Rechtbank Limburg 11 februari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:1155.
HR, 16-06-2023, nr. 22/01403
ECLI:NL:HR:2023:918, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2023
- Zaaknummer
22/01403
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:918, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:539, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:167, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:918, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑05‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0056
BPR-Updates.nl 2023-0056
JOR 2023/252 met annotatie van Mr. A. Slaski
JBPr 2023/77 met annotatie van mr. A. Steneker
JBPr 2023/77 met annotatie van mr. A. Steneker
Uitspraak 16‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beslag- en executierecht. Art. 3:277 lid 1 BW. Art. 480 e.v. Rv. Afzien door schuldeiser van meedelen in executie-opbrengst. Volgt uit art. 480 e.v. Rv dat schuldeiser daarvoor instemming van schuldenaar behoeft? Proceskostenveroordeling indien vernietiging van in hoger beroep bestreden vonnis berust op wijziging van omstandigheden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01403
Datum 16 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. T.V.M. U.A., h.o.d.n TVM VERZEKERINGEN,
gevestigd te Hoogeveen,
hierna: TVM,
2. [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 2],
3. [eiseres 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 3],
4. [eiseres 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 4],
5. AMLIN INSURANCE SE,
gevestigd te Brussel, België,
hierna: Amlin,
6. RANDBERG RENTAL B.V.,
gevestigd te Capelle aan de IJssel,
7. [eiseres 7] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
8. NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
9. FLOWER CIRCLE B.V.,
gevestigd te Waardenburg,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk: TVM c.s.,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/287022 / KG ZA 21-8 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 11 februari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.294.016/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 februari 2022.
TVM c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkverklaring althans verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is samen met anderen strafrechtelijk veroordeeld voor ladingdiefstallen.
(ii) Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 december 2013 in verband met de ladingdiefstallen [verweerder] en anderen, in wisselende combinaties, hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van diverse bedragen aan een of meer partijen die behoren tot TVM c.s. [verweerder] is uit hoofde van deze veroordeling met een of meer van deze anderen in totaal € 98.756,21 in hoofdsom en € 26.366,47 aan proceskosten hoofdelijk verschuldigd aan TVM, [eiseres 2], [eiseres 3], [eiseres 4] en Amlin. Daarbij komt de wettelijke rente.
(iii) TVM c.s. hebben ten laste van [verweerder] beslag laten leggen op twee onroerende zaken.
(iv) De Staat heeft € 79.765,00 aan TVM c.s. betaald. De Staat had dit bedrag onder zich uit hoofde van een strafrechtelijk beslag ten laste van [verweerder]. TVM c.s. hadden daarop derdenbeslag gelegd. De Staat heeft ook bedragen aan TVM c.s. uitbetaald uit hoofde van derdenbeslagen die TVM c.s. ten laste van medeschuldenaren van [verweerder] heeft laten leggen. Deze medeschuldenaren waren ook hoofdelijk aansprakelijk voor een of meer vorderingen waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk was. In totaal hebben TVM c.s. op deze wijze € 268.557,16 ontvangen.
2.2
[verweerder] vordert in dit kort geding, samengevat, primair opheffing van de hiervoor in 2.1 onder (iii) vermelde beslagen, subsidiair veroordeling van TVM c.s. tot opheffing van die beslagen op straffe van verbeurte van een dwangsom en meer subsidiair schorsing van de executie totdat in een te entameren bodemprocedure zal zijn beslist.
2.3
De voorzieningenrechter1.heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat er nog een vordering van TVM c.s. op [verweerder] resteert.
2.4
Het hof2.heeft dit vonnis vernietigd en de tenuitvoerlegging van het hiervoor in 2.1 onder (ii) vermelde arrest geschorst totdat in een executiegeschil in eerste aanleg tussen partijen bij einduitspraak is vastgesteld wat TVM c.s. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
Na het vonnis heeft [verweerder] nog € 9.158,74 aan TVM c.s. betaald. (rov. 4.4)
TVM c.s. treden gezamenlijk op bij het verhaal van hun vorderingen en hebben alleen betalingen ontvangen uit hoofde van derdenbeslagen die zij gezamenlijk ten laste van [verweerder] en de medeschuldenaren onder de Staat hebben gelegd. (rov. 5.8)
Het geschil betreft de vraag of en in hoeverre op de schulden waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is, de bedragen in mindering moeten worden gebracht die uit hoofde van de derdenbeslagen van medeschuldenaren zijn ontvangen. (rov. 5.9)
Anders dan TVM c.s. menen, betreffen de betalingen de opbrengst van een executie in de zin van art. 480 Rv. De betalingen zijn immers gedaan uit hoofde van door TVM c.s. gelegde derdenbeslagen onder de Staat. Het feit dat de Staat de executie-opbrengsten niet aan de deurwaarder heeft voldaan, zoals art. 477 lid 1 Rv voorschrijft, brengt niet mee dat TVM c.s. de regels voor het verdelen van de executieopbrengsten kunnen negeren, ten nadele van de geëxecuteerden. (rov. 5.12)
Het uitgangspunt van de wet is dat TVM c.s. onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, nu zij geen wettelijk voorrangsrecht hebben (art. 3:277 lid 1 BW). Bij de executie kan een andere verdeling worden overeengekomen, maar wel met instemming van de geëxecuteerden (art. 480 lid 2 Rv). De geëxecuteerden hebben een belang bij de verdeling, vanwege een mogelijk overschot dat aan hen toekomt of om vast te stellen welke van hun schulden voor welk bedrag zijn voldaan. (rov. 5.13)
TVM c.s. hebben als schuldeisers dus niet de vrije hand om onderling de executie-opbrengsten naar eigen goeddunken te verdelen, zonder de instemming van de geëxecuteerden. Dit wordt niet anders doordat [verweerder] en de medeschuldenaren voor een of meer van de vorderingen van TVM c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn. Niet gebleken is dat de medeschuldenaren als geëxecuteerden met een andere verdeling hebben ingestemd dan uit de wet voortvloeit. (rov. 5.14)
Uit de stellingen van TVM c.s. blijkt dat zij onderling afspraken over een verdeling hebben gemaakt en dat deze verdeling afwijkt van de wettelijke regeling. Het gevolg van deze afwijkende verdeling is dat de betalingen die medeschuldenaren uit hoofde van de derdenbeslagen hebben gedaan, niet zijn toegerekend op schulden, waaronder rente en kosten, waarvoor ook [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is. Hierdoor doen TVM c.s. het voorkomen dat op de schulden, waarvoor [verweerder] mede hoofdelijk aansprakelijk is, door de medeschuldenaren nog niets is betaald, om vervolgens het volle bedrag daarvan op [verweerder] te verhalen. (rov. 5.15)
Partijen moeten nader en volgens de wettelijke regels voor het verdelen van executie-opbrengsten vaststellen of TVM c.s. nog een bedrag van [verweerder] hebben te vorderen en zo ja, welk bedrag. (rov. 5.18-5.19)
Het hof zal de executie schorsen totdat in eerste aanleg in een executiegeschil einduitspraak is gedaan waarbij is vastgesteld wat TVM c.s. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of totdat daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt. (rov. 5.22-5.23)
De proceskosten van beide instanties komen ten laste van TVM c.s., omdat zij in het
ongelijk zijn gesteld. (rov. 5.28)
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel 1 alsmede het aanvullend middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.1
Middel 2 is aangevoerd onder de voorwaarde dat middel 1 niet tot cassatie leidt. Aan die voorwaarde is voldaan. Het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 5.13-5.14 dat bij de verdeling van een executieopbrengst, ingevolge art. 480 lid 2 e.v. Rv alleen met instemming van de geëxecuteerden een andere verdeling tot stand kan komen dan volgt uit de wettelijke rangorde die in art. 3:277 lid 1 BW is bepaald.
