Zie r.o. 1.1 tot en met 1.12 en r.o. 2.1 tot en met 2.2 van de bestreden beschikking.
HR, 08-07-2011, nr. 10/02015
ECLI:NL:HR:2011:BQ0505
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/02015
- LJN
BQ0505
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0505
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0505
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
ARO 2011/112 met annotatie van
JOR 2011/286 met annotatie van mr. R.G.J. de Haan
JOR 2011/286 met annotatie van mr. R.G.J. de Haan
JOR 2011/286 met annotatie van mr. R.G.J. de Haan
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Aandelenkapitaal van verzoeksters tezamen voldoet aan kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, BW. Intrekking verzoek van één der beide verzoeksters maakt geen einde aan de aanhangigheid van het geding, maar leidt tot niet-ontvankelijkheid van de desbetreffende verzoekster in haar verzoek. Voor ontvankelijkheid van medeverzoekster niet bepalend dat zij ten tijde van de indiening van het verzoek tezamen met andere verzoekster, van wie het verzoek nadien is ingetrokken, aan de kapitaalseis voldeed. Op het moment van beslissen moet nog aan deze kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, BW worden voldaan.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/02015
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. [Verweerster 1], (voorheen de naamloze vennootschap N.V. [A]),
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
e n t e g e n
1. de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen RHODIA N.V.,
gevestigd te Curaçao,
2. de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen HERIOT N.V.,
gevestigd te Curaçao,
3. de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen FERULA N.V.,
gevestigd te Curaçao,
4. SIRVANA REAL ESTATE HOLDINGS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker], [verweerster 1], [verweerster 2], Rhodia, Heriot, Ferula en Sirvana.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.051.908 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2010.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1], [verweerster 2], Rhodia, Heriot, Ferula en Sirvana hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van verzoeker heeft bij brief van 15 april 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de in dit geding vaststaande feiten naar de conclusie van de Advocaat-Generaal, nrs. 2.1-2.10. Zeer verkort weergegeven komen deze op het volgende neer. [Verzoeker] heeft, tezamen met Rhodia N.V., op 18 december 2009 een verzoek gericht tot de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 1]; het verzoek is nadien in enkele nadere verzoekschriften uitgebreid. Op het moment waarop dit verzoek werd gedaan, hield [verzoeker] 0,55% van de aandelen in [verweerster 1]; dit correspondeert met een nominale waarde van € 19.691,--. Rhodia hield toen 8,75 % van die aandelen. Aandeelhouders in Rhodia waren [verzoeker] (40%), zijn vader [betrokkene 1] (30%), en zijn broer [betrokkene 2] (middellijk 30%). Tezamen waren [verzoeker] en Rhodia N.V. toen rechthebbenden op een bedrag aan aandelen dat groter is dan het in art. 2:346, aanhef en onder b, BW geëiste belang. Op 4 januari 2010 heeft de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Rhodia, waarin de drie aandeelhouders waren vertegenwoordigd, [verzoeker] met onmiddellijke ingang als bestuurder van Rhodia ontslagen, en nieuwe bestuurders benoemd. Deze nieuwe bestuurders hebben op 5 januari 2010 besloten de enquêteverzoeken in te trekken, voor zover namens Rhodia gedaan. Op 7 januari 2010 heeft een opvolgend advocaat van Rhodia de ondernemingskamer laten weten dat Rhodia de verzoekschriften, voor zover namens haar ingediend, introk.
3.2 De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 17 februari 2010 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Zij overwoog in de kern dat intrekking van een verzoek als het onderhavige in beginsel in elke stand van het geding, althans zolang geen onderzoek is bevolen, door iedere verzoeker kan plaatsvinden. De (rechts)- gevolgen van een zodanige intrekking kunnen verschillen al naar gelang de stand van het geding en de overige omstandigheden. Rhodia heeft haar verzoek ingetrokken voordat een onderzoek is bevolen en [verweerster 1], [verweerster 2] en alle belanghebbenden hebben uitdrukkelijk ingestemd met de intrekking en jegens Rhodia geen aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling. De intrekking van het verzoek van Rhodia heeft tot gevolg dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd, en dat het verzoek van Rhodia derhalve niet meetelt bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker].
Weliswaar geldt als uitgangspunt dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, maar ten tijde van de indiening van het verzoek hield [verzoeker] slechts een belang van 0,55% in [verweerster 1]. Hij was daarmee niet bevoegd zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen. [verzoeker] moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek (rov. 2.4 en 2.8).
3.3 Het hiertegen gerichte middel bevat in de eerste plaats klachten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd, mede in aanmerking genomen dat geen van de belanghebbenden jegens haar aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling.
Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat de intrekking onder de gegeven omstandigheden tot gevolg had dat de aanhangigheid van de zaak zonder meer werd beëindigd, voor zover het Rhodia betrof. Dit oordeel wordt door het middel op zichzelf terecht bestreden. Rhodia was op de voet van art. 283 Rv. bevoegd het verzoek, voor zover mede namens haar ingediend, in te trekken zonder daartoe de toestemming van een van de andere procespartijen nodig te hebben, zolang de ondernemingskamer nog geen eindbeschikking had gegeven, dat wil in dit geval zeggen: zolang de ondernemingskamer nog geen onderzoek had bevolen, of dit had geweigerd. De intrekking maakte geen einde aan de aanhangigheid van de zaak, ook niet voor zover het Rhodia betrof (vgl. HR 16 december 2005, LJN AT2056, NJ 2006/9), maar had de ondernemingskamer ertoe moeten brengen Rhodia niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek omdat zij - de ondernemingskamer - dientengevolge op processuele gronden niet toekwam aan een behandeling van de zaak ten principale (HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
3.4 De omstandigheid dat het middel in zoverre doel treft, leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. Tussen beëindiging van de procedure van rechtswege en niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker bestaat in het gegeven geval, waarin geen aanspraak is gemaakt op een proceskostenveroordeling, immers in praktisch opzicht geen verschil in rechtsgevolg, zodat [verzoeker] in zoverre geen belang heeft bij het middel.
3.5 Het middel is voorts gericht tegen de overweging van de ondernemingskamer dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat de door haar gehouden aandelen niet meetellen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker]. Dit oordeel is volgens het middel om diverse redenen onjuist; [verzoeker] is ontvankelijk omdat Rhodia en hij op het moment van indiening van het enquêteverzoek daartoe tezamen bevoegd waren.
3.6.1 Het middel doet met name een beroep op rechtspraak die inhoudt dat, kort gezegd, bij de beantwoording van de vraag of aan de kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, wordt voldaan, de situatie ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek beslissend is (zie onder meer HR 9 mei 1990, LJN AC0874, NJ 1990/829). Deze rechtspraak strekt tot bescherming van de indiener(s) van het verzoek: bij indiening van het verzoek bestaat aanstonds duidelijkheid inzake de bevoegdheid daartoe, en die bevoegdheid wordt niet aangetast door een eventuele afname nadien van het in aanmerking te nemen belang als gevolg van externe oorzaken.
3.6.2 Anders dan het middel voorstaat, is niet beslissend voor de ontvankelijkheid van [verzoeker] dat Rhodia en hij ten tijde van het indienen van het verzoekschrift tezamen voldoende aandelen in [verweerster 1] bezaten om de voormelde drempel te overschrijden.
De wettelijke kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat het instellen van een enquête om diverse redenen bezwarend is voor de desbetreffende vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom wordt een minimale steun van het verzoek verlangd, gemeten aan - in gevallen als deze - het bezit van aandelen, of certificaten van aandelen, van de vennootschap. Het strookt met deze ratio dat de ondernemingskamer onderzocht of de op het moment van zijn beslissing nog overblijvende verzoeker, [verzoeker], voldeed aan de voormelde wettelijke kapitaalseisen, en in dat verband geen betekenis toekende aan de omstandigheid dat het verzoek aanvankelijk mede werd gesteund door Rhodia. In zoverre faalt het middel dus.
3.7 Het middel bestrijdt het oordeel van de ondernemingskamer bovendien als onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden dat Rhodia speciaal was opgericht als vennootschap voor [verzoeker], geen activiteiten kent en uitsluitend een houdsterfunctie vervult. Het zonder pardon eruit drukken van [verzoeker] kan daarom maar één doel hebben gediend: het frustreren van de gevraagde enquête, aldus nog steeds het middel.
3.8 Het middel faalt ook in zoverre omdat de omstandigheden waarop het zich beroept, niet vallen binnen de hiervoor in 3.6.1 omschreven beschermingsomvang van art. 2:346, aanhef en onder b.
3.9 Ook de overige door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Aandelenkapitaal van verzoeksters tezamen voldoet aan kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, BW. Intrekking verzoek van één der beide verzoeksters maakt geen einde aan de aanhangigheid van het geding, maar leidt tot niet-ontvankelijkheid van de desbetreffende verzoekster in haar verzoek. Voor ontvankelijkheid van medeverzoekster niet bepalend dat zij ten tijde van de indiening van het verzoek tezamen met andere verzoekster, van wie het verzoek nadien is ingetrokken, aan de kapitaalseis voldeed. Op het moment van beslissen moet nog aan deze kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, BW worden voldaan.
Nr. 10/02015
Mr. L. Timmerman
Parket 1 april 2011
Conclusie inzake
1. [Verzoeker]
(hierna: "[verzoeker]")
Verzoeker in cassatie
Tegen
1. [Verweerster 1]
(hierna: "[verweerster 1]")
2. [Verweerster 2]
(hierna: "[verweerster 2]"]
Verweersters in cassatie
En tegen
1. RHODIA N.V.
(hierna: "Rhodia")
2. HERIOT N.V.
(hierna: "Heriot")
3. FERULA N.V.
(hierna: "Ferula")
4. SIRVANA REAL ESTATE HOLDINGS B.V.
(hierna: "Sirvana")
Belanghebbenden in cassatie
1.Inleiding
In deze procedure is de vraag aan de orde of een verzoeker tot een enquête (die niet zelfstandig bevoegd is om een dergelijk verzoek in te dienen) ontvankelijk is als zijn mede-verzoekster haar verzoek intrekt voordat de enquête is bevolen.
2. Feiten en procesverloop(1)
2.1 [Verweerster 1] is een houdstermaatschappij waarin de familie [van verzoeker] een deel van haar vermogen, bestaande uit een aantal ondernemingen in de bancaire en onroerend goed sector, heeft ondergebracht.
2.2 Binnen de familie [van verzoeker] heeft een langdurig geschil bestaan tussen [betrokkene 3] en zijn naaste familie (hierna: de "tak [betrokkene 3]") enerzijds en diens broer [betrokkene 1] ("[betrokkene 1]") en zijn zonen [verzoeker] en [betrokkene 2] (hierna: de "tak [betrokkene 1]") anderzijds. Ter beëindiging van dit geschil is op 21 november 2006 een overeenkomst ("Protocole d'Accord", hierna: het "Protocole") tot stand gekomen tussen [betrokkene 3] enerzijds en [betrokkene 1], [verzoeker] en [betrokkene 2] anderzijds, welke overeenkomst ertoe strekt dat [betrokkene 3] zich terugtrekt uit (het bestuur van) de Zwitserse bank [B], de groep van vennootschappen waarvan [verweerster 1] de houdstervennootschap is, wordt geherstructureerd en [betrokkene 3] zijn deelneming daarin zal overdragen aan [betrokkene 1], [verzoeker] en [betrokkene 2].
2.3 Op 18 december 2009 - ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek waaruit deze cassatieprocedure is voortgevloeid - hield [betrokkene 3] door middel van Sirvana circa 48% van de aandelen in [verweerster 1]. Ter uitvoering van het Protocole is [verweerster 1] bij akte van 14 december 2009 omgezet van een naamloze vennootschap in een besloten vennootschap en heeft [verweerster 1] bij akte van 15 december 2009 103.360 eigen aandelen (ruim 20% van het geplaatste kapitaal van [verweerster 1]) van Sirvana gekocht en geleverd gekregen. Sindsdien houdt Sirvana 27,09% van de aandelen in [verweerster 1] en zijn de belangrijkste overige aandeelhouders, naast [verweerster 1] zelf, Heriot (30,56%), Ferula (8.75%) en Rhodia (8,75%).
2.4 In de loop van 2009 is binnen de tak [betrokkene 1] een tweede geschil ontstaan tussen [verzoeker] enerzijds en de overige leden van de tak [betrokkene 1] anderzijds. Het geschil heeft ertoe geleid dat [verzoeker] in mei 2009 per 31 december 2009 uit de maatschap die de Zwitserse bank [B] drijft, is gestoten en [verzoeker] zich niet langer gebonden acht aan het Protocole.
2.5 [Verzoeker] hield (zowel ten tijde van het indienen van het enquêteverzoek als op 17 februari 2010, de datum waarop de Ondernemingskamer haar bestreden beschikking heeft gegeven) 0,55% van de aandelen in [verweerster 1], hetgeen correspondeert met een nominale waarde van € 19.691 (2.813 aandelen à € 7).
2.6 In verband met dit tweede geschil is ook geprocedeerd op de Antillen. Die procedure liep parallel met de enquêteprocedure in Nederland. [Betrokkene 1] stelde dat het aan hem toebehorende certificaat van zijn toonderaandelen in Rhodia was zoekgeraakt. Het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) heeft bij vonnis in kort geding van 16 december 2009 Rhodia veroordeeld om [betrokkene 1] op de voet van art. 2:105 lid 4 BW van de Nederlandse Antillen als aandeelhouder op naam aan te merken en als zodanig in het aandeelhoudersregister te registreren. Hiermee was de verhouding van aandelen Rhodia de volgende: [verzoeker] (40%), [betrokkene 1] (30%) en [betrokkene 2] (middellijk 30%). Dit is van belang, omdat hierdoor niet [verzoeker], maar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen een meerderheid in de aandeelhoudersvergadering bij Rhodia hebben.
2.7 Op 4 januari 2010 heeft de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Rhodia, waarin de drie aandeelhouders vertegenwoordigd waren, [verzoeker] met onmiddellijke ingang als bestuurder van Rhodia ontslagen en tot bestuurders benoemd Trustmoore (Curaçao) NV (voorzitter), [betrokkene 2] en [betrokkene 4].
2.8 [Verzoeker] heeft samen met Rhodia op 18 december 2009 - dus 2 dagen na het vonnis van de rechter op Curaçao, maar voor het besluit van de buitengewone aandeelhoudersvergadering van Rhodia van 4 januari 2010 - de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (de "Ondernemingskamer") verzocht:
1) een onderzoek te bevelen naar het beleid in de gang van zaken van [verweerster 1] vanaf 21 november 2006, althans vanaf 8 april 2009, tot de datum van indiening van dit verzoekschrift;
2) bij wege van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding,
a) [betrokkene 1] als (president-)commissaris van [verweerster 1] te schorsen;
b) de op 29 mei 2009, althans op 3 december 2009 benoemde commissarissen te schorsen;
c) twee commissarissen bij [verweerster 1] te benoemen, onder wie een president-commissaris die een doorslaggevende stem heeft;
d) [verzoeker] te (her)benoemen tot president-directeur van [verweerster 1];
e) de besluiten tot omzetting van [verweerster 1] van naamloze vennootschap in een besloten vennootschap, tot inkoop van aandelen en tot kapitaalvermindering te schorsen;
f) althans zodanige voorzieningen te treffen als de Ondememingskamer in het belang van [verweerster 1] geraden acht;
3) [verweerster 1] te veroordelen in de kosten van het geding.
2.9 [Verzoeker] heeft, tezamen met Rhodia, op 23 en 31 december 2009 het verzoek vermeerderd, met name door te verzoeken dat de Ondernemingskamer:
* bij wege van onmiddellijke voorziening de besluiten zoals hiervoor genoemd onder 2 sub (e) - waaraan inmiddels (een begin van) uitvoering was gegeven - zal vernietigen;
* het hierboven sub 1 genoemde verzoek ook betrekking zal laten hebben op aan [verweerster 1] verbonden ondernemingen, waaronder verweerster [verweerster 2], Freblo N.V., Intercom SA., [C] S.A., (hierna: "Financière"), Sofïbus S.A. (hierna: "Sofibus") en Ocepro S.A.(hierna: Ocepro), welke laatste vier vennootschappen zijn gevestigd te Parijs, Frankrijk;
* [betrokkene 1] als directeur van [verweerster 2] zal ontslaan althans te schorsen en [verweerster 1] tot directeur van [verweerster 2] te (her)benoemen.
2.10 Bij besluit van 5 januari 2010 hebben de nieuwe bestuurders van Rhodia besloten om de namens Rhodia ingediende verzoeken in te trekken. Op 7 januari 2010 heeft Rhodia de hierboven genoemde verzoekschriften van 18, 23 en 31 december 2009 ingetrokken voor zover deze namens Rhodia zijn ingediend.
