2.4.2.
De middelen III en IV richten zich tegen de hiervoor in 2.4.1 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.3.
Op grond van artikel 37 van de Wet wordt degene die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting die hij, anders dan op grond van dat artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt, en is hij gehouden deze belasting op aangifte te voldoen. In dit verband heeft de Hoge Raad in onderdeel 2.3.2 van zijn arrest van 4 maart 2016, nr. 14/03556, ECLI:NL:HR:2016:356, BNB 2016/106 (hierna: het arrest BNB 2016/106), geoordeeld dat een factuur een bescheid is waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd.
2.4.4.
De hiervoor in 2.1.1 bedoelde notariële akten van levering, die tot de stukken van het geding behoren, houden - voor zover hier van belang - niet meer in dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 percent verschuldigd is, en voorts dat de verkoper kwijting verleent voor de betaling van de koopprijs. Deze akten laten geen andere conclusie toe dan dat op deze akten niet de betaling van een bedrag wordt gevorderd. Gelet op het arrest BNB 2016/106 zijn akten als deze daarom niet aan te merken als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet.
In het voorgaande ligt besloten dat met het arrest BNB 2016/106 onverenigbaar is de aan de hiervoor in 2.4.1 vermelde arresten van 7 november 1984 en 1 november 1989 klaarblijkelijk ten grondslag gelegde opvatting van de Hoge Raad dat een passage uit een notariële akte van levering als hiervoor in 2.1.1 weergegeven, volstaat om die akte aan te merken als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet. Dit een en ander betekent dat een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet niet uit hoofde van een dergelijke notariële akte van levering op de voet van artikel 37 van de Wet omzetbelasting wordt verschuldigd.
2.4.5.
Uit het hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 overwogene volgt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende niet uit hoofde van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde notariële akten van levering op de voet van artikel 37 van de Wet omzetbelasting verschuldigd is geworden.
Op grond hiervan slagen de middelen III en IV.
2.5.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de stelling van belanghebbende dat zij ten tijde van de hiervoor in 2.1.1 vermelde leveringen buiten Nederland was gevestigd en, zo dit het geval is, naar de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende op een of meer facturen melding heeft gemaakt van omzetbelasting.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.
Beroepschrift 25‑11‑2016
BEROEP IN CASSATIE
van:
V.O.F. [X]
[Z]
gevestigd […]
[…]
[…]
[…]
tegen:
de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 maart 2015, kenmerk : BK/ARN 12/00507 en 12/00508, op 3 april 2015 aan partijen verzonden
betreffende:
de uitspraak van de Rechtbank Arnhem d.d. 12 juli 2012 terzake de uitspraken op de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen Omzetbelasting 2001 t/m 2005 (eindigend op [002])en 2001 (eindigend op [001])
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens de V.O.F. [X] (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015, in afschrift verzonden op 3 april 2015, kenmerk 12/00507 en 12/00508 en als bijlage gevoegd bij het pro forma beroepschrift in cassatie.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft u ons in de gelegenheid gesteld het cassatieberoep nader te motiveren. Van deze gelegenheid maken wij thans gebruik.
Op voorhand verzoekt belanghebbende uw Raad de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding.
Ter motivering van het beroep in cassatie stelt belanghebbende de volgende cassatiemiddelen voor:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het rech,t in het bijzonder het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel en artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet heeft geschonden, ondanks dat deze voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag en boete belanghebbende niet op enigerlei wijze in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de elementen waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd.
Toelichting
1.1.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.5 geoordeeld dat van een schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel geen sprake is, omdat het toereikend is geweest dat belanghebbende zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken tijdens de bezwaarfase. Dat oordeel is niet juist en strijdig met HvJ 3 juli 2014, Kamino en Datema, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: het arrest Kamino). In dit arrest heeft het HvJ immers voor recht verklaard dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de adressaat (…) voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit niet is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten (…) niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure (…) die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden, aldus het HvJ.
1.2.