3.2.2
Art. 3:277 lid 1 BW bepaalt dat schuldeisers onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
3.2.3
Uit de woorden “recht hebben” in art. 3:277 lid 1 BW en de strekking van deze bepaling volgt dat een schuldeiser bevoegd is om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in een executie-opbrengst, ook als de uitoefening van die bevoegdheid leidt tot een andere verdeling dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit. Voor de uitoefening van die bevoegdheid behoeft de schuldeiser niet de instemming van de schuldenaar of van zijn medeschuldeisers.
3.2.4
Aan hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen doet niet af hetgeen is bepaald in de art. 480-490d Rv. Deze bepalingen bevatten procedurele voorschriften voor de verdeling van een executie-opbrengst, en behelzen derhalve een uitwerking van hetgeen voortvloeit uit art. 3:277 lid 1 BW.
3.2.5
Het vorenstaande brengt mee dat middel 2 slaagt. Het hof heeft miskend dat de art. 480 e.v. Rv niet eraan in de weg staan dat TVM c.s. zonder instemming van de geëxecuteerden hun op art. 3:277 lid 1 BW berustende bevoegdheid uitoefenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in de executie-opbrengst, ook als dit leidt tot een andere verdeling dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit.
3.3
Middel 3 is aangevoerd onder de voorwaarde dat middel 2 wordt verworpen. De voorwaarde is niet vervuld, zodat dit middel geen behandeling behoeft.
3.4.1
Middel 4 klaagt dat het hof ten onrechte TVM c.s. heeft veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het voert aan dat het hof tot een andere beslissing is gekomen dan de voorzieningenrechter doordat [verweerder] na het vonnis van de voorzieningenrechter nog een betaling aan TVM c.s. heeft gedaan.
3.4.2
Het middel slaagt. Als de vernietiging van een in hoger beroep bestreden vonnis berust op een wijziging van omstandigheden, dient de rechter in hoger beroep na te gaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen.3.Hoewel het oordeel van het hof mede is gebaseerd op de omstandigheid dat [verweerder] na het in hoger beroep bestreden vonnis een bedrag aan TVM c.s. heeft betaald, heeft het hof het vorenstaande niet kenbaar in zijn beslissing betrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TVM c.s. begroot op € 960,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑06‑2023
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:539.
Vgl. HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, rov. 3.3.
Conclusie 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Beslag- en executierecht. Procesrecht. Verbintenissenrecht. Verdeling opbrengst van executie over meerdere schuldeisers met meerdere vorderingen waarvoor meerdere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn. Verplicht art. 3:277 lid 1 BW in acht te nemen of mogen schuldeisers onderling verdeling afspreken? Instemmingsrecht geëxecuteerde ex art. 480 lid 2 Rv? Keuzerecht bij hoofdelijke aansprakelijkheid. Herstel vermelding onjuiste naam rechter onder uitspraak (art. 31 Rv). Beslissing over proceskosten eerste aanleg bij vernietiging in hoger beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01403
Zitting 10 februari 2023
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak:
1. T.V.M. U.A. h.o.d.n. TVM Verzekeringen,
2. [eiseres 2] B.V.,
3. [eiseres 3] B.V.,
4. [eiseres 4] B.V.,
5. Amlin Insurance SE,
6. Randberg Rental B.V.,
7. [eiseres 7] B.V.,
8. Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
9. Flower Circle B.V.,
eisers tot cassatie,
advocaat: F.J. Fernhout
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,advocaat: J. van Weerden.
Partijen worden hierna aangeduid als TVM, [eiseres 2] , [eiseres 3] , [eiseres 4] , Amlin, Randberg, [eiseres 7] , NN en Flower – gezamenlijk: TVM c.s. – respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding
TVM c.s. hebben op grond van derdenbeslagen diverse bedragen ontvangen, mede voor vorderingen waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is. Zij hebben die bedragen onderling anders verdeeld dan volgens de regel van art. 3:277 lid 1 BW (die voor dit geval verdeling naar evenredigheid van ieders vordering meebrengt, dus pondspondsgewijze verdeling). [verweerder] – voor wie dit nadelig is – meent dat dit niet is geoorloofd, en heeft het hof daarbij aan zijn zijde gekregen. Daartegen keert zich het cassatieberoep van TVM c.s.
Hangende dit cassatieberoep is gebleken dat het arrest van het hof een verkeerde naam vermeldt van een van de raadsheren die het arrest heeft meegewezen. Het hof heeft dit bij herstelarrest gerectificeerd, na partijen eerst de gelegenheid te hebben gegeven zich hierover uit te laten. In een aanvullend middel voeren TVM c.s. cassatieklachten aan die hierop betrekking hebben.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerder] is samen met anderen strafrechtelijk veroordeeld voor ladingdiefstallen.
(ii) Bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 24 december 2013 zijn [verweerder] en anderen in verband met de ladingdiefstallen, in wisselende combinaties, hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van diverse bedragen aan een of meer partijen die behoren tot TVM c.s., die de vervoerders dan wel verzekeraars van de lading waren.2.[verweerder] is op grond van deze veroordeling samen met een of meer van deze anderen in totaal € 98.756,21 in hoofdsom en € 26.366,47 aan proceskosten hoofdelijk verschuldigd aan TVM, [eiseres 2] , [eiseres 3] , [eiseres 4] en Amlin. Deze bedragen zijn te vermeerderen met wettelijke rente.
(iii) TVM c.s. hebben op 16 april 2017 ten laste van [verweerder] beslag laten leggen op een tweetal onroerende zaken.
(iv) De Staat heeft op 10 augustus 2017 € 79.765,00 aan TVM c.s. uitbetaald. Het betreft een bedrag dat de Staat onder zich had uit hoofde van een strafrechtelijk beslag ten laste van [verweerder] en waarop TVM c.s. derdenbeslag hadden gelegd. De Staat heeft ook bedragen aan TVM c.s. uitbetaald uit hoofde van derdenbeslagen die TVM c.s. ten laste van medeschuldenaren van [verweerder] heeft laten leggen. Deze medeschuldenaren waren ook hoofdelijk aansprakelijk voor een of meer vorderingen waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk was. In totaal hebben TVM c.s. op deze wijze € 268.557,16 ontvangen.