2.11 [Verweerster 1], Rhodia, Heriot, Ferula, Sirvana en [verweerster 2] hebben (deels samen) op 7, 8 en 11 januari 2010 verweerschriften ingediend en verzocht te oordelen dat Rhodia haar verzoekschriften heeft ingetrokken en [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
2.12 [Verzoeker] heeft zijn verzoek nog tweemaal gewijzigd, eerst op 8 januari 2010 en vervolgens tijdens de mondelinge behandeling van 14 januari 2010. De wijzigingen kwamen er met name op neer dat:
* niet langer wordt verzocht de vennootschappen Freblo N.V. en Intercom S.A. in het beoogde onderzoek te betrekken;
* ter zake van Financière, Sofibus en Ocepro - uitsluitend - wordt verzocht het beleid van [verweerster 1] ter zake van deze vennootschappen mede te onderzoeken;
* wordt verzocht het onderzoek zich te doen uitstrekken tot 14 januari 2010;
* de verzoeken tot schorsing van de commissarissen, het verzoek tot benoeming van [verzoeker] tot president-directeur van [verweerster 1] en het verzoek tot vernietiging van de besluiten voor zover deze ten tijde van de terechtzitting reeds waren uitgevoerd, niet worden gehandhaafd.
2.13 De Ondernemingskamer heeft vervolgens in de litigieuze beschikking [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2.14 Daartoe overweegt de Ondernemingskamer dat (i) de intrekking door Rhodia (in de omstandigheden van dit geval) tot gevolg heeft dat de procedure jegens haar als verzoekster is geëindigd; (ii) Rhodia niet meetelt bij de vraag of is voldaan aan de kapitaaleis van art. 2:346 sub b Burgerlijk Wetboek ("BW") om bevoegd te zijn een enquêteverzoek in te dienen; en (iii) [verzoeker] niet-ontvankelijk is, aangezien hij met een aandelenbelang van 0,55% in [verweerster 1] niet zelfstandig voldoet aan de genoemde kapitaaleis. De relevante rechtsoverwegingen luiden:
"2.3 Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] geldt als uitgangspunt dat artikel 2:346 BW voor zover hier van belang inhoudt dat tot het indienen van een verzoek als het onderhavige bevoegd zijn een of meer houders van aandelen die alleen of gezamenlijk ten minste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen tot een nominale waarde van € 225.000. [Verzoeker] is mitsdien zelfstandig niet bevoegd tot het doen van het onderhavige verzoek. De aan Rhodia toebehorende aandelen in [verweerster 1] hebben een nominale waarde van de € 315.000, zodat Rhodia wel (zelfstandig) bevoegd is tot het indienen van een verzoek tot het doen instellen van een onderzoek bij [verweerster 1], en [verzoeker] en Rhodia ook gezamenlijk daartoe bevoegd zijn.
2.4 Aangenomen moet worden dat intrekking van een verzoek als het onderhavige in beginsel in elke stand van het geding, althans zolang geen onderzoek is bevolen, door iedere verzoek(st)er kan plaatsvinden. De (rechts)gevolgen van een zodanige intrekking kunnen verschillen al naar gelang de stand van het geding en de overige omstandigheden. Rhodia heeft haar verzoek ingetrokken voordat een onderzoek is bevolen en [verweerster 1], [verweerster 2] en alle belanghebbenden hebben uitdrukkelijk ingestemd met de intrekking en jegens Rhodia geen aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling. De intrekking van het verzoek van Rhodia heeft tot gevolg dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd en dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia derhalve niet meetelt. Feiten en (bijzondere) omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet althans onvoldoende (gemotiveerd) gesteld en ook niet van elders gebleken. De omstandigheden dat "Rhodia (...) speciaal was opgericht als vennootschap voor [verzoeker] en dat Rhodia geen activiteiten kent en uitsluitend een houdsterfunctie vervuld" en dat "[h]et zonder pardon eruit drukken van [verzoeker] (...) dus maar één doel (kan) gediend hebben (...): het kennelijk frustreren van een enquête", zijn daartoe - op zichzelf en zonder meer - in ieder geval onvoldoende. Aan het voorgaande doet niet af dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek. Ook ten tijde van de indiening van het verzoek hield [verzoeker] slechts een belang van 0,55% in [verweerster 1]. Hij was daarmee, zoals hiervóór is overwogen, niet bevoegd zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen. Het onderhavige geval is daarom niet op één lijn te stellen met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was en nadien niet langer aan de in 2.3 verwoorde drempel voldoet (bijvoorbeeld omdat zijn belang in de te onderzoeken vennootschap onder de 10% is gedaald).
2.5 [Verzoeker] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de besluitvorming in de hierboven onder 2.2 genoemde aandeelhoudersvergadering van Rhodia van 4 januari 2010 naar Antilliaans recht ongeldig is, omdat de oproeping voor deze aandeelhoudersvergadering in de Curaçaose Courant van 18 december 2009 niet een overzicht bevat van de te behandelen onderwerpen, zoals artikel 2:130 lid 3 BWNA voorschrijft, zodat op de voet van artikel 2:130 lid 5 BWNA de besluiten om [verzoeker] te ontslaan en andere bestuurders te benoemen niet rechtsgeldig zijn nu deze niet met algemene stemmen zijn genomen.
2.6 Voor zover [verzoeker] met dit betoog heeft willen bepleiten dat aangenomen moet worden dat Rhodia de namens haar ingediende verzoeken niet heeft ingetrokken, kan de Ondernemingskamer [verzoeker] daarin niet volgen. Indien bij de oproeping voor de aandeelhoudersvergadering van Rhodia van 4 januari 2010 artikel 2:130 lid 3 BWNA niet in acht is genomen, zijn de besluiten tot het ontslaan van [verzoeker] als bestuurder en het benoemen van andere bestuurders op de voet van artikel 2:21 BWNA vernietigbaar op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van het voorschrift dat niet is nageleefd. Buitengerechtelijke vernietiging van vernietigbare besluiten is niet mogelijk en zolang de desbetreffende besluiten niet zijn vernietigd door de bevoegde rechter, zijnde de rechter te Curaçao in een procedure tegen Rhodia, moet worden aangenomen dat het besluit geldig is. Daarmee strookt het standpunt van [verzoeker] in de (...) brief van 11 januari 2010 dat hij, zij het onder protest en voorbehoud van alle rechten, aanvaardt dat hij met ingang van 4 januari 2010 niet langer (zelfstandig) bevoegd is Rhodia te vertegenwoordigen. Omdat de besluiten van 4 januari 2010 (vooralsnog) niet zijn vernietigd en in aanmerking nemend dat een zodanige vernietiging door [verzoeker] ten tijde van de terechtzitting in deze zaak ook (nog) niet in rechte was gevorderd, moet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] worden uitgegaan van de intrekking door Rhodia van de namens haar ingediende verzoeken.
2.7 De stelling dat, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker], "recht moet worden gedaan aan de economische realiteit" en daartoe moet worden betrokken dat hij ook indirect, via zijn belang van 40% in Rhodia en zijn belang van 30% in Ferula, aandeelhouder is in [verweerster 1], snijdt geen hout reeds omdat [verzoeker] ook in deze indirecte zin, anders dan hij ter terechtzitting heeft doen stellen, niet tot ten minste 10% van het geplaatste kapitaal van [verweerster 1] is gerechtigd, zulks nog daargelaten wat van die stelling overigens zij.
2.8 De slotsom is dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek. [verzoeker] wordt als de in het ongelijk te stellen partij verwezen in de kosten aan de zijde van [verweerster 1] en de belanghebbenden."
3. Enkele inleidende opmerkingen
3.1 Voordat ik tot behandeling van de middelen overga, maak ik een paar opmerkingen over het gevolg van intrekking van een verzoek.
3.2 Intrekking van een verzoek geldt als vermindering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv en wel tot nihil.(2) De verzoeker kan op basis van art. 283 Rv tot het moment dat een eindbeschikking is gewezen een verzoek intrekken, zonder dat bij voorbeeld belanghebbenden daar een stokje voor kunnen steken.(3) In enquêteprocedures geldt, zo blijkt onder meer uit de KPNQwest-beschikking(4) van de Hoge Raad van 17 december 2010, de beschikking waarbij een onderzoek wordt bevolen als een dergelijke eindbeschikking, omdat over enig deel van het verzochte in het dictum wordt beslist. In deze zaak heeft Rhodia haar intrekkingsverzoek gedaan voordat de Ondernemingskamer over het al dan niet bevelen van het onderzoek had beslist.
3.3 De Hoge Raad heeft een aantal malen beslist over intrekkingsverzoeken. De rode draad in de jurisprudentie van de Hoge Raad over intrekking is dat het gevolg van intrekking van een verzoek (dan wel een grief of cassatiemiddel) is dat hetgeen dat is ingetrokken niet meer kan worden onderzocht(5):
"(...)Zolang de HR zijn beschikking nog niet heeft gegeven kan de verzoeker tot cassatie zijn verzoek intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder in cassatie nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door verzoeker tot cassatie aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht;"
Dat spoort met de uitleg van art. 23 Rv dat de rechter niet over meer beslist dan partijen hebben gevorderd of verzocht.(6) Overigens betreft de jurisprudentie van de Hoge Raad deels het oude procesrecht en deels dagvaardingsprocedures (waarvoor vermindering is geregeld in art. 129 Rv), maar algemeen wordt aangenomen dat deze jurisprudentie ook voor de toepassing van art. 283 Rv geldt.
3.4 Als de verzoeker niet het gehele verzoek integraal intrekt, dan ligt het voor de hand dat de overgebleven componenten wel worden onderzocht, zoals gebeurde in het Landzaat/Goedkoop-arrest van 16 december 2005(7):
"Het stond de VOF vrij om, zoals zij gedaan heeft, een aantal middelen en middelonderdelen in te trekken. De intrekking heeft tot gevolg dat de middelen, onderscheidenlijk middelonderdelen niet meer kunnen worden onderzocht. (.).Het cassatieberoep moet dus worden beoordeeld op basis van de niet ingetrokken middelonderdelen, zoals deze in de cassatiedagvaarding zijn voorgesteld."
3.5 Door het gehele verzoek in te trekken, kan de verzoeker bereiken dat er niets van zijn verzoek overblijft om te onderzoeken. Als er dan bovendien geen tegenverzoeken of aanspraken op vergoeding van de proceskosten spelen, is er jegens de intrekkende verzoeker niets dat zich nog voor inhoudelijke behandeling leent. De vraag is hoe dit procesrechtelijk zijn beslag krijgt. De wet geeft geen uitsluitsel. Er zijn m.i. drie opties: door de intrekking van het verzoek (i) geldt de procedure jegens de intrekker van rechtswege als geëindigd en is geen oordeel van de rechter meer nodig; (ii) moet de verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard of; (iii) wordt het ingetrokken verzoek afgewezen, de vordering ontzegd of - in geval van (cassatie)beroep - het beroep verworpen. Ik zal die laatste optie hierna 'afwijzing' noemen.
3.6 De Ondernemingskamer heeft het eerste gedaan. Dat is ook vaste praktijk bij de Ondernemingskamer(8): Deze constateert dat er niets resteert om te behandelen en er geen maatregelen zijn getroffen die het functioneren van de vennootschap raken en oordeelt: "Daarmee is - althans in beginsel - door intrekking van het verzoek(schrift) in deze zaak het einde van de onderhavige procedure van rechtswege gegeven."
3.7 Deze benadering is in zekere zin aantrekkelijk. Als er niets resteert, is het efficiënt om met zo min mogelijk handelingen de procedure te laten eindigen, vooral nu er veelvuldig enquêteverzoeken worden ingetrokken.(9) De Ondernemingskamer geeft in de bestreden beschikking aan dat, al naar gelang de omstandigheden, de gevolgen van intrekking uiteen kunnen lopen. Als een verzoek is gedaan voordat een onderzoek is bevolen en er resteren geen andere punten waarop moet worden beslist (zoals een veroordeling in de proceskosten of tegenverzoeken), dan gaat de Ondernemingskamer uit van beëindiging van rechtswege. Soms volgt wel een beschikking waarin dit door de Ondernemingskamer (ter verduidelijking) wordt geconstateerd.(10) In de onderhavige zaak heeft de Ondernemingskamer een soort scheiding gemaakt tussen de procedure 'voor zover het Rhodia als verzoekster betrof' en de rest van de procedure (dus met name waar het [verzoeker] als verzoeker betrof). Nu er jegens Rhodia geen aanspraak werd gemaakt op een proceskostenveroordeling, is dat deel van de procedure (als vanzelf) geëindigd, aldus de Ondernemingskamer.
3.8 De Hoge Raad is in het verleden zowel tot verwerping van het cassatieberoep (wat in eerste aanleg dus afwijzing van het verzoek zou betekenen) als niet-ontvankelijkheid van de verzoeker gekomen. Voor zover mij bekend is de Hoge Raad nooit tot de conclusie gekomen dat een procedure door de intrekking zelf (als het ware vanzelf) was geëindigd. Het verdient wel opmerking dat bij de zaken waarover de Hoge Raad heeft beslist, na de intrekking voor zover ik kan nagaan telkens iets resteerde waarover moest worden beslist, meestal de veroordeling in de proceskosten. Vraag is of dat de reden is waarom de Hoge Raad niet tot 'beëindiging van rechtswege' oordeelde en hij in zaken waarin niets resteert dezelfde lijn zou hanteren als de Ondernemingskamer aanhoudt. Er is geen sluitend antwoord op die vraag uit de bestaande jurisprudentie af te leiden, maar m.i. zijn in de jurisprudentie wel duidelijke aanwijzingen te lezen dat de Hoge Raad de lijn van de Ondernemingskamer niet voorstaat. Uit het voorgaande citaat van de Hoge Raad (zie par. 3.3) valt al op te maken dat die niet van beëindiging van rechtswege uit lijkt te gaan. Het enige gevolg is immers dat de ingetrokken verzoeken niet meer kunnen worden onderzocht. Dit is al sinds begin jaren tachtig de vaste benadering. AG's Ten Kate en Verkade zijn in hun afwijzing van het idee van beëindiging van rechtswege iets explicieter geweest: AG Ten Kate in zijn conclusie bij de Meulenstat/De Heij-beschikking(11): "Vermindering van een verzoek heeft op zichzelf niet tot gevolg dat de procedure, i.c. het cassatieberoep, niet meer aanhangig is. Zijn er na intrekking - als vermindering opgevat en behandeld - geen cassatiemiddelen meer over die het beroep kunnen steunen, dan zal verwerping van het beroep (of wellicht niet-ontvankelijkheid) het gevolg zijn." AG Verkade in zijn conclusie bij het Scientology/[...] c.s.-arrest(12) (par. 13): "Met een intrekkingsverzoek is een zaak immers - anders dan in geval van royement - niet zo maar ten einde. Er moet nog steeds arrest gewezen worden."
Opgemerkt moet worden dat in verzoekschriftprocedures geen royement bestaat, maar dat doet m.i. aan de overeenkomstige toepassing van de constatering omtrent het gevolg van intrekking niet af.
3.9 De lijn van de Hoge Raad is wat betreft (het niet aannemen van) de beëindiging van rechtswege consequent geweest. Een minder eenduidig beeld komt naar voren wat betreft de vraag of niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing vervolgens de aangewezen weg is. De Hoge Raad koos begin jaren tachtig (de Meulenstat/De Heij-beschikking en het Kool/van der Meiden-arrest, beide hiervoor genoemd) en eind 2005 (het voornoemde Scientology-arrest) voor verwerping. Tussentijds, in de eerste helft van de jaren negentig oordeelde de Hoge Raad juist dat het gevolg van integrale intrekking niet-ontvankelijkheid is (de genoemde Essenberg/Stalko-beschikking en Ramdjanberg/gemeente-beschikking).
3.10 Het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en afwijzing is, zo is lange tijd de opvatting geweest, niet altijd duidelijk te maken. AG Leijten merkte in een conclusie (bij Hoge Raad 13 november 1987, LJN AC3287, NJ 1988/254, par. 35)(13) op: "Het Nederlandse (burgerlijk) procesrecht kent eigenlijk de niet-ontvankelijkverklaring niet als 'officiële' uitspraak. Meestal wordt er mee bedoeld dat de vordering wordt afgewezen omdat het daartoe aangevoerde het gevorderde niet kan bewerkstelligen." Oftewel: als een verzoeker een cruciaal element voor het verzoek niet opvoert, volgt niet-ontvankelijkheid. Als hij het wel opvoert, maar de rechter neemt het niet aan, dan wordt de gevraagde voorziening geweigerd, c.q. het verzoek afgewezen. Overigens is niet-ontvankelijkheid inmiddels wel met zo veel woorden te vinden in art. 334 Rv en 1:349 BW.