In de eerste plaats miskent het Hof dat in de onderhavige procedure geen bezwaarprocedure heeft plaatsgehad, omdat de Belastingdienst het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Na — pas — achteraf is gebleken ten onrechte, omdat het bezwaarschrift toch in de administratie van de Belastingdienst aanwezig bleek te zijn. Dat klemt, want belanghebbende heeft zodoende rechtens geen aanspraak kunnen maken op een bezwaarfase met alle rechten die daarbij horen, waaronder het recht gehoord te worden. Van enige reparatie of compensatie van de schending van het verdedigingsbeginsel in de bezwaarfase, is aldus geen sprake. Het moge zo zijn dat de fiscus niet-ontvankelijke bezwaren ambtshalve beoordeelt, (harde) garanties heeft belanghebbende of een belastingplichtige in het algemeen, daarbij niet zolang de fiscus zich op het standpunt stelt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en blijft. Alsdan is belanghebbende volledig aangewezen op en volledig afhankelijk van de inspecteur. Van enig recht tot afdwingen, in welke zin dan ook, is geen sprake. Naast een juiste uitkomst heeft belanghebbende immers evenmin garanties op een (juiste) uitoefening van de rechten voor een belanghebbende die hem toekomen in de bezwaarfase. Artikel 65 AWR kent een dergelijke bepaling of gelijkstelling niet, net zo min als het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Aldus heeft belanghebbende rechtens geen aanspraak kunnen maken op een bezwaarfase of anderszins een procedure waarbij hem het recht toekwam gehoord te worden, met bijgevolg alle rechten die daarmee samenhangen zoals onder meer inzage in het dossier.
1.3
Bovendien heeft belanghebbende voor het Hof betwist dat hij in feitelijke zin gehoord is dan wel dat hij zijn bezwaren (afdoende) kenbaar heeft kunnen maken in ‘de administratieve fase’. Er is weliswaar een gesprek geweest, maar zoals gesteld door belanghebbende betrof dit geen hoorgesprek waarbij de inhoud van het geschil aan de orde is gekomen, maar slechts een bespreking om af te tasten of een compromis mogelijk zou zijn. Van enige reparatie of compensatie van het niet horen vooraf, is in feitelijke zin derhalve geen sprake geweest. Zoals verwoord in onderdeel 2.4 van de pleitnota voor de zitting van 7 januari 2015 bij het Hof, is de inhoud niet eerder besproken dan in de procedure bij de rechtbank. Van een inhoudelijk verweer is in de bezwaarfase aldus geen sprake geweest, zoals bepleit door belanghebbende. Het Hof is ten onrechte aan deze stellingen voorbij gegaan dan wel had moeten motiveren waarom het tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende zijn standpunten kennelijk wel kenbaar heeft kunnen maken tijdens de bezwaarfase.
1.4
Vanwege het rechtens en feitelijk ontbreken is de onderhavige zaak overigens niet (volledig) vergelijkbaar met het arrest Kamino. Voorts leidt belanghebbende uit het arrest Kamino af dat een het (alsnog) horen in de bezwaar fase op zichzelf überhaupt niet leidt tot een reparatie van de schending van het verdedigingsbeginsel.
1.5.
Dat belanghebbende voorafgaande aan het litigieuze besluit niet is gehoord, leidt in beginsel tot het oordeel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het is dan aan de inspecteur te onderbouwen dat ‘eerst heffen dan horen’ in casu gerechtvaardigd is (geweest). Vergelijk de conclusie van A-G Van Hilten van 30 maart 2015, nrs. 10/02774bis en 10/02777bis. Volgens belanghebbende gaat het daarbij om een rechtvaardiging zowel vanuit een algemeen belang als van het individuele geval. Deze onderbouwing onderbreekt Het Hof heeft daar althans niets over vastgesteld.
1.6
Blijkens het arrest Kamino is voor de vraag of‘eerst horen dan heffen’ geoorloofd is, van belang of het mogelijk is opschorting van de uitvoering te verkrijgen tot de eventuele herziening van het besluit Vergelijk rechtsoverweging 4.4 van de bestreden uitspraak. In de daarop volgende rechtsoverweging komt het Hof tot het oordeel dat aan dit vereiste is voldaan, omdat artikel 17 van de Invorderingswet de mogelijk biedt in verzet te komen tegen een ‘versnelde invordering’ en dit verzet de tenuitvoerlegging schorst voor zover deze door het verzet wordt bestreden. Het Hof miskent evenwel dat de regeling van ‘versnelde invordering’ überhaupt geen bezwaarmogelijkheden kent, laat staan de mogelijkheid gehoord te worden, en dat in lid 3 van voormeld artikel is bepaald dat verzet niet gegrond kan zijn op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.