2.2
In de onderhavige kort geding procedure vordert [verweerder] , voor zover in cassatie nog van belang, primair de gelegde beslagen op te heffen en subsidiair TVM c.s. te veroordelen om de executie van genoemd arrest van 24 december 2013 te schorsen totdat in een bodemprocedure over het geschil zal zijn beslist. [verweerder] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de bedragen die TVM c.s. op grond van de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde derdenbeslagen heeft ontvangen, moeten worden toegerekend op alle schulden, waarvoor de desbetreffende medeschuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn, in evenredigheid met de hoogte van de schulden, zodat de desbetreffende schuldeisers in gelijke mate delen in de ontvangen betalingen (art. 3:277 lid 1 BW). Volgens [verweerder] gaat het bij die bedragen om executieopbrengsten, die overeenkomstig de regels van art. 480 Rv moeten worden verdeeld (waaronder art. 3:277 lid 1 BW). Bij deze toerekening zouden TVM c.s. geen vordering meer op hem hebben omdat de schulden waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is, dan geheel zouden zijn voldaan.3.
2.3
TVM c.s. hebben, voor zover in cassatie nog van belang, als verweer gevoerd dat het hun vrijstaat onderling af te spreken op welke schulden betalingen worden toegerekend. Als schuldeisers mogen zij zelf bepalen op wie van de hoofdelijke schuldenaren zij hun vorderingen verhalen.4.
2.4
Bij vonnis van 11 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen, op de grond dat [verweerder] bij de behandeling van het kort geding heeft toegegeven dat ook als de door TVM c.s. ontvangen betalingen worden toegerekend op de door hem voorgestane wijze nog een vordering van TVM c.s. op hem resteert, waarvoor zij het arrest van 24 december 2013 ten uitvoer kunnen leggen, en er dus geen grond is voor opheffing van de beslagen of schorsing van de executie (rov. 4.9 en 4.10).5.
2.5
Van het vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld. Hangende het hoger beroep heeft [verweerder] op 21 juli 2021 € 9.158,74 aan TVM c.s. betaald. Volgens hem hebben TVM c.s. door die betaling niets meer ter zake van het arrest van 24 december 2013 van hem te vorderen.6.
2.6
Bij arrest van 22 februari 2022 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtsdoende, de executie van het arrest van het hof van 24 december 2013 geschorst totdat in een executiegeschil in eerste aanleg tussen partijen bij einduitspraak is vastgesteld hetgeen TVM c.s. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt.7.
2.7
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“5.8. Het hof maakt uit de stellingen van partijen op dat TVM e.a. gezamenlijk optreden bij het verhaal van hun vorderingen en dat zij alleen betalingen hebben ontvangen uit hoofde van derdenbeslagen die zij gezamenlijk ten laste van [verweerder] en de medeschuldenaren onder de Staat hebben gelegd.
5.9.
Het geschil betreft de vraag of en in hoeverre op de schulden waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is, de bedragen in mindering moeten worden gebracht die uit hoofde van de derdenbeslagen van medeschuldenaren zijn ontvangen. (…)
(…)
5.12.
Anders dan TVM e.a. menen, betreffen de betalingen wel de opbrengst van een executie in de zin van art. 480 Rv. De betalingen zijn immers gedaan uit hoofde van door TVM e.a. gelegde derdenbeslagen onder de Staat. Het feit dat de Staat de executieopbrengsten niet aan de deurwaarder heeft voldaan, zoals art. 477 lid 1 Rv voorschrijft, brengt niet mee dat TVM e.a. de regels voor het verdelen van de executieopbrengsten kunnen negeren, ten nadele van de geëxecuteerden.
5.13.
Het uitgangspunt van de wet is dat TVM e.a. onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, nu zij geen wettelijk voorrangsrecht hebben (art. 3:277 lid 1 BW). Bij de executie kan een andere verdeling worden overeengekomen, maar wel met instemming van de geëxecuteerden (art. 480 lid 2 Rv). De geëxecuteerden hebben een belang bij de verdeling, vanwege een mogelijk overschot dat aan hen toekomt of om vast te stellen welke van hun schulden voor welk bedrag zijn voldaan.
5.14.
TVM e.a. hebben als schuldeisers dus niet de vrije hand om onderling de executie-opbrengsten naar eigen goeddunken te verdelen, zonder de instemming van de geëxecuteerden. Dit wordt niet anders doordat [verweerder] en de medeschuldenaren voor een of meer van de vorderingen van TVM e.a. hoofdelijk aansprakelijk zijn. Niet gebleken is dat de medeschuldenaren als geëxecuteerden met een andere verdeling hebben ingestemd dan uit de wet voortvloeit.
5.15.
Uit de stellingen van TVM e.a. blijkt dat zij onderling afspraken over een verdeling hebben gemaakt en dat deze verdeling afwijkt van de wettelijke regeling (zie onder meer de memorie van antwoord nrs. 4.38, 5.28-5.31). Het gevolg van deze afwijkende verdeling is, zo is niet weersproken, dat de betalingen die medeschuldenaren uit hoofde van de derdenbeslagen hebben gedaan, niet zijn toegerekend op schulden, waaronder rente en kosten, waarvoor ook [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is. Hierdoor doen TVM e.a. het voorkomen dat op de schulden, waarvoor [verweerder] mede hoofdelijk aansprakelijk is, door de medeschuldenaren nog niets is betaald, om vervolgens het volle bedrag daarvan op [verweerder] te verhalen.
5.16.
TVM e.a. hebben nog bepleit dat dit moet worden toegelaten, omdat het beroep van [verweerder] op de wettelijke regels voor het verdelen van de executieopbrengsten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. TVM e.a. stellen daartoe dat zij door het afwijken van de wettelijke regels een groter deel van hun schade vergoed krijgen, die [verweerder] en de medeschuldenaren door de ladingdiefstallen hebben veroorzaakt. Zij gaan er daarbij kennelijk van de medeschuldenaren geen verhaal meer bieden, terwijl hun vorderingen nog wel kunnen worden verhaald door het uitwinnen van de onroerende zaken van [verweerder] waarop beslag is gelegd.
5.17.
De omstandigheid dat TVM e.a. uiteindelijk wellicht minder zouden ontvangen als de wettelijke verdelingsregels worden gevolgd (als dat zo zou blijken te zijn), dan het geval is als daarvan wordt afgeweken, is niet van voldoende gewicht voor een voorlopig oordeel dat het beroep van [verweerder] op de wettelijke regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat wordt niet anders doordat het gaat om schade door ladingdiefstallen. [verweerder] behoort met de desbetreffende medeschuldenaren op te komen voor de schade die hij heeft veroorzaakt en dat is het geval bij het volgen van de wettelijke verdelingsregels.”
Schorsing executie
5.18.
TVM e.a. hebben niet duidelijk gemaakt welk bedrag zij nog van [verweerder] te vorderen hebben, als rekening wordt gehouden met de wettelijke regels voor het verdelen van de ontvangen executieopbrengsten. Volgens de berekening van [verweerder] zijn de vorderingen van TVM e.a., waarvoor [verweerder] mede hoofdelijk aansprakelijk is, voldaan (…). Er is geen reden om aanstonds aan te nemen dat de berekening van [verweerder] onjuist is.
5.19.
Hiermee is evenmin gezegd dat de berekening van [verweerder] juist is. Partijen moeten nader en volgens de wettelijke regels voor het verdelen van executie-opbrengsten vaststellen of TVM e.a. nog een bedrag van [verweerder] hebben te vorderen en zo ja, welk bedrag.
5.20.