3.11 M.i. is de laatste jaren een duidelijker lijn naar voren gekomen, waarin de Hoge Raad het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en afwijzing scherper maakt. De Hoge Raad onderscheidt tussen afwijzingsgronden die louter processueel dan wel (mede) materieelrechtelijk zijn. Die lijn komt in belangrijke mate voort uit zaken (van later datum dan de genoemde intrekkingsjurisprudentie) over een nauw verweven leerstuk, namelijk het onderscheid tussen exceptieve verweren en verweren ten principale. In het Fortuna/Léséleuc-arrest(14) van 6 januari 2006 heeft de Hoge Raad (terugkomend op eerdere jurisprudentie(15)) bepaald dat een verweer waarbij wordt gesteld dat de eiser c.q. verzoeker in cassatie geen belang meer heeft bij het cassatieberoep, geen exceptief verweer is, maar een verweer ten principale. Dat was in die zaak van belang voor de vraag in hoeverre het verweer tijdig was aangevoerd in verband met art. 411 lid 2 Rv. De Hoge Raad heeft in een recente beschikking van 9 juli 2010(16) deze lijn (dat een 'geen belang'-verweer een verweer ten principale is) bevestigd en expliciet doorgetrokken naar het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en verwerping (c.q. afwijzing):
Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2337, RvdW 2010/835 (Eurofactor/X), rov. 4.1.2 (onderstreping LT)
"4.1.2 Ten aanzien van dit laatste [het verweer dat er geen belang is bij het cassatieberoep en dat daarom niet-ontvankelijkheid moet volgen, LT] wordt opgemerkt dat een verweer in cassatie dat bij het beroep geen belang bestaat, een verweer ten principale is (HR 6 januari 2006, nr. C04/233, LJN AU6631, NJ 2007, 35 ). Dit verweer leidt, indien het slaagt, niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep maar tot verwerping daarvan. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak waarin in bepaalde gevallen het beroep bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk werd verklaard, zoals wanneer vernietiging van de bestreden beslissing geen effect meer kan sorteren omdat de periode waarvoor de beslissing geldt inmiddels is verstreken. Ook in zulke gevallen leidt gebrek aan belang dus voortaan tot verwerping van het beroep. Voor deze koerswijziging bestaat aanleiding omdat in cassatie de grens tussen gebrek aan belang bij het beroep en gebrek aan belang bij het middel (of onderdelen daarvan) weinig scherp is, terwijl in zulke gevallen niet-ontvankelijkverklaring van het beroep (in het eerste geval) of verwerping van het beroep (in het tweede geval) niet leidt tot verschillende rechtsgevolgen en het maken van dat onderscheid dus van elke praktische betekenis is ontbloot. Het voorgaande geldt op overeenkomstige wijze ten aanzien van andere rechtsmiddelen.Voor niet-ontvankelijkverklaring is derhalve nog slechts plaats in gevallen waarin de Hoge Raad (of de rechter na aanwending van een ander rechtsmiddel) op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat."
Voor de onderhavige zaak is met name de onderstreepte passage van direct belang. Heemskerk heeft in Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (2009)(17) al op vergelijkbare wijze het onderscheid aangeduid: "In het algemeen is uit de wet niet op te maken, in welke gevallen een eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard en in welke gevallen de eis hem moet worden ontzegd. (...) Voor niet-ontvankelijkverklaring is aanleiding, als de vordering niet kan slagen om een processuele reden, die buiten het materiële geschil is gelegen: de termijn om een vordering of een rechtsmiddel in te stellen is verlopen, een voogd stelt een eis in zonder de vereiste machtiging van de kantonrechter (art. 1:349 BW). Ontzegging vindt plaats als de vordering ongegrond is of onbewezen."(18)
3.12 Ik meen dat bij intrekking van een verzoek niet-ontvankelijkheid de meest voor de hand liggende optie is. De intrekking is een processuele handeling die aan behandeling van het verzochte in de weg staat. Dat is ook in lijn met het voormelde artikel 23 Rv. De Ondernemingskamer geeft in haar bestreden beschikking blijk van een andere opvatting. Zij oordeelt dat het geding jegens Rhodia als gevolg van de intrekking is geëindigd. Ik meen dat die opvatting niet juist is. Ik hecht aan het met zoveel woorden niet ontvankelijk verklaren van de partij die zijn verzoek heeft ingetrokken, omdat dan ook over de omstandigheid of al dan niet intrekking heeft plaatsgevonden geen onduidelijkheid kan bestaan. Bovendien kan dan door de Ondernemingskamer met zoveel woorden worden vastgesteld dat er overigens niets meer te beslissen is.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1 [verzoeker] heeft één cassatiemiddel opgevoerd dat acht klachten omvat. Het cassatiemiddel ziet op de overwegingen in rov. 2.4 en de daarop volgende slotsom in 2.8 van de bestreden beschikking dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De klachten 1 en 2 (par. 5.2 en 5.3 cassatieverzoek) hebben betrekking op het oordeel van de Ondernemingskamer dat de intrekking door Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure op grond van art. 283 Rv jegens haar als verzoekster is geëindigd. De klachten 3 tot en met 6 (par. 5.4, 5.5, 5.6 resp. 5.7 van het cassatieverzoek) betreffen de wijze waarop de Ondernemingskamer art. 2:346 sub b BW heeft toegepast. Die bepaling stelt een kapitaaleis aan personen die een enquêteverzoek willen indienen. Klacht 7 (par. 5.8 cassatieverzoek) betreft weliswaar de vraag of de intrekking van het verzoek van Rhodia o.g.v. art. 283 Rv terugwerkende kracht heeft, maar is m.i. gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest, juist wat betreft art. 2:346 sub b BW. Daarom zal ik die klacht gezamenlijk met klachten 3 tot en met 6 behandelen. Klacht 8, tot slot, ziet op de slotsom die de Ondernemingskamer in rov. 2.8 trekt uit de in klachten 1 - 7 bestreden oordelen uit rov. 2.4.
De processuele gevolgen van intrekking conform art. 283 Rv
4.2 De eerste klacht (par. 5.2 cassatieverzoek) betreft het oordeel van de Ondernemingskamer dat de intrekking door Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd. De Ondernemingskamer had, aldus de klacht, Rhodia niet-ontvankelijk moeten verklaren. Door dat niet te doen, heeft de Ondernemingskamer art. 283 Rv en art. 2.1.2.8 van het Procesregelement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven geschonden, aldus [verzoeker].
4.3 Uit de beschouwingen onder par. 3 van deze conclusie blijkt dat ik het met de eerste klacht eens ben. Niettemin dient de klacht m.i te falen, aangezien [verzoeker] daarbij geen belang heeft. Zoals ik bij de behandeling van klachten 3-7 (zie par. 4.16) uiteen zal zetten is een andere processuele kwalificatie van het gevolg van intrekking dan die welke de Ondernemingskamer daaraan geeft conform art. 283 Rv niet doorslaggevend voor de vraag of Rhodia meetelt bij de beoordeling of [verzoeker] heeft voldaan aan de kapitaaleis van art. 2:346 sub b BW.
4.4 [verzoeker] heeft ook aangevoerd dat de beschikking van de Ondernemingskamer artikel 2.1.2.8 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (tweede versie, januari 2010, hierna: het "Procesreglement") schendt. Voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is dat dat artikel niet van toepassing zou zijn, miskent het oordeel volgens de klacht dat het artikel wel van toepassing is, of is het oordeel zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk. Volgens art. 2.2.3.1 van het Procesreglement, zijn de bepalingen van onderdeel 2.1 daarvan alleen van toepassing, voor zover zij zich voor toepassing lenen. De Ondernemingskamer heeft niet aangegeven waarom art. 2.1.2.8 niet van toepassing zou zijn, aldus [verzoeker].
4.5 Hoofdstuk 2 van het Procesreglement ziet specifiek op verzoekschriftprocedures (in handels- en insolventiezaken) die in eerste aanleg bij een gerechtshof worden behandeld. Art. 2.1.2.8 luidt: "Indien het verzoek wordt ingetrokken, wordt degene die het verzoek intrekt niet-ontvankelijk verklaard."
4.6 Artikel 2.2.3.1 luidt: "De bepalingen van onderdeel 2.1 van dit reglement zijn op verzoekschriften behandeld door de Ondernemingskamer alleen van toepassing voor zover deze bepalingen zich in de omstandigheden van het geval voor toepassing lenen."
4.7 De bestreden beschikking is niet in lijn met art. 2.1.2.8 van het Procesreglement, maar m.i. heeft de klacht voor zover deze op dat artikel is gebaseerd, geen zelfstandige betekenis. Art. 2.1.2.8 van het Procesreglement moet m.i. primair als uitleg van art. 283 Rv in de vorm van een wetsinterpreterende rechtersregel worden gezien. Nu uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad al blijkt dat de aanhangigheid van een procedure na intrekking van een verzoek niet vanzelf verloren gaat, dient die jurisprudentie als leidend te worden beschouwd. M.i. is niet van belang of art. 2.1.2.8 van het Procesreglement recht is in de zin van art. 79 RO, of het voor de onderhavig procedure in eerste aanleg bij de Ondernemingskamer van toepassing was, noch of de Ondernemingskamer aan die regel gebonden was. Teuben merkt in dat opzicht op: "Om een beslissing op grond van een wetsinterpreterende rechtersregeling in cassatie ter discussie te stellen, doet helemaal niet ter zake of die regeling wel of geen recht in de zin van art. 79 RO vormt. In een dergelijk geval kan even goed rechtstreeks over schending van de wettelijke regel, ter interpretatie waarvan zij dient, in cassatie worden geklaagd: déze regel zal immers zonder meer recht in de zin van art. 79 RO vormen".(19)
4.8 De tweede klacht (par. 5.3 van de cassatieklacht) bouwt op de eerste voort door aan te voeren dat, voor zover het oordeel van de Ondernemingskamer dat Rhodia niet meetelt bij de vraag of [verzoeker] ontvankelijk is, gebaseerd is op het door de eerste klacht bestreden oordeel (dat de procedure jegens Rhodia als verzoeker is geëindigd), het hetzelfde lot beschoren is. Deze klacht dient m.i. al te falen, omdat de eerste klacht faalt.
Niet-ontvankelijkheid [verzoeker] n.a.v. art. 2:346 sub b BW
4.9 De klachten 3 tot en met 7 komen er in essentie op neer dat de Ondernemingskamer ten onrechte Rhodia niet meetelt bij de vraag of [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat de Ondernemingskamer bij de toepassing van art. 2:346 sub b BW (nummering verwijst naar de klachten):
(3) miskent dat voor de vraag of een verzoeker van een enquête voldoet aan de kapitaaleis, bepalend is of hij (al dan niet met medeverzoekers) voldeed aan die eis op het tijdstip van de indiening van het verzoek;
(4) miskent dat dit (juiste) uitgangspunt wel afdoet aan de eerdere oordelen van de Ondernemingskamer (die er op neerkomen dat Rhodia naar aanleiding van de intrekking niet meetelt voor de vraag of aan de kapitaaleis is voldaan en [verzoeker] ontvankelijk is);
(5 en 6) ten onrechte meende dat het onderhavige geval niet op één lijn is te stellen met gevallen [uit de jurisprudentie, LT] waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe wel bevoegd was, maar nadien niet langer aan de kapitaaleis voldoet;
(7) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover de in de klachten 1 tot en met 6 bestreden oordelen van de Ondernemingskamer zo moet worden gelezen dat de intrekking van het verzoek van Rhodia terugwerkende kracht heeft, in die zin dat moet worden uitgegaan van de fictie dat het enquêteverzoek nooit namens de intrekkende verzoeker is gedaan.
4.10 Art. 2:346 en 2:347 BW formuleren vereisten waaraan (rechts)personen moeten voldoen om bevoegd te zijn om bij de Ondernemingskamer een verzoek in te dienen om een enquêteonderzoek in te stellen naar de gang van zaken bij een rechtspersoon conform art. 2:345 BW. De onderhavige procedure betreft verzoekers die aandeelhouders waren in de doelvennootschap, zodat art. 2:346, aanhef en onder b BW van belang is. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 345 zijn bevoegd
(...)
b. indien het betreft een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen of certificaten daarvan tot een nominale waarde van € 225 000 of zoveel minder als de statuten bepalen.
4.11 In de jurisprudentie is bevestigd dat, in ieder geval in beginsel, het moment van indiening van het verzoek als peilmoment geldt bij de bepaling of relevante verzoekers aan de kapitaaleis, 10% van de aandelen of aandelen met een nominale waarde van € 225.000, hebben voldaan. Zie onder meer:
OK 22 december 1983, LJN AC8232, NJ 1985/383 (Claybo), rov. 7:
"Relevante tijdstippen zijn slechts dat van het kenbaar maken van bezwaren en dat van het indienen van het verzoekschrift."
HR 9 mei 1990, LJN AC0874, NJ 1990/829, VN 1991/1794 (Claybo), rov. 3.5 (waarbij het de vraag betrof of een aanvullend verzoek, dat was gedaan nadat het belang van de verzoeker was gezakt onder de kapitaaleis, in behandeling moest worden genomen):
"Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat een nieuwe grond - indien voldaan is aan de eis dat deze voldoende verband heeft met de overige bezwaren - niet buiten behandeling kan worden gelaten omdat de verzoeker inmiddels niet meer voldoet aan de in art. 2:346 letter a [OUD, vgl. nu b, LT] BW met betrekking tot het aandelenbezit gestelde voorwaarde."
De conclusie van AG Verburg bij die beschikking, onder 6:
"Voor de vaststelling of aan het participatiecriterium van art. 2:346 letter a [OUD, vgl. nu b, LT] BW is voldaan, moet louter beslissend worden geacht het tijdstip waarop het verzoek bij de OK is ingekomen."
OK 27 mei 1999, LJN AD3062, NJ 1999/487, JOR 1999/121 (Gucci), rov. 3.2:
"Verzoeksters vertegenwoordigen - en vertegenwoordigden in ieder geval op het moment van het indienen van het deze zaak inleidende verzoekschrift (...) - meer dan een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal in GUCCI GROUP NV. Verzoeksters zijn derhalve ingevolge artikel 2:346 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bevoegd tot de indiening van het onderhavige verzoek."
4.12 Ik vind dit ook een begrijpelijk uitgangspunt. De tekst van art. 2:346 BW spreekt van de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek, zodat het aanknopen bij dat tijdstip voor de hand ligt. Belangrijker is dat enerzijds een meting voldoende actueel moet zijn, maar anderzijds verzoekers bij de keuze al dan niet een verzoek in te dienen (en dus kosten te gaan maken) met voldoende mate van zekerheid moeten kunnen inschatten of ze aan de kapitaaleis voldoen. Daarbij moeten ze niet al te zeer worden gehinderd door onzekerheid over latere fluctuaties in aandelenbezit, bijvoorbeeld door latere aandelenemissies.
4.13 Aan de klachten 3-7 van [verzoeker] ligt de gedachte ten grondslag dat uit art. 2:346 BW en de voornoemde jurisprudentie volgt dat voor de vraag of [verzoeker] bevoegd was het verzoek in te dienen, alleen relevant is dat hij het verzoek samen met Rhodia heeft ingediend en zij op de indieningsdatum gezamenlijk meer dan de vereiste 10% van de aandelen bezaten. De latere intrekking zou op e.e.a. geen invloed meer hebben.
4.14 De vraag die in deze zaak aan de orde is, is m.i. anders dan de vraag welk moment geldt als peilmoment, waarop de zojuist aangehaalde jurisprudentie een antwoord geeft. Het betreft hier de stap er voor: wie zijn de relevante verzoekers bij het uitvoeren van die peiling? Daar zit de crux in deze zaak. Er kan niet zonder meer van uit worden gegaan dat (ook) voor beantwoording van deze laatste vraag slechts moet worden gekeken wie op de datum waarop het verzoek werd ingediend de verzoekers waren. De Ondernemingskamer heeft dat onderscheid voor ogen gehad. Artikel 2:346 BW geeft op de vraag wie moet meetellen als een (mede-)verzoeker zijn verzoek intrekt geen sluitend antwoord en de jurisprudentie, voor zover mij bekend, ook niet.