1.7
Aan het bovenstaande doet niet af dat de ontvanger belanghebbende heeft medegedeeld dat hij bereid is geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen te nemen totdat door de inspecteur is beslist op het bezwaar en dat het beslag op onroerende zaken weliswaar gehandhaafd blijft, maar dat hij de bank heeft bericht nog niet tot executie over te gaan. Het laat immers onverlet dat de ontvanger voor belanghebbende bezwarende invorderingsmaatregelen heeft getroffen, ten uitvoer heeft gebracht en niet heeft ‘teruggedraaid’. Het staat vast dat de Ontvanger daarenboven derdenbeslag heeft gelegd en huurpenningen van derden heeft geïnd. Deze huurpenningen zijn afgeboekt van de bestreden OB-schuld. Al deze maatregelen hebben bovendien tot kosten voor belanghebbende geleid.
1.8.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat een beroep op schending van het verdedigingsbeginsel in wezen niet kal slagen, omdat belanghebbende geen omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat door de schending hem de mogelijkheid is ontnomen zich zodanig te verweren dat de administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben. Mede gelet op het hiervoor vermelde kan belanghebbende het Hof hierin niet volgen. De andere afloop vloeit expliciet dan wel impliciet voort uit het algemene verweer van belanghebbende tegen de aanslagen en invorderingsmaatregelen tijdens de verschillende fasen van het proces. Meer in het bijzonder verwijst belanghebbende naar onderdeel 2.3 van de pleitnota voor de zitting van 7 januari 2015 bij het Hof, waarin nadrukkelijk een aantal gevolgen is aangegeven welke gevolgen bij een tijdig horen voorkomen hadden kunnen worden. Zo had belanghebbende onder meer de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van bezwarende invorderingsmaatregelen bespaard kunnen blijven alsmede de daarmee samenhangende invorderingskosten en kosten van verweer. Dat de zaak ook een andere afloop had kunnen hebben blijkt voorts uit de ommezwaai die de inspecteur tijdens het proces heeft gemaakt met betrekking tot de vraag of belanghebbende voor de omzetbelasting als ondernemer is aan te merken. Zie middel II.
1.9
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de eindarresten HR 26 juni. 2015, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2015:1666 en HR 26 juni 2015, nr. 1.0/02777, ECLI:NL:HR:2015:1667, beiden een vervolg op het arrest Kamino. Anders dan in deze zaken staan in de onderhavige zaak de feiten allesbehalve vast en had de inspecteur meer dan voldoende beleidsvrijheid zijn standpunten te wijzigen, zoals hij gedurende de procedure ook heeft gedaan (zie middel II).
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in weerwil van de opmerkingen van de inspecteur in diens verweerschrift bij de rechtbank dat belanghebbende gelet op de feiten niet als ondernemer aangemerkt kan worden.
Toelichting
2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 492, LJN: AZ3351, BNB 2007/259, moet worden beoordeeld of het schrijven van de Inspecteur in diens verweerschrift bij de rechtbank in de onderhavige procedure, een als een toezegging op te vatten uitlating behelst, die niet zozeer in strijd is met een juiste rechtstoepassing dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming ervan mocht rekenen. Indien sprake is van een zodanige toezegging, moet worden beoordeeld of de Inspecteur die toezegging, omdat zij naar zijn mening op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk heeft herroepen (zie HR 14 juni 2000, nr. 34 218, LJN: AA6200, BNB 2000/331).
2.2.
Volgens belanghebbende kunnen de opmerkingen van de Inspecteur niet anders dan als een toezegging zijnerzijds worden opgevat Die toezegging hield in dat belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Belanghebbende heeft zich daarbij aangesloten en daarmee was deze vraag verder buiten geschil. Het Hof miskent deze feiten, evenals de duidelijke en onvoorwaardelijke bewoordingen en de omstandigheid dat de Inspecteur ten tijde van het schrijven op de hoogte was van alle relevante, door belanghebbende ingebrachte, informatie.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 37 van de Wet OB en artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de akte van levering in kwestie aangemerkt moet worden als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet OB. Het middel dient mede in samenhang met middel IV gelezen te worden.