Indien partijen er niet in slagen dit vast te stellen, zullen zij hun geschil hierover in een bodemprocedure aan de rechter kunnen voorleggen. Het is niet aan het hof om in dit kort geding vooruit te lopen op de beslissingen die in een dergelijke procedure moeten worden gegeven. Het hof geeft partijen echter het volgende in overweging. Het wettelijke stelsel voor het verdelen van executie-opbrengsten gaat uit van een afzonderlijke verdeling van de opbrengst van elk uitgewonnen goed. Voor elk goed en dus elke opbrengst moet worden vastgesteld welke schuldeisers en beperkt gerechtigden als bedoeld in art. 480 lid 1 Rv gerechtigd waren om te delen in de opbrengst van dat goed. Het gaat dan om de schuldeisers van de schuldenaar in wiens vermogen het goed viel. Samengevat komt dan elke verdeling erop neer dat na aftrek van de executiekosten preferent gaat boven concurrent en dat de schuldeisers van gelijke rang naar evenredigheid van hun vorderingen delen in de opbrengst. Voor een andere verdeling is de medewerking van de desbetreffende schuldenaar als de geëxecuteerde – naast die van de betrokken schuldeisers en beperkt gerechtigden – nodig. Zonder deze medewerking kunnen TVM e.a. dus niet, zoals zij willen, elke opbrengst toedelen aan de schuldeiser met de grootste openstaande vordering. Zolang deze verdeling volgens de wettelijke regels niet heeft plaatsgevonden, kan vooralsnog niet worden aangenomen dat de executie-opbrengsten al zijn verdeeld en dat vorderingen van schuldeisers zijn betaald. Het moet er dan vooralsnog voor worden gehouden dat de schuldeisers de opbrengsten in bewaring hebben genomen, in afwachting van het tot stand komen van de verdeling.
5.21.
Als is vastgesteld hoe de opbrengsten van de verschillende uitgewonnen goederen van de medeschuldenaren conform de wettelijke regels (behoren te) zijn verdeeld over de schuldeisers die tot de opbrengsten waren gerechtigd, zal blijken welke schulden geheel of deels zijn betaald. Daaronder kunnen ook schulden zijn waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is. Daarmee wordt duidelijk welk deel van deze schulden nog resteert. De onderhavige executie-opbrengst kan worden aangewend om dat restant volgens de wettelijke regels te verdelen onder de schuldeisers van [verweerder] , die tot deze opbrengst zijn gerechtigd.
5.22. (…)
[verweerder] heeft (…) een gerechtvaardigd belang bij het schorsen van de executie. (…) Het hof zal daarom de executie schorsen.”
2.8
TVM c.s. hebben tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld.8.[verweerder] heeft verweer gevoerd. TVM c.s. hebben in de loop van de behandeling een aanvullend cassatiemiddel ingediend. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht (TVM c.s. slechts pro forma). TVM c.s. hebben gerepliceerd.
3. Bespreking van de middelen
3.1
Namens TVM c.s. worden vier middelen van cassatie aangevoerd, alsmede het hiervoor in 1 al genoemde, naderhand ingediende aanvullende middel. Dat laatste middel is van de verste strekking. Als het gegrond is, dan behoeven de andere middelen geen behandeling meer. Ik bespreek daarom hierna eerst het aanvullende middel.
Het aanvullende middel
3.2
Het aanvullende middel betreft als gezegd het eerst aan partijen hangende dit cassatieberoep gebleken feit dat het arrest van het hof een verkeerde raadsheer vermeldt. Blijkens de bij het aanvullende middel overgelegde stukken, waaronder het herstelarrest van het hof van 20 september 2022, gaat het om het volgende:
(i) Het hof heeft de advocaten van partijen bij e-mail van 3 juni 2022 bericht dat het heeft geconstateerd dat aan het slot van het arrest ten onrechte is vermeld dat mr. T. van Malssen een van de raadsheren is geweest die het arrest heeft gewezen. Mr. Van Malssen was niet betrokken bij het wijzen van het arrest, maar mr. J.M.W. Werker. Het hof heeft de advocaten daarom in de e-mail bericht het voornemen te hebben het arrest op dit onderdeel te verbeteren, op de voet van art. 31 lid 1 Rv. Het heeft partijen een week de gelegenheid gegeven zich over dit voornemen uit te laten.
(ii) De advocaat van TVM c.s. heeft hierop bij e-mail van 8 juni 2022 gereageerd. Daarin heeft hij onder meer verzocht hem volledig te informeren over de wijze waarop de fout is ontstaan, alsmede om de gegevens te verstrekken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of mr. Van Malssen of mr. Werker op het moment van wijzen raadsheer was.
(iii) Naar aanleiding van deze e-mail heeft het hof bij e-mail van 12 augustus 2022 de advocaten van partijen een tweetal hyperlinks toegestuurd naar het nevenfunctieregister van de rechterlijke macht.
(iv) Bij e-mail van 16 augustus 2022 heeft het hof vervolgens naar aanleiding van de e-mail van 8 juni 2022 van de advocaat van TVM c.s. aan de advocaten van partijen het volgende laten weten:
“Mr. Van Malssen is als raadsheer-plaatsvervanger benaderd om deel te nemen aan de behandeling van de zaak. Gebruikelijk is dat de betreffende raadsheer-plaatsvervanger dan nagaat of hij zich vrij voelt om deel te nemen aan de behandeling (‘conflictcheck’). Mr. Van Malssen heeft meegedeeld dat hij zich niet vrij voelde om aan de behandeling deel te nemen. De reden was dat MS Amlin Insurance SE België een van de procespartijen was en MS Amlin Insurance SE Nederland een relatie was van het kantoor waaraan mr. Van Malssen is verbonden. Mr. Van Malssen is vervolgens ook niet bij de behandeling betrokken geweest. In de plaats van mr. Van Malssen heeft mr. Werker daarna aan de behandeling van de zaak deelgenomen. Per abuis is echter onder het arrest de naam van mr. Van Malssen vermeld. De fout is geconstateerd door mr. Van Malssen, toen hij door publicatie kennis nam van het arrest.
Het hof betreurt de fout, maar kan het niet anders maken dan het is. Het hof zal tot verbetering van de vermelding overgaan, omdat onder de uitspraak op correcte wijze behoort te worden vermeld welke raadsheren de uitspraak hebben gewezen. Wat betreft de vraag of mrs. Van Malssen en Werker op het moment van het wijzen van het arrest raadsheer-plaatsvervanger waren, kan ik u verwijzen naar het register op Rechtspraak.nl.”9.
3.3
In het genoemde herstelarrest van 20 september 2022 heeft het hof op grond van art. 31 lid 1 Rv het arrest van 22 februari 2022 ambtshalve verbeterd door te verstaan dat het is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.M.W. Werker. Het hof heeft in het arrest als volgt overwogen:
“7.1. Het arrest in deze zaak is gewezen door mrs. W.J.J. Los. L.S. Frakes en J.M.W. Werker. Onder het arrest is echter ten onrechte vermeld dat het arrest mede is gewezen door mr. T. van Malssen.
7.2.