4.15 Ik meen dat aansluiting gezocht zou moeten worden bij de wijze waarop meer in het algemeen wordt bepaald of een verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Het is niet ongebruikelijk dat feiten en omstandigheden die zich voordoen nadat een verzoek is ingediend of een dagvaarding is uitgebracht meewegen bij de vraag of iemand ontvankelijk is. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen tot gevolg hebben dat iemand geen belang meer heeft bij zijn verzoek of eis, zoals vereist is in art. 3:303 BW(20). Lange tijd gold dan dat niet-ontvankelijkheid volgde. De hiervoor (in par. 3.11) aangehaalde jurisprudentie laat zien dat in die situaties sinds kort geen niet-ontvankelijheid, maar verwerping volgt. Dat neemt niet weg dat de oudere jurisprudentie over het ontbreken van belang laat zien dat ook omstandigheden die zich na het uitbrengen van de dagvaarding of het indienen van het verzoek hebben voorgedaan, een rol kunnen spelen bij de vraag of een partij ontvankelijk is. Zo heeft de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een schikking(21) die na het uitbrengen van een cassatiedagvaarding was bereikt(22), tot gevolg had dat de eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep: "Gezien dit alles heeft de man geen belang bij zijn cassatieberoep en kan hij in dit beroep niet worden ontvangen." AG Keus merkt in zijn conclusie bij dit arrest meer in het algemeen op (par. 2.7): "Het staat buiten kijf dat feiten en omstandigheden die zich na de aangevochten uitspraak hebben voorgedaan, het oordeel over de ontvankelijkheid van de eiser in cassatie kunnen beïnvloeden." Uit de jurisprudentie blijkt dat ook in verzoekschriftprocedures ontwikkelingen van na indiening van een verzoekschrift tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden.(23) Het belang om op ontvankelijkheidsvragen en andere excepties te kunnen beslissen wordt zo groot geacht dat de Hoge Raad daarvoor in cassatie zelfs "Niet [is] gebonden aan de bepalingen omtrent feitelijke grondslag in art. 419 [Rv, LT] en (...) rekening [moet, LT] worden gehouden met ontwikkelingen die zich na de bestreden uitspraak hebben voorgedaan"(24) Blijkens het in deze paragraaf aangehaalde jurisprudentie geldt dit zelfs als deze feiten zich na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding hebben voorgedaan.
4.16 Ik zie de toets die de Ondernemingskamer in een kwestie als de onderhavige moet uitvoeren als de volgende: nadat een verzoek is ingediend en de behandeling heeft plaatsgevonden - waarbij diverse verweren en excepties, ook betreffende de ontvankelijkheid, kunnen worden opgeworpen - zal de Ondernemingskamer gaan beslissen. (Pas) in die fase wordt ook de ontvankelijkheid van alle relevante verzoekers beoordeeld. De Ondernemingskamer moet dan bezien welke verzoeken moeten worden onderzocht en op basis daarvan van welke verzoekers de ontvankelijkheid moet worden bepaald. Als één verzoeker zijn/haar enquêteverzoek (voor zover het hem/haar betreft) heeft ingetrokken, is het gevolg (ex nunc) dat dat (deel van het) verzoek niet meer kan onderzocht, zoals hiervoor besproken in par. 3.3. De intrekkende verzoeker speelt op dat moment geen materiële rol meer als verzoeker. In het licht daarvan meen ik dat de Ondernemingskamer alleen hoeft na te gaan of is voldaan aan de kapitaaleis door degenen wier enquêteverzoek daadwerkelijk ter beoordeling voor ligt. Of het processuele gevolg van de intrekking zelf niet-ontvankelijkheid of afwijzing is (of zoals de Ondernemingskamer heeft beslist: beëindiging van de procedure jegens Rhodia als verzoeker), maakt in dat opzicht m.i geen verschil. Dat de rechter vervolgens ex tunc beziet wat het aandelenbelang ten tijde van het indienen van het verzoek was, doet aan e.e.a. ook niet af.
4.17 Uit het voorgaande volgt m.i. dat, anders dan klacht 3 (par. 5.4 van het cassatieverzoek) aanvoert, het oordeel van de Ondernemingskamer dat Rhodia als gevolg van de intrekking niet meetelt bij de vraag of aan de kapitaaleis is voldaan niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting noch dat zij onbegrijpelijk is. 'Subsidiair' voert de klacht aan dat het oordeel van de Ondernemingskamer in ieder geval onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn "in de omstandigheden dat Rhodia speciaal was opgericht als vennootschap voor [verzoeker], dat Rhodia geen activiteiten kent en uitsluitend een houdsterfunctie vervult en dat het zonder pardon eruit drukken (ontslaan) van [verzoeker] dus maar een doel kan hebben gediend: het kennelijk frustreren van een enquête". Ook deze subsidiaire klacht kan niet slagen, aangezien zij niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [verzoeker] maakt namelijk niet duidelijk waarom de door hem aangevoerde (hypothetische) feitelijke grondslag tot de slotsom leidt dat Rhodia zou moeten meetellen bij voor de kapitaaleis op grond van art. 2:346 sub b BW. Centraal in de gedachtegang van [verzoeker] lijkt me te staan dat er iets niet in de haak is met het 'er zonder pardon uitwerken' van [verzoeker]. Ik meen dat het 'frustreren' van een enquêteverzoek van een medeverzoeker annex voormalig bestuurder van de intrekkende vennootschap in beginsel toelaatbaar is, tenzij zou blijken of op zijn minst sterke aanwijzingen bestaan dat feiten en omstandigheden die tot de intrekking hebben geleid als onrechtmatig hebben te gelden. In casu zou dat bijvoorbeeld de gang van zaken kunnen betreffen rondom de aandeelhoudersvergadering van Rhodia waarbij [verzoeker] als bestuurder ontslagen is. Daarover merkt merkt de Ondernemingskamer in rov. 2.6 op: "Indien bij de oproeping voor de aandeelhoudersvergadering van Rhodia van 4 januari 2010 artikel 2:130 lid 3 BWNA niet in acht is genomen, zijn de besluiten tot het ontslaan van [verzoeker] als bestuurder en het benoemen van andere bestuurders op de voet van artikel 2:21 BWNA vernietigbaar op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van het voorschrift dat niet is nageleefd. Buitengerechtelijke vernietiging van vernietigbare besluiten is niet mogelijk en zolang de desbetreffende besluiten niet zijn vernietigd door de bevoegde rechter, zijnde de rechter te Curaçao in een procedure tegen Rhodia, moet worden aangenomen dat het besluit geldig is. (...) Omdat de besluiten van 4 januari 2010 (vooralsnog) niet zijn vernietigd en in aanmerking nemend dat een zodanige vernietiging door [verzoeker] ten tijde van de terechtzitting in deze zaak ook (nog) niet in rechte was gevorderd, moet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] worden uitgegaan van de intrekking door Rhodia van de namens haar ingediende verzoeken." [verzoeker] heeft tegen deze overweging in cassatie geen klacht gericht, zodat van de juistheid daarvan uit moet worden gegaan.
4.18 Ook klacht 4 (par. 5.5 cassatieverzoek) kan m.i. niet slagen. Deze klacht overlapt sterk met klacht 3, maar benadrukt dat de Ondernemingskamer zelf heeft verwezen naar het uitgangspunt dat als peilmoment moet gelden het tijdstip van de indiening van het verzoek. De Ondernemingskamer heeft, aldus [verzoeker], ten onrechte opgemerkt dat dat aan de daaraan voorafgaande argumentatie in rov. 2.4 waarom Rhodia niet meetelt niet afdoet. De Ondernemingskamer heeft onderkend dat het tijdstip van de indiening van het verzoek geldt als peilmoment voor de meting van 2:346 sub b BW, maar dat dit losstaat van de vraag wie meetelt. De Ondernemingskamer heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover met de passage van klacht 4: "Voor die ontvankelijkheid is niet vereist dat hij op dat tijdstip zelfstandig aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan zelfstandig bevoegd was tot het indienen van het verzoek", ook bedoeld is te klagen dat de Ondernemingskamer zou veronderstellen dat verzoekers, in geval van een gezamenlijk verzoek, tevens ieder zelfstandig aan de kapitaaleis zouden moeten voldoen, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest. De Ondernemingskamer neemt als uitgangspunt dat Rhodia niet meetelt en beziet daarom of [verzoeker] zelfstandig aan de kapitaaleis voldeed.
4.19 Klacht 5 en klacht 6 (par. 5.6 en 5.7 cassatieverzoek) betreffen het oordeel van de Ondernemingskamer dat het onderhavige geval niet op één lijn te stellen is met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was en nadien niet langer aan de kapitaaleis voldoet. Klacht 5 voert aan dat, voor zover dat oordeel van de Ondernemingskamer voortbouwt op de in de voorgaande klachten bestreden oordelen, het ook door die voorgaande klachten wordt getroffen. Nu de voorgaande klachten m.i. falen, faalt ook deze klacht.
4.20 Klacht 6 gaat m.i. uit van een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het ageert tegen het oordeel (in de woorden van [verzoeker]) "dat het uitgangspunt dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, alleen geldt voor gevallen die op één lijn zijn te stellen met de door de OK bedoelde gevallen." De Ondernemingskamer heeft niet geoordeeld dat alleen in die gevallen het tijdstip van indienen geldt als peilmoment. In het oordeel van de Ondernemingskamer ligt besloten dat er een verschil is tussen (i) situaties waarbij een verzoeker ten tijde van het indienen van het verzoek aan de kapitaaleis voldeed en dezelfde verzoeker later niet langer aan die eis voldoet door fluctuaties van het aandelenbezit (bijvoorbeeld door vervreemding of door verwatering van het belang naar aanleiding van een aandelenemissie) en (ii) een situatie waarbij een verzoeker door intrekking wegvalt en moet worden bepaald wie meetelt bij de vaststelling of überhaupt aan de kapitaaleis is voldaan. Hiervoor (par. 4.14 e.v.) heb ik al uiteengezet dat dit m.i. verschillende vragen zijn en dat beide ook verschillend beantwoord dienen te worden.
4.21 Volgens de klacht zou de Ondernemingskamer ook miskennen dat voor de ontvankelijkheid niet van belang, althans niet van doorslaggevend belang, zou zijn dat de onderhavige situatie niet op één lijn te stellen is met de in de vorige paragraaf onder (i) aangeduide gevallen. De Ondernemingskamer heeft m.i. niet geoordeeld dat van (doorslaggevend) belang is of de onderhavige situatie op één lijn te stellen is met dergelijke gevallen. Uit het oordeel van de Ondernemingskamer blijkt m.i. niet meer dan dat de onderhavige situatie op haar eigen merites moet worden beoordeeld en dat heeft de Ondernemingskamer gedaan. Vervolgens merkt de Ondernemingskamer op dat, anders dan [verzoeker] kennelijk heeft betoogd, er geen parallel gelegd kan worden met situaties zoals bedoeld onder (i).
4.22 Klacht 7 bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 2.4 (in de woorden van [verzoeker]) "(i)ndien en voor zover de door de onderdelen 5.2 tot en met 5.7 bestreden oordelen aldus moeten worden gelezen dat de intrekking van het verzoek van Rhodia terugwerkende kracht heeft in die zin dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] moet worden uitgegaan van de fictie dat het enquêteverzoek nimmer namens Rhodia is ingediend." De beschikking van de Ondernemingskamer moet m.i. niet zo worden gelezen. De veronderstelling dat sprake zou zijn van terugwerkende kracht komt m.i. alleen aan de orde als de bepaling wie mee moet tellen ook ex tunc zou moeten gebeuren met als peilmoment het moment van indienen van het verzoek. De Ondernemingskamer heeft - zoals hiervoor uiteengezet - de kwestie in twee vragen uiteen laten vallen, waarbij (i) ex nunc is vastgesteld van wie een enquêteverzoek ter beoordeling voorligt en wie aldus in het kader van art. 2:346 sub b BW meetelt en (ii) vervolgens ex tunc is beoordeeld of de betreffende verzoeker aan het door artikel 2:346 sub b BW en de bijbehorende jurisprudentie voorgeschreven peilmoment aan de kapitaaleis voldeed. De klacht mist m.i. dus feitelijke grondslag.
4.23 Klacht 8 heeft geen zelfstandige betekenis. [verzoeker] constateert dat de slotsom van de Ondernemingskamer in rov. 2.8 dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is, voortbouwt op de door de eerdere klachten bestreden oordelen van de Ondernemingskamer (uit rov. 2.4) en dat gegrondheid van die klachten deze slotsom dus vitieert. Aangezien de eerdere klachten m.i. falen, geldt hetzelfde voor deze klacht.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan rov. 1.1 - 2.2 van de bestreden eindbeschikking. De feiten het het procesverloop zijn in deze zaak nauw met elkaar verweven. Ik behandel ze daarom gezamenlijk.
2 Zie onder meer H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, vierde druk, Deventer, Kluwer 2007, p. 321.
3 Bijzondere omstandigheden, zoals omstandigheden die strijd met openbare orde opleveren daargelaten.
4 HR 17 december 2010, LJN BO3356, JOR 2011/42 (m.n. J.M. Blanco Fernández), RON 2011/17, RvdW 2011/1.
5 HR 15 mei 1981, LJN AG4191, NJ 1982/185 (Meulenstat / De Heij). Op dezelfde wijze onder meer HR 14 mei 1982, LJN AG4382, NJ 1982/376 (Kool/Van der Meiden), rov. 2; HR 16 december 2005, LJN AT2056, NJ 2006/9 (Scientology), rov. 3.2; HR 16 december 2005, LJN AU6049, NJ 2006/8 (Landzaat / Goedkoop), rov. 3.1. In HR 22 januari 1993, LJN ZC0840, NJ 1993/217, JABW 1993/56 (rov. 2) slaat de Hoge Raad de stap dat de cassatiemiddelen niet kunnen worden onderzocht over en oordeelt slechts: "De intrekking van het cassatierekest heeft tot gevolg dat B in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen".
6 Art. 23 Rv luidt: "De rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht." Algemeen aanvaard is de uitleg dat de rechter ook niet over meer mag beslissen, behalve waar het rechten betreft die niet ter vrije beschikking van partijen staan. Waar de rechter over te beslissen heeft, volgt ook uit wijzigingen die partijen in de loop van de procedure hebben doorgevoerd.
7 HR 16 december 2005, LJN AU6049, NJ 2006/8 (Landzaat / Goedkoop), rov. 3.1.
8 Zie onder meer OK 24 januari 2008, LJN BD4154, ARO 2008/23, rov. 2.3. Vergelijkbaar: OK 27 juni 2002, LJN BD5604, ARO 2002/108; OK 7 februari 2005, LJN AT4053, ARO 2005/26; OK 15 augustus 2006, LJN BD4269, ARO 2006/149; OK 7 maart 2008, LJN BD4368, ARO 2008/67 en OK 22 april 2008, LJN BD4635, ARO 2008/93.
9 In K. Cools e.a., Het recht van enquête - een empirisch onderzoek, Kluwer, Deventer 2009, p. 47-48 staat dat in de periode 2000 - 2007 naar schatting 170 enquêteverzoeken zijn ingetrokken, wat neerkomt op ongeveer één op de drie verzoeken.
10 Zie voornoemde OK 24 januari 2008, LJN BD4154, ARO 2008/23, rov. 4.
11 HR 15 mei 1981, LJN AG4191, NJ 1982/185 (Meulenstat / De Heij) voormeld.
12 HR 16 december 2005, LJN AT2056, NJ 2006/9 (Scientology) voormeld.
13 Conclusie AG Leijten bij Hoge Raad 13 november 1987, LJN AC3287, NJ 1988/254, par. 35.
14 Hoge Raad 6 januari 2006, LJN AU6631, NJ 2007/35 (Fortuna/Léséleuc), rov. 3.3.
15 De Hoge Raad noemt in dat opzicht expliciet zijn beschikking van 10 september 2004, nr. C03/070HR, LJN AO8400, NJ 2005/51 (DOR MinJus/Staat), rov. 3.4.
16 Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2337, RvdW 2010/835 (Eurofactor/X)
17 W. Hugenholtz en W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, tweeëntwintigste druk, Elsevier Juridisch, Amsterdam 2009, p. 126-127. Het betreft hier de behandeling van dagvaardingsprocedures. M.i. geldt mutatis mutandis hetzelfde voor verzoekschriftprocedures.
18 Ik meen dat meer consequent doorvoeren van dit onderscheid ook meer helderheid kan geven m.b.t. de vraag of een vordering nogmaals (in dezelfde instantie) kan worden voorgelegd. Nu wordt wel aangenomen dat de terminologische keuze voor niet-ontvankelijkheid of ontzegging niet doorslaggevend is. Stein meldt (zie P.A. Stein en A.S. Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, zeventiende druk, Kluwer, Deventer 2009, p. 208-209): "Het verschil wordt ten onrechte wel van belang geacht voor de vraag of de eerdere uitspraak bindend is, met andere woorden, of de eerder ontzegde vordering nog wel opnieuw kan worden ingesteld (..). Het is echter niet aannemelijk dat het louter terminologische verschil tussen niet-ontvankelijkhedi en ontzegging beslissend is. Het gaat erom of in de eerdere procedure reeds inhoudelijke geschilpunten waren beslist", onder verwijzing naar Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2002/145 en Hoge Raad 19 november 1993, NJ 1994/175 (Van Raalte/SH Beheer) en Hoge Raad 13 oktober 2000, NJ 2001/210. De Hoge Raad lijkt nu hetzelfde criterium aan te houden bij het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en ontzegging. Dat betekent m.i. dat die keuze aan betekenis wint voor de mogelijkheid een vordering/verzoek nogmaals in te dienen.