Toelichting
3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de akte van levering als bedoeld in rechtsoverwegingen 2.8 en 4.22 van de bestreden uitspraak, aangemerkt moet en kunnen worden als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet OB. Hoewel dit een rechtsoverweging ten overvloede betreft heeft belanghebbende toch belang bij dit middel, gelet op hetgeen het heeft overwogen onder 4.32. Het Hof heeft daarin overwogen dat de stelling van belanghebbende over het verleggen van de verschuldigde omzetbelasting, geen behandeling behoeft. Dit oordeel vindt grondslag in de vaststelling dat sprake is van een factuur als bedoeld in art. 37 Wet OB, als gevolg waarvan belanghebbende de daaruit verschuldigde belasting verschuldigd is. Gelet op deze samenhang is belanghebbende, anders dan het Hof, van mening dat het oordeel over de toepassing van artikel 37 van de Wet OB niet ten overvloede is gegeven.
3.2.
Volgens belanghebbende is oordeel van het Hof over toepassing van art. 37 van de Wet OB evenwel niet juist in het licht van HR 3 april 2009, nr. 43.184, ECLI:NL:HR:2009:BB0437. De akte in kwestie maakt immers geen melding van bepaalde bedragen aan omzetbelasting. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 37 van de Wet OB en kan dit artikel in het onderhavige geval geen toepassing vinden.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 12, lid 3, van de Wet OB en artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de stelling dat de verschuldigde omzetbelasting had moeten worden verlegd naar de kopers geen behandeling behoeft. Het middel dient mede in samenhang met middel III gelezen te worden.
Toelichting
4.1.
Volgens belanghebbende heeft het Hof ten onrechte in rechtsoverweging 4.32 geoordeeld dat belanghebbendes stelling over het verleggen van de verschuldigde omzetbelasting geen behandeling behoeft. Gelet op de tekst van deze rechtsoverweging vloeit dit rechtstreeks voort uit middel III in het geval uw Raad dat middel gegrond acht.
4.2.
Als uw Raad met het Hof van oordeel zou zijn dat het oordeel van het Hof over de toepassing van art. 37 van de Wet OB ten overvloede is en middel III mitsdien niet kan slagen, dan kan geen acht geslagen worden op rechtsoverweging 4.32 en het buiten beschouwing laten van het gestelde over het verleggen van de verschuldigde belasting. Het Hof had deze stelling in dat geval immers dienen te behandelen, na het oordeel dat sprake is van een met omzetbelasting belaste levering.
4.3.
Los daarvan is belanghebbende van mening dat het oordeel van het Hof zoals genoemd in rechtsoverweging in 4.32, niet juist is. Het verleggen van de verschuldigde omzetbelasting vindt grond in het feit dat de firmanten ten tijde van de levering woonachtig waren in Duitsland en Nieuw-Zeeland, zoals vastgesteld onder rechtsoverweging 2.11 van de bestreden uitspraak. Het Hof had dit feit, waarvan belanghebbende niet of onvoldoende weersproken heeft gesteld dat het de inspecteur bekend was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, niet mogen negeren in het licht van hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft gesteld. Het staat heffing bij belanghebbende immers in de weg, ook bij toepassing van art. 37 van de Wet OB. De inspecteur had bij de koper moeten zijn, of door het alsnog heffen van de verschuldigde omzetbelasting of het naheffen van de ten onrechte genoten aftrek. De inspecteur heeft aldus een onjuiste afweging gemaakt, mede bezien in het licht van onderdeel 3.6.2 van het besluit ven de staatssecretaris van Financiën van 19 april 2007 nr. CPP2007/308M. Die foute afweging dient voor zijn rekening te blijven. Net als de inspecteur heeft het Hof dit miskend.
Conclusie
Op bovenstaande gronden, dan wel ambtshalve, concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof, althans voor zover het betreft de gronden, die het Gerechtshof daartoe heeft gebruikt.
Namens belanghebbende verzoek ik Uw Hoge Raad te bepalen, dat de Staatssecretaris van Financiën gelast zal worden het griffierecht voor het beroep in cassatie aan belanghebbende te vergoeden, alles met verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten als volgens de wet, die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Hoge Raad.