Het hof heeft partijen in kennis gesteld van de verkeerde vermelding. Partijen zijn in de gelegenheid geweest zich daarover uit te laten. Van deze gelegenheid hebben alleen TVM e.a. gebruik gemaakt.
7.3.
Het hof zal de verkeerde vermelding verbeteren, omdat onder het arrest correct behoort te worden vermeld door wie het arrest is gewezen.
7.4.
Dit arrest wordt gewezen door deels andere raadsheren dan de raadsheren die het arrest van 22 februari 2022 hebben gewezen, omdat mr. L.S. Frakes inmiddels werkzaam is bij een ander gerecht en mr. J.M.W. Werker thans niet in staat is het arrest mede te wijzen.”
3.4
Het aanvullende cassatiemiddel keert zich, net als de andere aangevoerde middelen, tegen het arrest van het hof van 22 februari 2022. Het middel is uitdrukkelijk niet gericht tegen het herstelarrest (zie onder 6 van de inleiding op het aanvullend middel). Het aanvullende middel erkent op zichzelf de mogelijkheid van herstel van de namen van de rechters onder een uitspraak zoals het hof heeft uitgevoerd in het herstelarrest, en voert aan dat daarvoor moet komen vast te staan dat de aanvankelijke vermelding onjuist was (het middel onder b). Daarvoor moet een onderzoek plaatsvinden, waarvan uit de hersteluitspraak moet blijken. Uit het herstelarrest blijkt dit onderzoek niet (middel onder c). Dat mr. Van Malssen het arrest niet heeft meegewezen, blijkt wel genoegzaam. Kennelijk is het arrest dus door slechts twee raadsheren gewezen (middel onder d). In elk geval bestaat gerede twijfel over de juistheid van het herstel. Het bevreemdt dat de fout niemand is opgevallen, terwijl het arrest door drie raadsheren zou zijn bekeken. De verklaring van het hof (hiervoor in 3.2 onder (iv) weergegeven) maakt niet begrijpelijk dat deze fout niet is opgemerkt. Het herstelarrest is gewezen door twee andere raadsheren en vermeldt niet hoe zij weten wie het arrest hebben gewezen. De raadsheer die ten onrechte niet zou zijn vermeld, mr. Werker, heeft zelf geen verklaring afgelegd over zijn deelname aan de beslissing. Blijkens de vermelding in het nevenfunctieregister is hij bovendien een raadsheerplaatsvervanger die niet in die functie wordt ingezet. De twijfel die door een en ander bestaat, zou aanleiding moeten zijn voor een onderzoek door de Hoge Raad op de voet van art. 83 RO (middel onder d en e).
3.5
Allereerst rijst de vraag of het aanvullende middel wel behandeld kan worden, nu dit na het verstrijken van de cassatietermijn is ingediend. Cassatieklachten mogen alleen worden aangevoerd in de procesinleiding, die binnen de cassatietermijn moet zijn ingediend. Slechts als sprake is van bijzondere omstandigheden, kan van deze regel worden afgeweken.10.
Dat TVM c.s. eerst achteraf hebben vernomen dat mr. Van Malssen het arrest van 22 februari niet heeft meegewezen, anders dan dit arrest vermeldt, lijkt me een dergelijke bijzondere omstandigheid. Eerst nadat nadere duidelijkheid kwam over wie het arrest wel heeft meegewezen en hoe het hof de onjuiste vermelding in het arrest herstelde, konden TVM c.s. immers behoorlijk de klachten over deze kwestie aanvoeren die het aanvullend middel bevat. TVM c.s. hebben zich daarbij gehouden aan de termijn van twee weken die in dit soort gevallen in de regel in acht moet worden genomen.11.
3.6
Het middel is echter tevergeefs voorgesteld m.i. Het herstelarrest houdt in dat het arrest van 22 februari 2022 is gewezen door de raadsheren Los, Frakes en Werker. Deze vaststelling komt in de plaats van hetgeen op dit punt in het arrest van 22 februari 2022 staat vermeld. Dat is immers de betekenis van een hersteluitspraak.12.Tegen het herstelarrest, en dus tegen genoemde daarvan deel uitmakende vaststelling, hebben TVM c.s. als gezegd uitdrukkelijk geen cassatieberoep ingesteld.13.Dit betekent dat van de juistheid van de vaststelling in dat arrest moet worden uitgegaan, ook als onderdeel van het arrest van 22 februari 2022, dat bij herstelarrest op dit punt is verbeterd. Het herstelarrest is immers onherroepelijk. Daarop stuit het middel denk ik al af. Op grond van het herstelarrest moet immers uitgangspunt zijn dat het arrest is gewezen door de raadsheren Los, Frakes en Werker. Volledigheidshalve en mede gelet op het belang van de kwestie ga ik nog op de klachten van het middel in.
3.7
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat over de vermelding van de rechters onder een uitspraak niet licht moet worden gedacht. Het is onder meer die vermelding die een uitspraak tot een rechterlijke uitspraak maakt, die als zodanig de rechtskracht heeft die aan een rechterlijke uitspraak is verbonden, en die, gelet op het gesloten stelsel van het rechtsmiddelen, uitsluitend daaraan kan ontvallen door aanwending van een rechtsmiddel.14.Is een uitspraak meegewezen door een rechter die is gedefungeerd of is een uitspraak niet gedaan door het door de wet voorgeschreven aantal rechters, dan is dat grond voor vernietiging (art. 5 lid 2 RO).15.
3.8
Een verkeerde vermelding van de rechters is een fout die dus niet zou moeten voorkomen. De praktijk laat echter zien dat ook een dergelijke fout in de dagelijkse gang van zaken bij de gerechten soms plaatsvindt. De Hoge Raad heeft deze fout, als zij beperkt is tot enkel het vermelden van de verkeerde namen, uitdrukkelijk voor herstel vatbaar geoordeeld. In 2020 verbeterde de Hoge Raad zelf op grond van art. 31 Rv de namen van de raadsheren die stonden vermeld in een door hem gewezen arrest.16.Een jaar later verbeterde hij een dergelijke onjuiste vermelding in een beschikking van een hof toen uit de door plaatsvervangend Procureur-Generaal bij het hof ingewonnen inlichtingen was gebleken dat die vermelding onjuist was en hoe deze wel had moeten luiden.17.Het middel onderschrijft dus denk ik terecht onder b dat herstel op zichzelf mogelijk is.18.
3.9
Uiteraard zal moeten komen vast te staan dat van een onjuiste vermelding sprake is en hoe de vermelding wel moet luiden, zoals het middel onder c aanvoert. Ik kan echter niet inzien dat in dit geval niet aan deze voorwaarde is voldaan. Het herstelarrest van het hof valt niet anders te begrijpen. TVM c.s. menen dat grond bestaat om aan de juistheid van dit arrest te twijfelen. Die grond zie ik echter niet. Uitganspunt is dat een rechterlijke uitspraak juist is. Het middel voert niets of in elk geval onvoldoende aan om aan dit uitgangspunt voor dit geval te twijfelen.