19 K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht, Deventer: Kluwer 2005, p. 118.
20 Artikel 3:303 BW luidt: "Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe." Hoewel de woordkeuze 'rechtsvordering' anders kan doen vermoeden, ziet deze bepaling zowel op dagvaardingsprocedures als verzoekschriftprocedures. Zie A.W. Jongbloed in Groene Kluwer Vermogensrecht, art. 3:303, aant. 5.
21 Die naar het oordeel van de Hoge Raad geheel in de plaats trad van een door Hof Amsterdam uitgesproken veroordeling van de eiser in cassatie.
22 Hoge Raad 26 april 2002, LJN AD9334, NJ 2002/324, rov. 4.2.
23 Zie bijvoorbeeld A.W. Jongbloed in Groene Serie Burgerlijk Wetboek, Kluwer, aant. 5 bij art. 3:303 BW: "(...) Hof Amsterdam 9 mei 1996, NJkort 1996/45 (Van Vliet/Bouwfonds Hypotheken), waar na indiening van een verzoek door Bouwfonds om tot onderhandse hypothecaire executie over te mogen gaan Van Vliet een fors bedrag betaalde om zulks te voorkomen en de president (in de woorden van het hof: kennelijk) geen belang meer aanwezig achtte bij een beslissing op het verzoek."
24 D.J. Veegens, E. Korthals Altes en H.A. Groen, Asser-serie Procesrecht - Cassatie in burgerlijke zaken, vierde druk, Kluwer, Deventer 2005, p, 367-368. Zie ook I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak, Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer, Kluwer 2010, art. 419 Rv. aant. 6.
Beroepschrift 17‑05‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Zwitserland, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem is aangewezen om dit verzoekschrift namens hem te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
[verzoeker] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK’), gegeven en op 17 februari 2010 uitgesproken onder rekestnummer 200.051.908 OK in de zaak van [verzoeker] als verzoeker in feitelijke instantie
tegen
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. EMBA (voorheen de naamloze vennootschap N.V. EMBA),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] PARTICIPATIONS FRANÇAISES B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
als verweersters in feitelijke instantie, voor wie als advocaat in feitelijke instantie optrad mr. M.J.J. de Bontridder, kantoorhoudende aan de Strawinskylaan nr. 2001, te 1077 ZZ Amsterdam, en
tegen
- 1.
de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen RHODIA N.V.,
gevestigd te Curaçao,
- 2.
de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen HERIOT N.V.,
gevestigd te Curaçao,
- 3.
de naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen FERULA N.V.,
gevestigd te Curaçao,
als belanghebbenden in feitelijke instantie, voor wie als advocaat in feitelijke instantie optrad mr. T.R.B. de Greve, kantoorhoudende aan de Strawinskylaan nr. 2001, te 1077 ZZ Amsterdam, en
tegen
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SIRVANA REAL ESTATE HOLDINGS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
als belanghebbende in feitelijke instantie, voor wie als advocaten in feitelijke instantie optraden mr. J.W. van der Staay en mr. M.O. Ankum, beiden kantoorhoudende aan de Strawinskylaan nr. 10, te 1077 ZX Amsterdam.
[verzoeker] behoudt zich het recht voor Uw Raad te verzoeken een schriftelijke toelichting door de advocaten te bevelen, indien de eventuele verweerschriften in cassatie daartoe aanleiding geven.
Tegen de beschikking van de OK van 17 februari 2010 voert [verzoeker] aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de OK heeft overwogen en beslist als vermeld in r.o. 2.4 en 2.8 van de beschikking waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in de hier als ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze ‘eerste fase’-enquêtezaak gaat het in cassatie uitsluitend om de ontvankelijkheid van een van de twee aandeelhouders die gezamenlijk een enquêteverzoek hebben ingediend. Ten tijde van de indiening van het verzoek voldeden de aandeelhouders gezamenlijk aan de in art. 2:346 aanhef en sub b BW gestelde kapitaaleis en waren zij derhalve gezamenlijk bevoegd het enquêteverzoek in te dienen. Enige tijd daarna trekt een van de aandeelhouders het verzoek, voor zover namens hem gedaan, in. Is de andere aandeelhouder nog ontvankelijk in het verzoek?
1.2
De OK heeft deze vraag negatief beantwoord. Verzoeker tot cassatie meent dat deze vraag — in ieder geval in de gegeven omstandigheden (waarover hierna meer) — bevestigend moet worden beantwoord, omdat voor de vaststelling of aan de kapitaaleis is voldaan louter beslissend is het tijdstip waarop het verzoek bij de OK is binnengekomen.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Emba B.V. (hierna: ‘Emba’)2. is een houdstermaatschappij waarin de familie [verweerster 2] een deel van haar vermogen, bestaande uit een aantal ondernemingen in de bancaire sector en de onroerend goed sector, heeft ondergebracht.
2.3
Binnen de familie [verweerster 2] heeft een langdurig geschil bestaan tussen [Oom verzoeker] en zijn naaste familie (de tak [Oom verzoeker]) enerzijds en diens broer [Vader verzoeker] en zijn zonen [verzoeker] (verzoeker tot cassatie) en [Broer verzoeker] (de tak [Vader verzoeker]) anderzijds. Ter beëindiging van dit geschil is op 21 november 2006 een overeenkomst (‘Protocole d'Accord’, hierna: ‘het Protocole’) tot stand gekomen tussen [Oom verzoeker] enerzijds en [Vader verzoeker], [verzoeker] en [Broer verzoeker] anderzijds, welke overeenkomst er, kort gezegd, toe strekt dat [Oom verzoeker] zich terugtrekt uit (het bestuur van) de Zwitserse bank Banque [verweerster 2] & Cie, dat de groep van vennootschappen van welke Emba de houdstervennootschap is, wordt geherstructureerd en dat [Oom verzoeker] zijn deelneming daarin zal overdragen aan [Vader verzoeker], [verzoeker] en [Broer verzoeker].
2.4
Ten tijde van de indiening van het hierna sub 2.9 te noemen enquêteverzoek hield [Oom verzoeker] door middel van Sirvana Real Estate Holdings B.V. (hierna: ‘Sirvana’) circa 48% van de aandelen in Emba. Ter uitvoering van het Protocole is Emba bij akte van 14 december 2009 omgezet van een naamloze vennootschap in een besloten vennootschap en heeft Emba bij akte van 15 december 2009 103.360 eigen aandelen, zijnde ruim 20% van het geplaatste kapitaal van Emba, van Sirvana gekocht en geleverd gekregen. Sindsdien houdt Sirvana 27,09% van de aandelen in Emba en zijn de belangrijkste overige aandeelhouders, naast Emba zelf, Heriot N.V. (hierna: ‘Heriot’) (30,56%), Ferula N.V. (hierna: ‘Ferula’) (8,75%) en Rhodia N.V. (hierna: ‘Rhodia’) (8,75%). Heriot, Ferula en Rhodia zijn vennootschappen naar Antilliaans recht. Een schematisch overzicht is als bijlage aan dit verzoekschrift gehecht.3.
2.5
In de loop van 2009 is een geschil ontstaan tussen [verzoeker] enerzijds en de overige leden van de tak [Vader verzoeker] anderzijds, welk geschil ertoe geleid heeft dat [verzoeker] in mei 2009 per 31 december 2009 uit de maatschap die de Zwitserse bank [verweerster 2] & Cie drijft, is gestoten en dat [verzoeker] zich niet langer gebonden acht aan het Protocole.
2.6
[verzoeker] hield, zowel ten tijde van het indienen van het hierna sub 2.9 te noemen enquêteverzoek als ten tijde van de bestreden beschikking, 0,55% van de aandelen in Emba, hetgeen correspondeert met een nominale waarde van € 19.691 (2.813 aandelenà € 7).
2.7
De aandelen in Rhodia worden gehouden door [verzoeker] (40%), [Vader verzoeker] (30%) en [Broer verzoeker] (middellijk 30%). [Vader verzoeker] houdt alle aandelen in Heriot. De aandelen in Ferula worden gehouden door [Broer verzoeker] (40%), [Vader verzoeker] (30%) en [verzoeker] (30%). Zie ook de bijlage bij dit verzoekschrift.
2.8
Op vordering van [Vader verzoeker], die stelt dat het aan hem toebehorende certificaat van zijn toonderaandelen in Rhodia is zoekgeraakt, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) bij vonnis in kort geding van 16 december 2009 Rhodia veroordeeld om [Vader verzoeker] op de voet van art. 2:105 lid 4 BW van de Nederlandse Antillen (hierna: ‘BWNA’) als aandeelhouder op naam aan te merken en als zodanig in het aandeelhoudersregister te registreren. In hetzelfde vonnis is [verzoeker] bevolen om zich te onthouden van elk handelen of nalaten waardoor het aan Rhodia gegeven bevel wordt gefrustreerd.4.
2.9
[verzoeker] heeft, tezamen met Rhodia, bij op 18 december 2009 ter griffie van de OK ingekomen verzoekschrift de OK verzocht — kort gezegd — een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Emba vanaf 21 november 2006, althans vanaf 8 april 2009, tot de datum van indiening van dat verzoekschrift en bepaalde onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding. Bij op 23 december 2009 ter griffie van de OK ingekomen (aanvullend) verzoekschrift heeft [verzoeker], tezamen met Rhodia, het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen vermeerderd. Bij op 31 december 2009 ter griffie van de OK ingekomen (aanvullend) verzoekschrift heeft [verzoeker], tezamen met Rhodia, het hiervoor genoemde enquêteverzoek en het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen vermeerderd.
2.10
Op 4 januari 2010 heeft de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Rhodia, waarin de drie aandeelhouders vertegenwoordigd waren, [verzoeker] met onmiddellijke ingang als bestuurder van Rhodia ontslagen en tot bestuurders benoemd Trustmoore (Curaçao) NV (voorzitter), [Broer verzoeker] en [betrokkene]. Bij besluit van 5 januari 2010 hebben de nieuwe bestuurders van Rhodia besloten om de namens Rhodia ingediende verzoeken in te trekken.
2.11
Rhodia was speciaal opgericht als vennootschap voor [verzoeker], kent geen activiteiten en vervult uitsluitend een houdsterfunctie in Emba. Van ‘mismanagement’ als oorzaak van het ontslag, was dus geen sprake. Het zonder pardon eruit drukken van [verzoeker] kan dus maar één doel gediend hebben, en dat is: het kennelijk frustreren van een enquête.5.
2.12
Bij brief van 7 januari 2010 van mr. T.R.B. de Greve als opvolgende advocaat heeft Rhodia de hiervoor genoemde verzoekschriften van 18, 22 en 31 december 2009 ingetrokken voor zover deze namens Rhodia zijn ingediend.
2.13
Emba heeft bij op 7 januari 2010 ter griffie van de OK ingekomen verweerschrift de OK verzocht — zakelijk weergegeven — te verstaan dat Rhodia haar verzoekschriften heeft ingetrokken en [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen. Rhodia, Heriot en Ferula hebben bij op dezelfde datum ter griffie van de OK ingekomen verweerschrift een soortgelijk verzoek gedaan. Ook Sirvana heeft bij op 8 januari 2010 ter griffie van de OK ingekomen verweerschrift een soortgelijk verzoek gedaan.
2.14
[verzoeker] heeft (niet tezamen met Rhodia) bij op 8 januari 2010 ter griffie van de OK ingekomen (aanvullend) verzoekschrift het enquêteverzoek (op een in cassatie niet relevant punt) gewijzigd.
2.15
Emba en [verweerster 2] Participations Françaises B.V. (hierna: ‘HPF’) hebben bij op 11 januari 2010 ter griffie van de OK ingekomen (aanvullend) verweerschrift de OK opnieuw verzocht — zakelijk weergegeven — te verstaan dat Rhodia haar verzoekschriften heeft ingetrokken en [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen.
2.16
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de secretaris van de OK bij brief van 7 januari 2010 heeft mr. A.J. Fioole bij brief van 11 januari 2010 namens [verzoeker] gereageerd op het door Rhodia, Heriot en Ferula opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer. Mr. De Greve heeft bij brief van dezelfde datum namens Rhodia gereageerd op de brief van mr. Fioole.
2.17
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de OK van 14 januari 2010. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn enquêteverzoek en zijn verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen nog op bepaalde punten verminderd en vermeerderd.
3. De beoordeling van de ontvankelijkheid door de OK
3.1
In r.o. 2.3 van de bestreden beschikking van 17 februari 2010 oordeelt de OK terecht dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] als uitgangspunt geldt dat art. 2:346 aanhef en onder b BW voor zover hier van belang inhoudt dat tot het indienen van een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW (hierna: ‘een enquêteverzoek’)6. bevoegd zijn een of meer houders van aandelen die alleen of gezamenlijk ten minste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen tot een nominale waarde van € 225.000 (hierna: ‘de kapitaaleis’). [verzoeker] is mitsdien zelfstandig niet bevoegd tot het doen van een enquêteverzoek. De aan Rhodia toebehorende aandelen in Emba hebben een nominale waarde van € 315.000, zodat Rhodia wel (zelfstandig) bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek bij Emba, en [verzoeker] en Rhodia ook gezamenlijk daartoe bevoegd zijn. Deze oordelen van de OK worden in cassatie niet bestreden en in cassatie kan daarvan dus worden uitgegaan.7.
3.2
Omdat Rhodia haar verzoek heeft ingetrokken, komt de OK echter in r.o. 2.8 tot de slotsom dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek, waarna de OK in het dictum [verzoeker] niet ontvankelijk verklaart in zijn verzoek. De OK onderbouwt die slotsom in r.o. 2.4 als volgt.8.
- (i)
Aangenomen moet worden dat intrekking van een verzoek als het onderhavige in beginsel in elke stand van het geding, althans zolang geen onderzoek is bevolen, door iedere verzoek(st)er kan plaatsvinden. De (rechts)gevolgen van een zodanige intrekking kunnen verschillen al naar gelang de stand van het geding en de overige omstandigheden.
- (ii)
Rhodia heeft haar verzoek ingetrokken voordat een onderzoek is bevolen en Emba, HPF en alle belanghebbenden hebben uitdrukkelijk ingestemd met de intrekking en jegens Rhodia geen aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling.
- (iii)
De intrekking van het verzoek van Rhodia heeft tot gevolg dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd en dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia derhalve niet meetelt.
- (iv)
Feiten en (bijzondere) omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet althans onvoldoende (gemotiveerd) gesteld en ook niet van elders gebleken. De omstandigheden dat ‘Rhodia (…) speciaal was opgericht als vennootschap voor [verzoeker] en dat Rhodia geen activiteiten kent en uitsluitend een houdsterfunctie vervult’ en dat ‘[h]et zonder pardon eruit drukken van [verzoeker] (…) dus maar één doel (kan) gediend hebben (…): het kennelijk frustreren van een enquête’, zijn daartoe — op zichzelf en zonder meer — in ieder geval onvoldoende.
- (v)
Aan het voorgaande doet niet af dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek. Ook ten tijde van de indiening van het verzoek hield [verzoeker] slechts een belang van 0,55% in Emba. Hij was daarmee, zoals in r.o. 2.3 is overwogen (zie hiervoor sub 3.1), niet bevoegd zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen. Het onderhavige geval is daarom niet op één lijn te stellen met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) beoogd was en nadien niet langer aan de in r.o. 2.3 verwoorde drempel (de kapitaaleis) voldoet (bijvoorbeeld omdat zijn belang in de te onderzoeken vennootschap onder de 10% is gedaald).
4. Kenmerken van het onderhavige geval
4.1
Uit hetgeen waarvan in cassatie kan worden uitgegaan9. volgt dat het onderhavige geval wordt gekenmerkt door het volgende.
4.2
Twee aandeelhouders, natuurlijk persoon A en vennootschap B, dienen gezamenlijk een enquêteverzoek in betreffende vennootschap C. A is bestuurder van B. B is speciaal opgericht als vennootschap voor A, kent geen activiteiten en vervult uitsluitend een houdsterfunctie (met betrekking tot de aandelen in C). A is niet zelfstandig bevoegd het verzoek in te dienen, omdat hij niet zelfstandig aan de kapitaaleis (als neergelegd in art. 2:346 aanhef en sub b BW) voldoet. A en B zijn wel gezamenlijk bevoegd tot het indienen van het verzoek, omdat zij gezamenlijk aan de kapitaaleis voldoen.
4.3
Enige tijd nadat A en B het verzoek hebben ingediend,10. maar voordat de OK op het verzoek heeft beslist, wordt A met onmiddellijke ingang als bestuurder van B ontslagen en trekt B het verzoek in voor zover dat namens haar is ingediend.11. Het ‘zonder pardon eruitdrukken’ (ontslaan) van A kan maar één doel gediend hebben: het kennelijk frustreren van een enquête. Alle belanghebbenden (maar niet verzoeker A) hebben uitdrukkelijk ingestemd met de intrekking en jegens B geen aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling.