Dat niemand de fout is opgevallen, zoals TVM c.s. m.i. als voornaamste grond voor twijfel noemen, is minder vreemd dan zij veronderstellen. Bij veel (mogelijk alle) gerechten circuleert het concept van de uitspraak zonder wat bij de Hoge Raad het ‘voorwerk’ wordt genoemd, dat wil zeggen zonder het eerste én laatste stuk van de uitspraak, waarin onder meer de namen van de rechters zijn vermeld in een standaardtekst (“Dit arrest is gewezen door” (enz.)) en in een sjabloon in de huisstijl van het gerecht. Dat voorwerk pleegt te worden opgesteld door de griffie. Het concept wordt, als het eenmaal is vastgesteld door de rechters of raadsheren die op de zaak zitten, door de griffie samengevoegd met dit voorwerk. Vaak worden het voorwerk en de samenvoeging, om doelmatigheidsredenen, slechts nagekeken door één rechter of raadsheer. Waar het in dit geval klaarblijkelijk is misgegaan, is dat de naam van mr. Van Malssen al gelijk na de indeling van de zaak in het toen vervaardigde ‘voorwerk’ is vermeld, dat dit niet is veranderd toen bleek dat mr. Van Malssen niet op de zaak kon zitten, en dat over de onjuiste vermelding is heen gekeken toen concept en voorwerk werden en waren samengevoegd.19.
Van de andere gronden voor twijfel die het middel aanvoert (zie hiervoor in 3.4), spreekt het m.i. wel voor zich dat deze geen of onvoldoende (daadwerkelijke) grond voor twijfel opleveren, wat er overigens van die gronden zij. Het middel voert nog aan dat het hof meer uitleg had moeten geven, maar ik zou menen dat het herstelarrest al meer dan afdoende uitleg geeft (‘onder het arrest is ten onrechte de naam van mr. Van Malssen in plaats van die van mr. Werker vermeld’) en dat dit in elk geval geldt voor de e-mails die hiervoor in 3.2 onder (i) en (iv) zijn aangehaald.
Gelet op het voorgaande zie ik – ook los van het hiervoor in 3.6 opgemerkte – geen aanleiding om ambtshalve nadere inlichtingen in te winnen bij het hof, zoals het middel wil.
De overige middelen
3.10
De ingediende procesinleiding bevat als gezegd vier middelen. Middel 1 klaagt dat het hof in rov. 5.13 heeft miskend dat TVM c.s. gezamenlijk beslag hebben gelegd voor een gezamenlijke vordering en dat derhalve art. 480 lid 1 Rv van toepassing is – dat ziet op het geval dat er slechts één beslagleggende schuldeiser is, in welk geval de deurwaarder de executieopbrengst uitkeert aan die schuldeiser – en niet art. 480 lid 2 Rv.
Middel 2 klaagt subsidiair dat het hof in rov. 5.13 heeft miskend dat art. 480 lid 2 Rv niet inhoudt dat een afwijkende regeling voor de verdeling van een executieopbrengst, zoals in casu aan de orde is, afhankelijk is van de instemming van de geëxecuteerde. De geëxecuteerde dient volgens het middel slechts bij de verdeling te worden betrokken opdat hij de mogelijkheid heeft om te voorkomen dat schuldeisers méér ontvangen dan waarop zij jegens hem recht hebben. Volgens het middel kan uit art. 480 lid 2 Rv niet worden afgeleid dat deze bepaling een uitzondering maakt op het recht dat de schuldeiser heeft bij hoofdelijke verbondenheid van zijn schuldenaren, om zelf te bepalen op welke schuldenaar hij zijn vordering verhaalt.
Meer subsidiair voert middel 3 aan dat het hof in rov. 5.14 en 5.15 heeft miskend dat niet blijkt dat de medeschuldenaren van [verweerder] niet hebben ingestemd met een van art. 3:277 lid 1 BW afwijkende verdeling, en dat art. 480 lid 2 Rv meebrengt dat daarmee in de onderlinge verhouding tussen TVM c.s. en die medeschuldenaren vaststaat welke vorderingen tot welk bedrag zijn voldaan.
Middel 4 klaagt tot slot dat het hof TVM c.s. ten onrechte in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld. Het hof is volgens het middel tot een andere beslissing dan de voorzieningenrechter gekomen omdat [verweerder] in hoger beroep nog de hiervoor in 2.5 genoemde betaling aan TVM c.s. heeft gedaan. Uit het oordeel van het hof volgt derhalve niet dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet juist was op het tijdstip dat deze gedaan werd.
Bespreking middel 1
3.11
Middel 1 berust op het uitgangspunt dat TVM c.s. tezamen één gezamenlijke vordering hebben op [verweerder] en zijn medeschuldenaren. Blijkens de verwijzing naar art. 3:170 BW in het middel zou die vordering deel uitmaken van een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW en, naar ik begrijp, daarom dus gezamenlijk zijn. Uit de vaststaande feiten volgt echter dat TVM c.s., als door de ladingsdiefstallen gedupeerde vervoerders en verzekeraars, ieder voor zich meerdere afzonderlijke vorderingen op [verweerder] en de andere medeschuldenaren hebben voor de diefstallen (telkens per diefstal op degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn). Dat deze afzonderlijke vorderingen op enig moment gemeenschappelijk zijn gemaakt, is gesteld noch gebleken. Het middel noemt (dan) ook geen vindplaatsen in de stukken waarin een stelling met deze inhoud is aangevoerd, en het hof stelt hier (dan ook) niets over vast. De in deze zaak vaststaande omstandigheid dat TVM c.s. gezamenlijk beslag onder de Staat en onder [verweerder] hebben gelegd voor hun vorderingen,20.impliceert niet, anders dan het middel mogelijk veronderstelt, dat van een gemeenschappelijke vordering sprake is. Nu de stelling dat een vordering gemeenschappelijk is, deels van feitelijke aard is, bevat het middel een feitelijk en dus in cassatie ontoelaatbaar novum. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
Bespreking middel 2; wettelijke regeling verdeling executieopbrengst
3.12
Middel 2 keert zich als gezegd tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13 dat de geëxecuteerde bij een verdeling van een executieopbrengst ex art. 480 lid 2 Rv moet instemmen met een andere verdeling van de executieopbrengst dan die van de wettelijke rangorde die in art. 3:277 lid 1 BW is bepaald, welk rangorde inhoudt dat de schuldeisers onderling een gelijk recht hebben, behoudens het geval dat de wet hun vordering voorrang geeft – welk geval zich hier niet voordoet –, en dus een verdeling naar evenredigheid van ieders vordering moet plaatsvinden. Volgens het middel is dit oordeel onjuist omdat de geëxecuteerde slechts bij de verdeling van de executieopbrengst dient te worden betrokken opdat hij de mogelijkheid heeft om te voorkomen dat schuldeisers méér ontvangen dan waarop zij jegens hem recht hebben.
3.13
Art. 480 Rv maakt deel uit van de regeling van de verdeling van de executieopbrengst van derde afdeling van de tweede titel van Boek II Rv, die betrekking heeft op de executie van goederen die geen registergoed zijn (zie het opschrift van de tweede titel). Deze regeling bestaat in de art. 480-490d Rv. Deze regeling kent een pendant in die van de vijfde afdeling van derde titel van Boek II Rv, die betrekking heeft op de verdeling van de opbrengst van de executie van onroerend goederen (de art. 551-553 Rv). Laatstgenoemde regeling komt overeen en verwijst ten dele naar (in art. 552 lid 4 Rv) eerstgenoemde regeling.21.Art. 551 lid 3 Rv bevat een bepaling die geheel overeenkomt met die van art. 480 lid 2, tweede volzin, Rv, waar het bij het middel om gaat.