5. Klachten
5.1
De slotsom van de OK in r.o. 2.8 dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek, het daarop volgende dictum, en de onderbouwing die de OK in r.o. 2.4 voor die slotsom geeft,12. getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
5.2
Met zijn oordeel dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd, miskent de OK dat de intrekking van een enquêteverzoek niet tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van de (intrekkende) verzoeker is geëindigd (ook niet in de door de OK vastgestelde omstandigheden als hiervoor sub 3.2 (ii) vermeld), maar tot gevolg heeft dat de (intrekkende) verzoeker (vanwege die intrekking) niet-ontvankelijk is in zijn verzoek en dus (vanwege die intrekking) in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Door te oordelen als hiervoor vermeld en door Rhodia niet in het dictum van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, schendt de OK tevens art. 2.1.2.8 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven.13. Voor zover de OK van oordeel is dat art. 2.1.2.8 zich in de omstandigheden van het onderhavige geval niet voor toepassing leent en daarom op grond van art. 2.2.3.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven niet van toepassing is op het enquêteverzoek voor zover namens Rhodia ingediend, miskent de OK dat dit artikel zich in de omstandigheden van het onderhavige geval14. wél voor toepassing leent, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dit artikel zich in de omstandigheden van het onderhavige geval niet voor toepassing zou lenen. Met zijn oordeel dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd, miskent de OK bovendien dat de intrekking van een enquêteverzoek moet worden aangemerkt als een vermindering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv, te weten een vermindering tot nihil (niets), en dat ook om die reden die intrekking niet tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van de (intrekkende) verzoeker eindigt, maar tot gevolg heeft dat de (intrekkende) verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Althans miskent de OK dat het voorgaande geldt in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval.15.
5.3
Voor zover het oordeel van de OK dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia ‘derhalve’ niet meetelt, voortbouwt op het door onderdeel 5.2 bestreden oordeel, vitiëren de klachten in onderdeel 5.2 ook eerstgenoemd oordeel van de OK.
5.4
Ook los daarvan getuigt het oordeel van de OK dat de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia niet meetelt, van een onjuiste rechtsopvatting. De OK miskent dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia wél meetelt en dat de intrekking van het verzoek van Rhodia (na de indiening) dat niet anders maakt. Bij de beantwoording van de vraag of de verzoeker van een enquête in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval16. op grond van de kapitaaleis al dan niet ontvankelijk is, is immers bepalend of die verzoeker op het tijdstip van de indiening van het verzoek alleen of gezamenlijk met zijn medeverzoeker aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan bevoegd was tot het indienen van het verzoek. Indien de verzoeker op het tijdstip van de indiening van het verzoek gezamenlijk met zijn medeverzoeker aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan bevoegd was tot het indienen van het verzoek, is hij ontvankelijk in zijn verzoek. De omstandigheid dat de medeverzoeker enige tijd na de indiening van het verzoek dat verzoek voor zover namens hem gedaan (‘zijn verzoek’) intrekt, maakt het voorgaande niet anders, ook niet als aangenomen zou moeten worden dat die intrekking tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van de medeverzoeker als verzoeker is geëindigd. Althans miskent de OK dat het voorgaande, anders dan de OK oordeelt, in ieder geval geldt in de omstandigheden dat Rhodia speciaal was opgericht als vennootschap voor [verzoeker], dat Rhodia geen activiteiten kent en uitsluitend een houdsterfunctie vervult en dat het zonder pardon eruit drukken (ontslaan) van [verzoeker] dus maar een doel kan hebben gediend: het kennelijk frustreren van een enquête.17.
5.5
Met zijn oordeel dat aan het voorgaande niet afdoet dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, miskent de OK dat dit — rechtens juiste — uitgangspunt wél aan de daaraan voorafgaande oordelen van de OK afdoet. Het uitgangspunt dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, brengt immers juist mee dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia wél meetelt en dat de intrekking van het verzoek van Rhodia enige tijd na indiening van het verzoek dat niet anders maakt. De OK miskent dat een rechtens juiste toepassing van genoemd uitgangspunt meebrengt dat in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval18. wordt beoordeeld of de verzoeker op het tijdstip van de indiening van het verzoek alleen of gezamenlijk met zijn medeverzoeker aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan bevoegd was tot het indienen van het verzoek. Indien de verzoeker op het tijdstip van de indiening van het verzoek gezamenlijk met zijn medeverzoeker aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan bevoegd was tot het indienen van het verzoek, is hij ontvankelijk in zijn verzoek. Voor die ontvankelijkheid is niet vereist dat hij op dat tijdstip zelfstandig aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan zelfstandig bevoegd was tot het indienen van het verzoek. Blijkens haar oordeel dat [verzoeker] ten tijde van de indiening van het verzoek slechts een belang van 0,55% in Emba hield en hij daarmee niet bevoegd was zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen, miskent de OK dat voor de ontvankelijkheid van [verzoeker] voldoende is dat hij op genoemd tijdstip gezamenlijk met Rhodia aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan gezamenlijk bevoegd was tot het indienen van het verzoek.
Indien en voor zover de OK het voorgaande niet miskent, zijn de genoemde oordelen van de OK zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit de omstandigheid dat [verzoeker] op het tijdstip van de indiening van het verzoek slechts een belang van 0,55% in Emba hield (dus niet zelfstandig aan de kapitaaleis voldeed) en niet bevoegd was zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen, kan immers logischerwijs niet worden afgeleid dat hij op het tijdstip van de indiening van het verzoek ook niet gezamenlijk met Rhodia aan de kapitaaleis voldeed en op grond daarvan niet bevoegd was (gezamenlijk met Rhodia) een enquêteverzoek in te dienen (zoals hij in werkelijkheid heeft gedaan).
5.6
Voor zover het oordeel van de OK dat het onderhavige geval ‘daarom’ niet op één lijn is te stellen met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was en nadien niet langer aan de in r.o. 2.3 verwoorde drempel (de kapitaaleis) voldoet (bijvoorbeeld omdat zijn belang in de te onderzoeken vennootschap onder de 10% is gedaald), voortbouwt op de door onderdeel 5.5 bestreden oordelen, vitiëren de klachten in onderdeel 5.5 ook eerstgenoemd oordeel van de OK.
5.7
Ook los daarvan getuigt het oordeel van de OK dat het onderhavige geval daarom niet op één lijn is te stellen met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was en nadien niet langer aan de in r.o. 2.3 verwoorde drempel (de kapitaaleis) voldoet (bijvoorbeeld omdat zijn belang in de te onderzoeken vennootschap onder de 10% is gedaald), van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor zover de OK van oordeel is dat het uitgangspunt dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, alleen geldt voor gevallen die op één lijn zijn te stellen met de door de OK bedoelde gevallen, miskent de OK dat dit uitgangspunt niet alleen voor die gevallen geldt en in ieder geval ook geldt voor een geval met de kenmerken van het onderhavige geval.19. De OK miskent dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid (naar het tijdstip van de indiening van het verzoek) in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval niet van belang, althans niet doorslaggevend, is of het onderhavige geval al dan niet op één lijn is te stellen met de door de OK bedoelde gevallen. De OK miskent bovendien dat ook [verzoeker] ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was, namelijk gezamenlijk met Rhodia, en eerst nadien — als gevolg van de intrekking door Rhodia van haar verzoek — niet langer aan de in r.o. 2.3 verwoorde drempel voldeed, en dat het onderhavige geval in zoverre wél op één lijn te stellen is met de door de OK bedoelde gevallen.
Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom voor de beoordeling van de ontvankelijkheid (naar het tijdstip van de indiening van het verzoek) in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval doorslaggevend of van belang zou zijn of het onderhavige geval al dan niet op één lijn is te stellen met de door de OK bedoelde gevallen, en waarom het onderhavige geval, gelet op het voorgaande, niet op één lijn te stellen zou zijn met de door de OK bedoelde gevallen.
5.8
Indien en voor zover de door de onderdelen 5.2 tot en met 5.7 bestreden oordelen aldus moeten worden gelezen dat de intrekking van het verzoek van Rhodia terugwerkende kracht heeft in die zin dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] moet worden uitgegaan van de fictie dat het enquêteverzoek nimmer namens Rhodia is ingediend, miskent de OK dat de intrekking van een enquêteverzoek geen terugwerkende kracht heeft, ook niet in de omstandigheden van het onderhavige geval, althans niet in de door de OK bedoelde zin.
5.9
Aangezien de slotsom van de OK in r.o. 2.8 dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek voortbouwt op de oordelen van de OK in r.o. 2.4, vitiëren de klachten in de onderdelen 5.2 tot en met 5.8 ook genoemde slotsom van de OK.
6. Toelichting
6.1
In art. 2:346 BW en art. 2:347 BW is neergelegd wie bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. Indien de te onderzoeken rechtspersoon een naamloze of besloten vennootschap betreft zijn krachtens art. 2:346 aanhef en sub b BW de volgende kapitaalverschaffers bevoegd:
‘(…) een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen of certificaten daarvan tot een nominale waarde van € 225.000 of zoveel minder als de statuten bepalen; (…).’
6.2
Aangenomen wordt dat kapitaalverschaffers die niet aan deze kapitaaleis (ook wel aangeduid als het participatiecriterium20.) voldoen, in hun verzoek tot het bevelen van een enquête niet-ontvankelijk zijn.21.
Beslissende tijdstip bij beoordeling van ontvankelijkheid ex art. 2:346 sub b BW
6.3
De vraag is gerezen welk tijdstip beslissend is voor de vaststelling of aan voornoemd criterium (de kapitaaleis) is voldaan.
6.4
De tekst van de wet duidt erop dat het tijdstip waarop het verzoek is ingediend,
beslissend is. Art. 2:346 BW regelt immers blijkens de aanhef wie ‘tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 345’ bevoegd zijn. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid gaat het dus om de vraag of de verzoeker bevoegd was het verzoek in te dienen. Het ligt in de rede dat die beoordeling plaatsvindt naar het tijdstip van indiening van het verzoek.
6.5
In de wetsgeschiedenis is niet op deze kwestie ingegaan. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag welk tijdstip beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis is voldaan.
6.6
In de jurisprudentie van de OK is deze vraag echter wél aan de orde geweest. De OK overwoog in haar Ogem-beschikking:
‘Relevante tijdstippen zijn slechts dat van het kenbaar maken van bezwaren en dat van het indienen van het verzoekschrift.’22.
6.7
Volgens Geerts zijn er geen andere beschikkingen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat ook op het moment dat bezwaren worden geuit (als vereist door art. 2:349 lid 1 BW), voldaan moet zijn aan de kapitaaleis.23. In de jurisprudentie die de OK na de Ogem-beschikking heeft gewezen, acht zij uitsluitend beslissend het moment waarop het verzoekschrift is ingediend. Zo overwoog de OK in haar Gucci-beschikking het volgende:
‘Verzoeksters vertegenwoordigen — en vertegenwoordigden in ieder geval op het moment van het indienen van het deze zaak inleidende verzoekschrift (…) — meer dan een tiende deel van het geplaatste kapitaal (…). Verzoeksters zijn derhalve ingevolge artikel 2:346 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bevoegd tot de indiening van het onderhavige verzoek.’24.
6.8
Uw Raad lijkt de door de OK gevolgde koers te onderschrijven. In de beschikking van 9 mei 1990, NJ 1990, 829 (Claybo), r.o. 3.5, overwoog Uw Raad ten aanzien van veranderingen en vermeerderingen van een enquêteverzoek in de loop van de behandeling dat:
‘(…) een nieuwe grond — indien voldaan is aan de eis dat deze voldoende verband heeft met de overige bezwaren — niet buiten behandeling kan worden gelaten omdat de verzoeker inmiddels niet meer voldoet aan de in art. 2:346 letter a [thans b; JWHvW] BW met betrekking tot het aandelenbezit gestelde voorwaarde.’25.
6.9
In zijn conclusie voor deze beschikking heeft Advocaat-Generaal Verburg, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde Ogem-beschikking, uiteengezet wat volgens hem het toetsingsmoment voor de beoordeling van de ontvankelijkheid is:
‘Voor de vaststelling of aan het participatiecriterium van art. 2:346 letter a [thans b; JWHvW] BW is voldaan, moet louter beslissend worden geacht het tijdstip waarop het verzoek bij de OK is ingekomen.’26.
6.10
Uw Raad lijkt met het hiervoor aangehaalde oordeel de door de Advocaat-Generaal gegeven regel te hebben gevolgd.
6.11
Uit het oordeel van Uw Raad volgt dat de omstandigheid dat een verzoeker ná indiening van het verzoek niet meer voldoet aan de kapitaaleis, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het verzoek. Immers, als zelfs een nieuwe grond — aangevoerd op een moment dat de verzoeker niet meer aan de kapitaaleis voldoet — voor behandeling in aanmerking komt, moet het oorspronkelijke verzoek zeker geacht worden ontvankelijk te zijn. Uw Raad legt het toetsingsmoment voor de beoordeling van de ontvankelijkheid kennelijk vóór het moment van het verzoek tot verandering of vermeerdering en daarmee uiteraard ook vóór het moment waarop beslist wordt op het (oorspronkelijke) verzoek. De enige logische conclusie die daaruit getrokken kan worden, is dat ook Uw Raad het tijdstip van indiening van het (oorspronkelijke) verzoekschrift beslissend acht voor de vaststelling of aan de kapitaaleis van art. 2:346 aanhef en sub b BW is voldaan.
6.12
Er zij nog op gewezen dat Uw Raad en de Advocaat-Generaal uiteindelijk tot een verschillend criterium komen voor de beoordeling of een verandering of vermeerdering van het enquêteverzoek, zoals het aanvoeren van een nieuwe grond voor twijfel aan een juist beleid, voor behandeling in aanmerking komt. De Advocaat-Generaal lijkt volledig te willen aansluiten bij art. 429i Rv (oud) (inhoudelijk overeenkomend met art. 283 Rv). Op grond van die bepaling was (is) de verzoeker, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, tenzij een belanghebbende hierdoor onredelijk zou worden bemoeilijkt in diens mogelijkheid verweer te voeren (of zoals de formulering thans luidt: tenzij de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde; art. 283 jo. 130 Rv). De Hoge Raad meent evenwel dat toepassing van art. 429i Rv (art. 283 Rv) in enquêtezaken achterwege dient te blijven ‘indien daardoor de in de art. 2:346 en/of 349 BW gestelde eisen zouden worden ontgaan’. Vandaar de toevoeging van de Hoge Raad dat voldaan moet zijn aan de eis dat de nieuwe grond voldoende verband heeft met de overige bezwaren.
6.13
Deze extra horde die genomen moet worden bij de beoordeling of een verandering of vermeerdering van een verzoek voor behandeling in aanmerking komt, lijkt echter geenszins een afzwakking te zijn van het uitgangspunt dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek het tijdstip van indiening beslissend is. Indien sprake is van onvoldoende connexiteit tussen het oorspronkelijke verzoek en de nieuwe grond, is immers in wezen sprake van een geheel nieuw verzoek. De logica brengt mee dat bij een dergelijk nieuw verzoek zelfstandig vastgesteld moet worden of — op het moment van indiening — aan de kapitaaleis was voldaan. De nuancering van Uw Raad vormt daarmee veeleer een bevestiging van de regel dat het moment van indiening van het verzoek beslissend is.
6.14
De regel dat het tijdstip van indienen van het verzoek beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis is voldaan (hierna: ‘de peildatum-regel’), vindt steun in de rechtsgeleerde literatuur. Verwezen wordt naar de volgende schrijvers:
Van Solinge en Nieuwe Weme:
‘Art. 2:346 BW betreft ontvankelijkheidsvereisten, waaraan moet zijn voldaan op het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend.’27.
Geerts:
‘Voor de vaststelling of voldoende kapitaal is vertegenwoordigd, is beslissend het tijstip waarop het verzoek bij de OK wordt ingediend.’28.
Josephus Jitta:
‘Voor de vraag of aan het vereiste inzake het geplaatste kapitaal is voldaan, is beslissend het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend.’29.
6.15
Er zijn, voor zover verzoeker tot cassatie bekend, geen auteurs die een andersluidende opvatting huldigen.
Toepassing van de peildatum-regel in de jurisprudentie van de OK
6.16
De hiervoor beschreven regel is door de OK enkele malen toegepast in situaties waarin een aandeelhouder — die op het moment van het indienen van een enquêteverzoek daartoe bevoegd was — in een later stadium van de behandeling niet meer aan de kapitaaleis van art. 2:346 aanhef en sub b BW voldeed (of op korte termijn niet meer zou gaan voldoen). Het betreft met name gevallen waarin de verzoeker zich al vóór het indienen van het verzoek had verbonden zijn aandelen te vervreemden, maar waarin op het moment van indiening nog niet was geleverd. Het gaat met andere woorden om situaties waarin de verzoeker door eigen toedoen, ná indiening van het verzoek, onder de kapitaalgrens van art. 2:346 aanhef en sub b BW duikt of zal duiken.