3.14
In dit geval is bij de door TVM c.s. gelegde derdenbeslagen de weg van de wet niet gevolgd doordat de Staat als derde-beslagene de door de beslagen getroffen bedragen niet heeft voldaan aan de deurwaarder die het beslag heeft gelegd, zoals art. 477 Rv voorschrijft, maar rechtstreeks aan TVM c.s. als beslagleggers. Het hof heeft in rov. 5.12 beslist dat dit niet betekent dat art. 480 Rv niet zou behoeven te worden toegepast. Die beslissing is gelet op HR 12 juni 2009 – dat betrekking heeft op het vergelijkbare geval van de executie van een onroerend goed waarbij de opbrengst niet in handen van de notaris is gestort – zonder meer juist te achten.22.Deze beslissing van het hof wordt in cassatie dan ook niet bestreden.
3.15
De art. 480 en 551 Rv onderscheiden een aantal verschillende situaties bij de verdeling. Het eerste lid van de art. 480 en 551 Rv ziet op het geval dat er maar een schuldeiser is die beslag heeft gelegd. De deurwaarder c.q. notaris keert dan de netto-opbrengst van de executie tot het beloop van de vordering uit aan die schuldeiser en draagt een eventueel overschot aan de geëxecuteerde af. Het tweede lid van de art. 480 en 551 Rv bepaalt dat ingeval er naast de beslaglegger andere beslagleggende schuldeisers of beperkt gerechtigden zijn die aanspraak maken op de opbrengst, de deurwaarder c.q. notaris de opbrengst onverwijld stort bij een bewaarder als bedoeld in art. 445 Rv. De tweede volzin van art. 480 lid 2 Rv luidt:
“Indien de voormelde schuldeisers en beperkt gerechtigden alsmede de geëxecuteerde en de executant, tot overeenstemming omtrent de verdeling van de netto-opbrengst komen, keert de deurwaarder of in zijn opdracht de bewaarder aan ieder het hem toekomende uit.”
Art. 551 lid 3 Rv luidt in dezelfde zin voor de verdeling van de opbrengst van de executie van onroerend goed.23.
3.16
Als de in de art. 480 lid 2, tweede volzin, en 551 lid 3 Rv bedoelde overeenstemming niet stand komt, dan kan ieder van de bij de executie betrokken belanghebbenden – dus: de beslagleggende schuldeisers, beperkt gerechtigden met betrekking tot het geëxecuteerde goed en de geëxecuteerde – de vaststelling van een gerechtelijke rangregeling door een rechter-commissaris uitlokken (de art. 481 lid 1 en 551a lid 1 Rv). In dat geval krijgt ieder van de tot die belanghebbenden behorende schuldeisers en beperkt gerechtigden de gelegenheid zijn vordering aan te melden bij de rechter-commissaris, onder overlegging van bewijsstukken, en stelt deze een staat van verdeling vast (de art. 482 en 483 Rv, die op grond van art. 552 lid 4 Rv ook van toepassing zijn bij de executie van onroerend goed). Die staat is voor de belanghebbenden, waaronder de geëxecuteerde, voor tegenspraak vatbaar op een door de rechter-commissaris te bepalen zitting (art. 484 Rv, dat op grond van art. 552 lid 4 Rv ook van toepassing is bij de executie van onroerend goed). Als de rechter-commissaris partijen niet kan verenigen, vindt een renvooiprocedure bij de rechtbank plaats (art. 486 Rv, dat op grond van art. 552 lid 4 Rv ook van toepassing is bij de executie van onroerend goed).24.
(Ratio van) de art. 480 lid 2, tweede volzin, en 551 lid 3 Rv
3.17
Na het voorgaande zal duidelijk zijn waarop de overeenstemming van alle belanghebbenden die in de art. 480 lid 2, tweede volzin, en 551 lid 3 Rv wordt genoemd, ziet, namelijk de verdeling zoals deze bij een rangregeling, na een eventuele renvooiprocedure, eruit ziet. Dat is dus in beginsel een verdeling waarbij ieder van de tot die belanghebbenden behorende schuldeisers en beperkt gerechtigden tot het juiste beloop van zijn vordering en overeenkomstig de rang van zijn vordering staat opgenomen. Staat een van hen tot een te hoog bedrag vermeld of voor een hogere rang, dan is dat grond voor tegenspraak ex art. 484 Rv, hetgeen eventueel tot een renvooiprocedure kan leiden. De tegenspraak kan plaatsvinden door een (andere) schuldeiser of een (andere) beperkt gerechtigde die tot de belanghebbenden behoort, en, uiteraard, door de geëxecuteerde, die immers, anders dan bij een faillissement, geheel handelings- en procesbevoegd is en ten laste van wiens vermogen het verhaal plaatsvindt. De tijd en kosten die een rangregeling en een eventuele renvooiprocedure vergen, zijn natuurlijk niet nodig als de belanghebbenden het aanstonds eens zijn over de verdeling. Dat is de overeenstemming waarop de art. 480 lid 2, tweede volzin, en 551 lid 3 Rv zien: de overeenstemming die het verder volgen van de wettelijke procedure om tot een verdeling te komen, overbodig maakt.
3.18
Het spreekt voor zich dat een tot de belanghebbenden behorende schuldeiser en beperkt gerechtigde, na mede beslag te hebben gelegd of zich voor de verdeling te hebben aangemeld, daarna kan afzien van deelname aan de verdeling, om hem moverende redenen, bijvoorbeeld door zijn vordering niet ex art. 482 lid 2 Rv aan te melden voor de rangregeling of door dat simpelweg te laten weten. De geëxecuteerde zal daar normaal gesproken geen bezwaar tegen hebben – hij ondervindt daarvan geen nadeel, maar alleen voordeel –, maar ook als hij dat bezwaar wel heeft, om welke reden ook, zal dat normaal gesproken nergens toe kunnen leiden. De schuldeiser en de beperkt gerechtigde zijn immers niet verplicht hun rechten bij een verdeling uit te oefenen.
3.19
Kortom: de geëxecuteerde kan wel bezwaar maken tegen het feit dat een schuldeiser voor een te hoog bedrag of te hoge rang wil meedoen aan de verdeling, maar niet tegen het feit dat een schuldeiser niet of voor een lager bedrag meedoet aan de verdeling. Onder bijzondere omstandigheden kan dat wellicht anders zijn – ik denk: als de geëxecuteerde er belang bij heeft dat de schuldeiser wel (volledig) meedoet bij de verdeling en hetzij dat belang beschermd wordt door een bijzondere wettelijke of contractuele bepaling, hetzij dat belang zo zwaar weegt dat de schuldeiser, mede in aanmerking genomen zijn eigen belangen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is te achten om aldus te handelen –, maar die omstandigheden zullen zich niet zo snel voordoen en de aanwezigheid ervan zal door de geëxecuteerde gesteld en eventueel aannemelijk moeten worden gemaakt. Op dergelijke omstandigheden rust het oordeel van het hof niet.