6.17
In haar Transom Management-beschikking heeft de OK ten aanzien van een dergelijke situatie als volgt geoordeeld:
‘Het feit dat op een gegeven moment voorzienbaar wordt dat een aandeelhouder op betrekkelijk korte termijn die hoedanigheid zal verliezen doordat hij zich tot overdracht van zijn aandelen verbindt, heeft in het algemeen niet tot gevolg dat hij de bevoegdheid verliest de aan die aandelen verbonden rechten, waaronder te rekenen valt de bevoegdheid een enquête te verzoeken (of een reeds gedaan verzoek te handhaven) uit te oefenen. Dat kan onder bijzondere omstandigheden wellicht anders zijn doch die doen zich hier niet voor (…).’30.
6.18
Voor een gelijkluidend oordeel zij verwezen naar de beschikking van de OK in de De Merwede Holding-zaak.31.
6.19
De vraag rijst wanneer sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ zoals bedoeld in de Transom Management-beschikking. Geerts merkt daarover op dat de OK daarbij wellicht heeft gedacht aan haar beschikking in de Vlasveld-zaak.32. Daarin speelde het volgende. De verzoeker (Kamp) had zich ten tijde van het indienen van het verzoekschrift niet alleen verbonden tot het overdragen van zijn aandelen, maar had bovendien volledige overeenstemming bereikt over de tekst van de akte van levering, de akte van levering getekend en zich verplicht tot levering van de aandelen op een tijdstip liggende vóór dat waarop het verzoek werd gedaan. Hoewel Kamp op het moment van het indiening van het verzoekschrift nog aandeelhouder was — pas daarna vond de daadwerkelijke overdracht plaats — heeft de OK hem niet-ontvankelijk verklaard:
‘Een redelijke uitleg van art. 2:346 aanhef en letter a [thans b; JWHvW] BW brengt mee dat onder aandeelhouder in dat voorschrift niet kan worden begrepen een aandeelhouder, die, zoals Kamp, zich ten tijde van de indiening van het verzoek heeft verbonden tot het overdragen van zijn aandelen, met alle betrokkenen te dien tijde reeds volledige overeenstemming heeft bereikt omtrent de tekst van de akte van levering en zijnerzijds die akte reeds van zijn handtekening heeft voorzien en die overeenkomstig de statuten — krachtens de overeenkomst tot levering ook verplicht is tot levering over te gaan op een tijdstip, liggende voor dat waarop het verzoek wordt gedaan.’33.
6.20
Uit haar Kluft Distrifood-beschikking lijkt evenwel te volgen dat de OK een dergelijke uitzondering op de regel dat het moment van indiening beslissend is, niet snel aanneemt. Het ging daar om twee certificaathouders, die zich weliswaar te eniger tijd in een overeenkomst van koop en verkoop verbonden hadden de door hen gehouden certificaten te leveren aan een derde (op een datum gelegen voor die van het indienen van het verzoekschrift) doch deze overeenkomst voordien buiten rechte ontbonden hadden. De OK oordeelt over die situatie als volgt:
‘Nu verzoekers ten tijde van het indienen van het rekest voldeden aan de eis van art. 2:346 BW en te hunnen aanzien voorshands niet vaststaat dat zij op het punt staan hun betrokkenheid bij de vennootschap voorgoed te beëindigen ontbreekt er niets aan hun bevoegdheid om een verzoek als het onderhavige in te dienen. Aan een en ander doet niet af dat deze verzoekers ingevolge een voorlopig oordeel van de president van de rechtbank in kort geding, na het indienen van het rekest hun hoedanigheid van certificaathouder hebben verloren.’34.
6.21
Voor een vergelijkbaar geval waarin de Vlasveld-uitzondering niet werd toegepast, zij verwezen naar de DHDH-beschikking.35. En vergelijk ook de beschikking inzake Dodo Beheer B.V.36.
6.22
Er zij overigens op gewezen dat Geerts het oordeel in de Vlasveld-beschikking niet zuiver acht. De verzoeker in die zaak was op het moment van het indienen van het verzoekschrift immers aandeelhouder en voldeed daarmee, stikt genomen, aan de kapitaaleis van art. 2:346 aanhef en sub b BW. Geerts voegt daar overigens aan toe dat onder bijzondere omstandigheden denkbaar is dat een enquêteverzoek — hoewel (op het moment van indiening) aan de kapitaaleis is voldaan — niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW of misbruik van (proces)recht.37. Nu dat in de onderhavige zaak niet aan de orde is, wordt daaraan in het vervolg geen aandacht besteed.
6.23
Voor een toepassing van de hoofdregel — dat het tijdstip van indiening van het verzoek beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis is voldaan — zij tot slot nog verwezen naar de Korel-beschikking. Daarin oordeelt de OK dat verzoeksters niet ontvankelijk zijn. Op het moment van indiening van het verzoekschrift waren zij namelijk geen aandeelhouder meer, nu het op hun aandelen gevestigde pandrecht was uitgewonnen door de pandhouder.38.
6.24
Uit de besproken rechtspraak kan afgeleid worden dat de OK slechts in zeer uitzonderlijke gevallen — ten nadele van de verzoeker — afwijkt van het uitgangspunt dat (uitsluitend) het tijdstip van het indienen van het enquêteverzoek beslissend is voor de vaststelling of aan het ontvankelijkheidscriterium van art. 2:346 aanhef en sub b BW is voldaan. Alleen in de (omstreden) Vlasveld-beschikking verklaarde de OK een verzoeker die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift aan de kapitaaleis voldeed, niet-ontvankelijk.
6.25
Overigens zijn er nog wel enkele gevallen bekend waarin de OK ten gunste van de verzoeker een uitzondering aannam op de peildatum-regel.
6.26
In de zaak Leather Design39. had de vennootschap ten aanzien waarvan een enquête werd verzocht door middel van een emissie bewerkstelligd dat het belang van de verzoeker van 30% daalde (‘verwaterde’) tot 6%, dus onder de grens van de kapitaaleis. De OK oordeelde dat de betrokken vennootschap in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde door een beroep te doen op de onbevoegdheid van de verzoeker. De verzoeker werd, ondanks het feit dat hij op de peildatum als gevolg van de emissie niet meer aan de kapitaaleis voldeed, toch ontvankelijk verklaard.40.
6.27
Vergelijk ook de zaak Hoffman41., waarin een bestuurder namens een moedervennootschap een enquêteverzoek indiende tegen een dochtervennootschap, hoewel hij volgens de statuten niet zelfstandig bevoegd was om namens de moedervennootschap op te treden. De OK oordeelde dat in redelijkheid geen beroep op deze onbevoegdheid kon worden gedaan, omdat het beleid van de mede-bestuurder (tevens enig bestuurder van de dochtervennootschap) ten grondslag lag aan het enquêteverzoek. Saillant detail hierbij is dat het in deze zaak, evenals in de onderhavige zaak, een ruzie tussen een vader en een zoon betrof.
Gezamenlijk bevoegde verzoekers; de gevolgen van intrekking
6.28
De vraag rijst nu wat rechtens is wanneer twee aandeelhouders gezamenlijk een enquêteverzoek hebben ingediend — en daartoe ook slechts gezamenlijk bevoegd waren (op het moment van indienen) — en één van de aandeelhouders zijn verzoek vervolgens intrekt vóórdat de OK op het verzoek heeft beslist. Is de overgebleven verzoeker ondanks de intrekking ontvankelijk? Deze kwestie is, voor zover verzoeker tot cassatie bekend, niet eerder aan de orde geweest in rechtspraak en literatuur. Het hiervoor besproken uitgangspunt lijkt evenwel mee te brengen dat de resterende verzoeker ontvankelijk is. Op het tijdstip waarop hij zijn verzoek indiende, voldeed hij immers samen met zijn medeverzoeker aan de kapitaaleis. Derhalve was hij bevoegd tot indiening van het verzoek.
6.29
Deze conclusie valt bovendien goed te rijmen met de hiervoor aangehaalde eigen jurisprudentie van de OK, waaruit blijkt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden — ten nadele van de verzoeker — wordt afgeweken van het uitgangspunt dat het tijdstip van indiening van het verzoek beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis van art. 2:346 aanhef en sub b BW is voldaan. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het ongerijmd lijkt om enerzijds — ten voordele van de verzoeker — wél strikt aan dit uitgangspunt vast te houden in gevallen waarin de verzoeker ná indiening door eigen toedoen (bijvoorbeeld door overdracht van een deel van zijn aandelen) onder de kapitaalgrens komt, maar anderzijds daarvan — ten nadele van de verzoeker — af te wijken in gevallen waarin de verzoeker door toedoen van een ander in een dergelijke situatie komt te verkeren. Bovendien lijkt dat ongerijmd in het licht van de jurisprudentie van de OK waarin juist ten voordele van de verzoeker wordt afgeweken van de peildatum-regel ingeval de verzoeker door toedoen van een ander op de peildatum niet meer aan de kapitaaleis voldoet.
6.30
Toegegeven zij dat een tegengestelde conclusie ook verdedigbaar is. Als men er vanuit gaat dat de intrekking van een enquêteverzoek door één van beide verzoekers terugwerkende kracht heeft (in die zin dat moet worden uitgegaan van de fictie dat het verzoek nooit is ingediend), zou men tot het oordeel kunnen komen dat de overgebleven verzoeker niet ontvankelijk is (tenzij hij op het moment van indiening ook zelfstandig aan de kapitaaleis voldeed). Mogelijk is dit ook de gedachtegang van de OK geweest in de onderhavige zaak. Zij oordeelt immers dat ‘de intrekking van het verzoek van Rhodia tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd en dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia derhalve niet meetelt’. Het lijkt daarom zinvol om een enkel woord te wijden aan (de rechtsgevolgen van) het intrekken van een verzoekschrift in het algemeen en van een enquêteverzoek in het bijzonder.
6.31
De intrekking van het enquêteverzoek is in het enquêterecht niet geregeld. De wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure in het algemeen bevat evenmin een bepaling waarin de intrekking van een verzoekschrift met zoveel woorden is geregeld. In de literatuur wordt echter aangenomen dat de intrekking van een enquêteverzoek mogelijk is totdat de OK heeft beslist op het verzoek.42.
6.32
De intrekking van een (enquête)verzoek moet worden beschouwd als een vermindering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv en wel een vermindering tot niets (nihil).43.
6.33
De tekst van dat artikel luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
‘Zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen (…).’
6.34
Uit art. 283 Rv volgt ook dat een (enquête)verzoek niet meer kan worden ingetrokken nadat de rechter een eindbeschikking heeft gegeven. De heersende opvatting lijkt te zijn dat de beschikking waarbij een onderzoek wordt gelast als eindbeschikking heeft te gelden.44. In ieder geval heeft de OK in haar Uni-Invest-beschikking geoordeeld dat wanneer reeds een onderzoek is bevolen, de OK beoordeelt of de intrekking van een enquêteverzoek meebrengt dat de procedure eindigt. Bij die beoordeling dienen de belangen van de overige belanghebbenden betrokken te worden.45. Nu in de onderhavige zaak nog niet door de OK was beslist, wordt in het vervolg niet ingegaan op de intrekking van een verzoek nadat een onderzoek is gelast.
6.35
Ook met betrekking tot de rechtsgevolgen van de intrekking van een verzoek bestaat er geen expliciete wettelijke regeling. Wel bestaat er een regeling in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, dat heeft te gelden als recht in de zin van art. 79 RO.46. Verder bestaat er over de bedoelde rechtsgevolgen enige jurisprudentie van Uw Raad.
6.36
Art. 2.1.2.8 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven bepaalt over intrekking van een verzoek in de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg47. het volgende:
‘Indien het verzoek wordt ingetrokken, wordt degene die het verzoek intrekt niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.’
6.37
Art. 2.2.3.1 van genoemd reglement bepaalt dat de bepalingen van onderdeel 2.1 van het reglement op verzoekschriften behandeld door de OK alleen van toepassing zijn voor zover deze bepalingen zich in de omstandigheden van het geval voor toepassing lenen. Niet valt evenwel in te zien dat art. 2.1.2.8 zich in een geval met de kenmerken van het onderhavige geval niet voor toepassing zou lenen. De OK heeft in casu ook niet in haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat, en waarom, art. 2.1.2.8 zich niet voor toepassing zou lenen.
6.38
Ten aanzien van de intrekking van een verzoek in cassatie overwoog Uw Raad in de beschikking van 15 mei 1981, NJ 1982, 185 als volgt:
‘Zolang de HR zijn beschikking nog niet heeft gegeven kan de verzoeker tot cassatie zijn verzoek intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder in cassatie nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door verzoeker tot cassatie aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht;
Verwerpt het beroep (…).’
6.39
In zijn conclusie voor deze beschikking merkt Advocaat-Generaal Ten Kate het volgende op:
‘Vermindering van een verzoek heeft op zichzelf niet tot gevolg dat de procedure, i.c. het cassatieberoep, niet meer aanhangig is. Zijn er na de intrekking — als vermindering opgevat en behandeld — geen cassatiemiddelen meer over die het beroep kunnen steunen, dan zal verwerping van het beroep (of wellicht niet-ontvankelijkheid) het gevolg zijn.
(…)
Intrekking van het verzoek door verzoeker heeft ook niet tot gevolg dat daarmee mogelijk door andere in cassatie betrokkenen gedane verzoeken komen te vervallen.
(…)
Na intrekking van een verzoekschrift zal de rechter (…) hebben te onderzoeken, wat hij op de in het geding gebleven verzoekschriften nog te beschikken heeft.’
6.40
In latere beschikkingen heeft Uw Raad in plaats van verwerping de niet-ontvankelijkheid uitgesproken. Zo oordeelde Uw Raad in de beschikking van 18 februari 1994, NJ 1994, 605:
‘De intrekking van het cassatierekest heeft tot gevolg dat, nu het door hem aangevoerde middel van cassatie niet meer kan worden onderzocht, Essenberg in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.’48.
6.41
Uit de aangehaalde beschikkingen volgt dat het gevolg van de intrekking niet is dat de aanhangigheid verloren gaat,49. maar dat de intrekkende verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. Intrekking van het verzoek doet de procedure dus niet eindigen, ook niet ten aanzien van de intrekkende verzoeker, en zeker niet met terugwerkende kracht (in die zin dat het verzoek moet worden geacht nooit te zijn ingediend). De intrekking leidt er immers slechts toe dat de (intrekkende) verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, hetgeen nog steeds een ingediend verzoek veronderstelt.
6.42
Op grond van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, de jurisprudentie van Uw Raad en de literatuur moet worden geconcludeerd dat de intrekking van een enquêteverzoek (door een van de twee aandeelhouders die gezamenlijk dat verzoek hebben ingediend) niet tot gevolg heeft dat de procedure ten aanzien van degene die het verzoek intrekt als verzoeker eindigt. De intrekking moet worden beschouwd als een vermindering van het verzoek (in de zin van art. 283 Rv) tot nihil, die tot gevolg heeft dat degene die het verzoek intrekt niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek (het verzoek voor zover namens hem gedaan). Hieruit volgt tevens dat de intrekking geen terugwerkende kracht heeft. De consequentie van een en ander is voorts dat het verzoek van degene die het verzoek intrekt wél moet worden meegeteld bij de beoordeling of — op het tijdstip van de indiening van het verzoek — voldaan werd aan de kapitaaleis.
Nadere analyse van de beschikking van de OK
6.43
Vooropgesteld zij dat de OK ook in de onderhavige zaak in ieder geval ‘op papier’ — terecht — tot uitgangspunt neemt dat het moment van indiening van een enquêteverzoek beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis van art. 2:346 aanhef en sub b BW is voldaan. In r.o. 2.4 oordeelt de OK immers dat:
‘als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de indiening van het verzoek.’
6.44
In r.o. 2.4 overweegt de OK ten aanzien van de intrekking van een enquêteverzoek als volgt:
‘Aangenomen moet worden dat intrekking van een verzoek als het onderhavige in beginsel in elke stand van het geding, althans zolang geen onderzoek is bevolen, door iedere verzoek(st)er kan plaatsvinden.’
6.45
Uit hetgeen hiervoor is opgemerkt (zie sub 6.31–6.34) blijkt dat dit oordeel op zichzelf niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De heersende opvatting is immers dat een verzoek kan worden ingetrokken totdat de OK op het verzoek heeft beslist (zie ook art. 283 Rv).
6.46
Terzijde zij overigens opgemerkt dat de OK met het sub 6.44 aangehaalde oordeel uiteraard niet bedoelt dat ingeval van een gezamenlijk verzoek iedere verzoeker het gezamenlijke verzoek ook — zelfstandig — zou kunnen intrekken voor zover dat verzoek namens de medeverzoeker is gedaan. Zou de OK dat wel bedoeld hebben, dan zou in de gedachtegang van de OK Rhodia door intrekking van het gezamenlijke verzoek de procedure ook ten aanzien van [verzoeker] hebben kunnen doen eindigen. De OK spreekt evenwel terecht van intrekking door Rhodia van ‘haar verzoek’ en van de intrekking van ‘het verzoek van Rhodia’ (dat wil zeggen: het verzoek voor zover namens Rhodia ingediend). Dit sluit overigens aan bij de vaststelling van de OK in r.o. 1.4 dat de opvolgende advocaat van Rhodia de verzoekschriften van 18, 22 en 31 december 2009 heeft ingetrokken ‘voor zover deze namens Rhodia zijn ingediend’.50. De belanghebbenden hebben ook aan de OK verzocht te verstaan dat Rhodia ‘haar verzoekschriften’ heeft ingetrokken en [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in ‘zijn verzoeken’.
6.47
De OK oordeelt vervolgens in r.o. 2.4 over de consequenties van de intrekking van het verzoek van Rhodia het volgende:
‘De intrekking van het verzoek van Rhodia heeft tot gevolg dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster is geëindigd (…).’
6.48
Uit hetgeen hiervoor is opgemerkt over de intrekking van een verzoek volgt dat dit oordeel van de OK van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De intrekking van het verzoek leidt niet tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Rhodia als verzoekster, maar dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van Rhodia in haar verzoek. De procedure eindigt, ook ten aanzien van Rhodia, pas op het moment van de beschikking waarin op het verzoek wordt beslist.
6.49
Ook van een onjuiste rechtsopvatting getuigt de conclusie die de OK aan genoemd oordeel verbindt, namelijk:
‘dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia derhalve niet meetelt.’
6.50
Dit oordeel is niet alleen onjuist indien eerder genoemd oordeel (dat de procedure ten aanzien van Rhodia is geëindigd door intrekking van het verzoek) blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als dat laatste niet het geval is, getuigt de conclusie van de OK dat het verzoek van Rhodia in het kader van de toetsing aan de kapitaaleis niet meetelt, van een onjuiste rechtsopvatting. Zij valt immers alleen dan met het uitgangspunt (dat het tijdstip van indiening beslissend is) te rijmen, indien aan de intrekking van het verzoek van Rhodia terugwerkende kracht moet worden toegekend. Uit hetgeen hiervoor is betoogd blijkt echter dat daarvan geen sprake is. De conclusie in de onderhavige zaak kan logisch dan ook niet anders luiden dan dat [verzoeker] op het moment van indiening (samen met Rhodia) bevoegd was en dus ontvankelijk is in zijn verzoek.
6.51
Het vorenstaande geldt temeer nu sprake is van een situatie waarin [verzoeker] na de indiening van het enquêteverzoek is ontslagen als bestuurder van (de speciaal voor hem opgerichte houdstervennootschap) Rhodia met maar één doel: het frustreren van een enquête.51. Deze omstandigheden, waarvan de OK de juistheid in het midden heeft gelaten en waarvan derhalve in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan, brengen — anders dan de OK oordeelt — wel degelijk mee dat er alle reden bestaat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] het verzoek van Rhodia mee te tellen en niet — ten nadele van [verzoeker] — af te wijken van de regel dat de datum van indiening van het verzoek bepalend is voor de ontvankelijkheid. Het betreft immers omstandigheden waaruit blijkt dat [verzoeker] ná de indiening van het verzoek door toedoen van anderen, en wel juist degenen met wie hij een geschil heeft over de zeggenschap op allerlei niveau's in het Emba-concern (namelijk zijn vader [Vader verzoeker] en broer [Broer verzoeker]), in een situatie is gebracht waarin hij niet meer bevoegd is een enquêteverzoek in te dienen. Met andere woorden: [verzoeker] wil een enquête laten houden over de wijze waarop hij (met schending van de toepasselijke wet- en regelgeving) op een zijspoor is gezet in het Emba-concern, maar zodra hij dat verzoek heeft gedaan wordt ook nog eens getracht hem in Rhodia buiten spel te zetten om die enquête koste wat kost tegen te houden. Vgl. hetgeen namens [verzoeker] is gesteld in de brief van mr A.J. Fioole van 11 januari 2010 (p. 2 derde alinea) en vergelijk de hiervoor sub 6.26 en 6.27 besproken jurisprudentie van de OK.
6.52
De OK oordeelt vervolgens dat het uitgangspunt dat de ontvankelijkheid beoordeeld moet worden naar het tijdstip van de indiening van het verzoek, niet afdoet aan haar oordeel dat het verzoek van Rhodia niet meetelt. Zij onderbouwt dit als volgt:
‘Ook ten tijde van de indiening van het verzoek hield [verzoeker] slechts een belang van 0,55% in Emba. Hij was daarmee, zoals hiervóór is overwogen, niet bevoegd zelfstandig een enquêteverzoek in te dienen. Het onderhavige geval is daarom niet op één lijn te stellen met gevallen waarin een aandeelhouder ten tijde van indiening van het verzoek daartoe (wel) bevoegd was en nadien niet langer aan de in 2.3 verwoorde drempel voldoet (bijvoorbeeld omdat zijn belang in de te onderzoeken vennootschap onder de 10% is gedaald).’
6.53
Ook deze onderbouwing zou evenwel hooguit hout kunnen snijden wanneer de intrekking tot gevolg zou hebben dat de procedure ten aanzien van Rhodia als verzoekster is geëindigd en de intrekking van het verzoek van Rhodia daadwerkelijk terugwerkende kracht heeft. Zoals gezegd, is daarvan geen sprake. Wanneer de hoofdregel wordt toegepast, leidt dat tot de conclusie dat [verzoeker] op het moment van de indiening van het verzoek weliswaar niet zelfstandig bevoegd was, maar wel degelijk samen met Rhodia. Op dat moment voldeed hij dus aan het ontvankelijkheidscriterium van art. 2:346 aanhef en sub b BW.
6.54
Indien de beslissing van de OK niet zo moet worden begrepen dat zij (ten onrechte) terugwerkende kracht verleent aan de intrekking van het verzoek van Rhodia, dan miskent de OK de door Uw Raad onderschreven regel dat louter het moment van indiening beslissend is voor de vaststelling of aan de kapitaaleis is voldaan. Verwezen zij naar de hierboven besproken Claybo-beschikking van 9 mei 1990.
6.55
Met de laatste volzin van de hiervoor sub 6.52 geciteerde passage heeft de OK kennelijk een onderscheid willen aanbrengen tussen een geval als het onderhavige en de gevallen die aan de orde waren in de hiervoor besproken beschikkingen van de OK zoals Transom Management, De Merwede Holding en Kluft Distrifood. Voor een dergelijk onderscheid bestaat echter geen rechtvaardigingsgrond. Hiervoor werd al opgemerkt dat het ongerijmd lijkt om enerzijds — ten voordele van de verzoeker — wél strikt aan de hoofdregel vast te houden in gevallen waarin de verzoeker ná indiening door eigen toedoen (bijvoorbeeld door overdracht van een deel van zijn aandelen) onder de kapitaalgrens komt, maar anderzijds daarvan — ten nadele van de verzoeker — af te wijken in gevallen waarin de verzoeker door toedoen van een ander in een dergelijke situatie komt te verkeren. Bovendien houdt de OK geen rekening met haar eigen jurisprudentie (Hoffmann, Leather Design) waarin zelfs ten voordele van de verzoeker wordt afgeweken van de hiervoor bedoelde hoofdregel in gevallen waarin de verzoeker door toedoen van een ander komt te verkeren in een situatie waarin hij niet bevoegd is een enquêteverzoek in te dienen.
6.56
Ter afronding zij opgemerkt dat toepassing van de peildatum-regel (het moment van indiening van het verzoek is beslissend voor de bevoegdheid ex art. 2:346 aanhef en onder b BW en dus voor de ontvankelijkheid) de rechtszekerheid dient en in een geval als het onderhavige ook redelijk is. Toepassing van die regel voorkomt dat een minderheidsaandeelhouder die samen met een of meerdere andere aandeelhouders een enquêteverzoek heeft ingediend alsnog buiten spel kan worden gezet enkel en alleen om een enquête te frustreren. Juist in een situatie waarin het enquêteverzoek verband houdt met geschillen over de zeggenschap in het betrokken concern en het gevraagde onderzoek betrekking heeft op een periode dat aan de kapitaaleis werd voldaan, is het onaanvaardbaar dat een enquête alsnog na de indiening van het verzoek gefrustreerd zou kunnen worden door te bewerkstelligen dat de minderheidsaandeelhouder met terugwerkende kracht niet meer bevoegd zou zijn het verzoek in te dienen en om die reden niet-ontvankelijk zou zijn.
7. Conclusie
Verzoeker tot cassatie richt zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van 17 februari 2010 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 mei 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2010
Uit het handelsregister blijkt dat de statutaire naam eigenlijk is ‘B.V. Emba’. In dit verzoekschrift wordt de door de OK gehanteerde naam ‘Emba B.V.’ gebruikt.
Zie voor een organogram van het Emba-concern, in het bijzonder de dochtervennootschappen van Emba, ook prod. 5 bij het verweerschrift van Emba.
[verzoeker] is op 5 januari 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 december 2009. Zie pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 14 Januari 2010, sub 16 en prod. 26 van [verzoeker].
Dit is gesteld door [verzoeker] (zie pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 14 Januari 2010, sub 18; zie ook sub 14) en de juistheid van deze stellingen is door de OK in het midden gelaten. Zie r.o. 2.4, zesde volzin. In cassatie moet derhalve veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stellingen worden uitgegaan.
Het onderhavige verzoek betreft zowel een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW (enquêteverzoek) als een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen op grond van art. 2:349a lid 2 BW. Gemakshalve wordt in dit verzoekschrift tot cassatie vender alleen het enquêteverzoek genoemd, aangezien art. 2:349a lid 2 BW geen aparte eisen kent voor de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek om onmiddellijke voorzieningen. Art. 2:349a lid 2 BW bepaalt immers dat de OK onmiddellijke voorzieningen kan treffen ‘op verzoek van de indieners van het in artikel 345 bedoelde verzoek’. Hetgeen in dit verzoekschrift wordt gesteld omtrent het enquêteverzoek geldt — mutatis mutandis — ook voor het daaraan gekoppelde verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
Door de OK wordt met de term ‘zelfstandig bevoegd’ kennelijk bedoeld dat ‘een aandeelhouder’ bevoegd is tot het Indienen van een enquêteverzoek omdat hij ‘alleen’ aan de kapitaaleis voldoet (zie de tekst van art. 2:346 aanhef en sub b BW). Met de term ‘gezamenlijk bevoegd’ bedoelt de OK kennelijk dat ‘meer aandeelhouders’ bevoegd zijn tot het Indienen van een enquêteverzoek omdat zij ‘gezamenlijk’ aan de kapitaaleis voldoen (zie opnieuw de tekst van de wet). Ook in dit verzoekschrift zullen gemakshalve de termen ‘zelfstandig bevoegd’ en ‘gezamenlijk bevoegd’ gehanteerd worden, hoewel strikt genomen in het kader van art. 2:346 aanhef en sub b BW slechts sprake is van ‘bevoegd’ (of ‘niet bevoegd’).
In r.o. 2.5 tot en met r.o. 2.7 behandelt de OK nog enkele stellingen van [verzoeker] die in cassatie niet van belang zijn.
Zie hiervoor sub 2.1 tot en met 2.17 en 3.1.
De OK gaat er (terecht) van uit dat de verzoeken van 18, 23 en 31 december 2009 rechtsgeldig namens Rhodia zijn ingediend. In ieder geval moet daarvan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan, nu [verzoeker] dat heeft gesteld (zie: verzoekschrift van 18 december 2009, sub 26; brief van mr A.J. Fioole d.d. 11 januari 2010, p. 1 derde alinea; en met name pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 14 Januari 2010, sub 52 en 53) en de OK die stelling in ieder geval niet heeft verworpen.
De OK gaat er blijkens r.o. 2.6 (In de visie van [verzoeker] ten onrechte) van uit dat de verzoekschriften van 18, 22 en 31 december 2009 voor zover deze namens Rhodia zijn ingediend, op 7 januari 2010 rechtsgeldig namens Rhodia zijn ingetrokken.
Zie hiervoor sub 3.2.
Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Zie hiervoor sub 2.1 tot en met 2.17 en 3.1, en sub 4.2 en 4.3.
Zie hiervoor sub 4.2 en 4.3.
Zie hiervoor sub 4.2 en 4.3.
Zie ook noot 5.
Zie hiervoor sub 4.2 en 4.3.
Zie hiervoor sub 4.2 en 4.3.
Zie bijvoorbeeld A-G Verburg in zijn conclusie, sub 6, voor HR 9 mei 1990, NJ 1990, 829.
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 61.
Zie OK 22 december 1983, NJ 1985, 383, r.o. 7.
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 64.
Zie OK 27 mei 1999, JOR 1999/121, r.o. 3.2.
Cursivering toegevoegd.
Zie conclusie A-G, onder 6. Cursivering toegevoegd.
Zie Asser/Maeljer/Van Sollnge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 738.
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 64 en Losbladige Rechtspersonen, art. 2:346 BW, aant 2.2.
Zie M.W. Josephus Jitta 2009 (T&C BW), art. 2:346 BW, aant. 3.
Zie OK 10 november 1994, requestnummer 368/94, (kennelijk) niet volledig gepubliceerd, maar besproken in De NV 1995, p. 60. Er zij overigens op gewezen dat uit de bespreking van deze zaak in voornoemd tijdschrift niet valt op te maken of de aandelen op het moment van de beslissing van de OK reeds waren geleverd. Het is, met andere woorden, niet duidelijk of verzoekster ook op dat moment nog aan de kapitaaleis van art. 2:346 sub b BW voldeed.
Zie OK 31 augustus 2001, JOR 2001/208, r.o. 3.2 en 3.3.
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 66.
Zie OK 9 juli 1987, NJ 1989, 269, r.o. 4.
Zie OK 31 maart 1994, NJ 1995, 418, r.o. 4.1.1.
Zie OK 13 juni 1991, NJ 1991, 669, r.o. 4.5.
Zie OK 28 februari 2005, JOR 2005/120, r.o. 3.6.
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 67.
Zie OK 10 maart 2003, JOR 2003/108, r.o. 3.1 e.v.
Zie OK 27 april 2000, JOR 2000/125.
Vgl. ook in ander verband OK 21 september 1978, NJ 1979, 403 (Catharina Adriana) waarin de OK besliste dat de vennootschap ten aanzien waarvan de enquête werd verzocht in redelijkheid geen beroep kon doen op de niet-ontvankelijkheid van de verzoekers wegens het niet naleven van de klachtplicht ex art. 2:349 lid 1 BW, omdat het aan de betrokken vennootschap zelf te wijten was dat de verzoekers hun bezwaren niet voldoende konden onderbouwen en dus niet aan de in dat artikel gestelde vereisten konden voldoen.
Zie OK 8 oktober 1998, JOR 1998/166.
Zie: Asser/Maeljer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II 2009, nr. 763; P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 112; A.F.J.A. Leijten, ‘De positie van de derde in het enquêterecht’, in: G. van Solinge en M. Holtzer, Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, Deventer 2002, p. 68–69.
Zie naast de in noot 42 genoemde ondernemingsrechtelijke literatuur ook de algemene procesrechtelijke literatuur, bijvoorbeeld H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer 2007, nr. 308 en J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer 1998, p. 38. Vgl. ook W.H. Heemskerk in zijn noot onder HR 15 mei 1981, NJ 1982, 185.
Zie: Asser/Maeljer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 763; P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. 2004), p. 113.
Zie OK 12 november 1998, NJ 1999, 374, r.o. 4.3.
Zie E.L. Schaafsma-Beversluis, Kroniek Verzoekschriftprocedures, Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 2004, nr. 4, p. 95.
Eenzelfde bepaling geldt voor de verzoekschriftprocedure in hoger beroep. Zie art. 1.1.2.8.
Zie ook de conclusie van A-G mr Vranken, sub 8 tot en met 11, met verdere verwijzingen naar jurisprudentie van Uw Raad.
Zie ook J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer 1998, p. 39.
Vgl. bijvoorbeeld ook het verweerschrift van Rhodia, Heriot en Ferula d.d. 7 januari 2010, sub (4).
Zie noot 5. [Vader verzoeker] had overigens ook al vóór de indiening van het enquêteverzoek — zonder succes — geprobeerd een enquête te frustreren. Zie: het verzoekschrift d.d. 18 december 2009, sub 24–27, in het bijzonder 27 en de vonnissen van het GEA van 28 oktober 2009 en 1 december 2009 (prod. 14 en 15 van [verzoeker]); pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 14 Januari 2010, sub 14 en 15.