3.20
Het voorgaande volgt m.i. helder en duidelijk uit de wettelijke regeling van de verdeling. Dat de geëxecuteerde moet instemmen met een verdeling die afwijkt van die welke uit art. 3:277 lid 1 BW volgt, zoals het hof in de tweede volzin van rov. 5.13 overweegt (en in rov. 5.14 en 5.20 nog herhaalt), staat, anders dan het hof daar overweegt, niet in de tekst van art. 480 lid 2, tweede volzin, Rv te lezen (en evenmin in die van art. 551 lid 3 Rv). In deze bepaling(en) staat niet meer dan dat, indien er overeenstemming over de verdeling is bereikt, de deurwaarder c.q. de notaris de netto-opbrengst dienovereenkomstig uitkeert. Uit de overige, hiervoor al genoemde wettelijke bepalingen over de verdeling van de executieopbrengst volgt dat het enige wat de geëxecuteerde tegen een verdeling kan ondernemen, het doen van tegenspraak is, wat dus neerkomt op het betwisten van vorderingen of de rang daarvan. Dat is iets anders dan eisen dat bepaalde vorderingen bij de verdeling ook of voor een hoger bedrag meedoen.
3.21
De wetsgeschiedenis wijst niet een andere kant uit. De huidige regelingen van de verdeling in Rv dateren van de wijziging van Rv in verband met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW in 1992. Uit de wetsgeschiedenis van die wijziging blijkt dat die regelingen slechts een verbetering zijn van de eerder bestaande regelingen in Rv oud en in overeenstemming zijn gebracht met de sterk verwante regeling van de Faillissementswet.25.Dat een rangregeling – zoals het nu in Rv heet – en een renvooiprocedure plaatsvinden als partijen het over de verdeling niet eens worden, gold ook onder het oude recht (zie met name art. 481 Rv oud en art. 551 Rv oud). De ratio van de regeling, en met name van de regel die nu in de art. 480 lid 2, tweede volzin, en 551 lid 3 Rv staat, was dezelfde. Voor zover de nieuwe regelingen in de wetsgeschiedenis zijn toegelicht – de wetsgeschiedenis is nogal summier –, valt daarin slechts een bevestiging van het voorgaande te lezen.
3.22
Rechtspraak en literatuur wijzen evenmin een andere kant uit.26.Steun voor het oordeel dat het hof heeft gegeven, is daarin niet te vinden.
3.23
Het hof verwijst in de slotzin van rov. 5.13 voor zijn oordeel naar het belang van de geëxecuteerde bij een mogelijk overschot van de executieopbrengst en zijn belang om vast te stellen welke schulden zijn gedelgd uit de opbrengst, maar die belangen bieden voor dat oordeel geen steun. Eerstgenoemd belang – bij een mogelijk overschot – houdt kort gezegd in dat niet méér wordt verdeeld dan waarop de schuldeisers recht hebben, en wordt beschermd door het recht op tegenspraak van de geëxecuteerde. De uitleg van het hof van art. 480 lid 2, tweede volzin, Rv is daarvoor niet nodig en kan daardoor (dus) niet worden gerechtvaardigd. Laatstgenoemd belang – ‘weten welke schulden zijn gedelgd’ – speelt niet in dit verband. De geëxecuteerde kan er immers aanspraak op maken te worden geïnformeerd over de exacte verdeling van de executieopbrengst (art. 490c Rv legt de executant de verplichting op rekening en verantwoording aan hem af te leggen). Ook daarvoor is zijn instemming met de verdeling niet nodig.
De verdelingen door TVM c.s.
3.24
Naar ik begrijp, hebben TVM c.s. in dit geval per executieopbrengst de voor hun allen meest gunstige verdeling gekozen, althans een verdeling die meer gunstig voor hen is (vgl. de hiervoor in 2.7 aangehaalde, in cassatie niet bestreden vaststellingen van het hof in rov. 5.16 en 5.17). De door hen gekozen verdelingen komen erop neer dat hun vorderingen zo maximaal mogelijk, althans (voor hen) meer gunstig, worden verhaald op de goederen van hun schuldenaren die zij hebben gevonden om hun vorderingen op te verhalen.27.Waar [verweerder] zich in dit kort geding tegen keert, is dat TVM c.s. dat bij andere geëxecuteerden hebben gedaan op een zodanige wijze dat minder is verhaald voor de vorderingen waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is, dan het geval zou zijn geweest als steeds een verdeling overeenkomstig de regel van art. 3:277 lid 1 BW had plaatsgevonden. Daardoor kunnen TVM c.s. verhaal nemen op de onroerend goederen van [verweerder] waarop zij conservatoir beslag hebben gelegd, hetgeen anders niet het geval was geweest, aldus [verweerder] .
3.25
Zoals uit het voorgaande volgt, houden de door TVM c.s. gekozen verdelingen in dat (enerzijds) een aantal van hen bij de verdeling minder ontvangt dan waarop een verdeling overeenkomstig de regel van art. 3:277 lid 1 BW hen recht had gegeven, waardoor (anderzijds) anderen van hen meer hebben kunnen ontvangen dan waarop een verdeling overeenkomstig de regel van art. 3:277 lid 1 BW hen recht gaf. Gesteld noch gebleken – en daar gaat deze zaak dan ook niet over – is dat deze anderen daardoor meer zouden hebben ontvangen dan het bedrag van hun vordering op de betrokken geëxecuteerde. Het komt dus erop neer dat degenen die niets of minder op hun vordering hebben ontvangen bij de respectievelijke verdelingen, in het kader van de onderlinge afspraken, (in zoverre) hebben afgezien van hun aanspraak om (voor hun deel) mee te delen in de executieopbrengst. Zoals hiervoor bleek, hééft een schuldeiser in beginsel die mogelijkheid. Hij is niet verplicht verhaal te nemen op zijn schuldenaar of, als hij een eenmaal beslag heeft gelegd, om mee te delen in een executieopbrengst.
3.26
Het standpunt van [verweerder] , dat het hof heeft onderschreven, komt in wezen erop neer dat TVM c.s. jegens hem verplicht zijn om overeenkomstig de verdelingsregel van art. 3:277 lid 1 BW verhaal te nemen op zijn hoofdelijk medeschuldenaren op wier goederen zij verhaal kunnen nemen (en door het leggen van de beslagen een begin van verhaal hebben gemaakt). Het lijkt me dat TVM c.s. in dit verband terecht een beroep doen op het rechtskarakter van de hoofdelijke verbondenheid van de schuldenaren. Een schuldeiser van een vordering waarvoor meerdere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn, mag zelf weten op wie hij verhaal neemt.
3.27
De wet zegt het zo: bij hoofdelijkheid heeft de schuldeiser tegenover ieder van de schuldenaren recht heeft op nakoming voor het geheel (art. 6:7 lid 1 BW). Kenmerkend voor hoofdelijkheid is het hieruit voortvloeiende, juist genoemde keuzerecht.28.De schuldeiser mag zelf bepalen op wie hij wel en niet verhaal neemt – en tot welk bedrag – en de aangesproken schuldenaren kunnen dan ook geen verweer ontlenen aan het feit dat verhaal op een van de andere schuldenaren voor de schuldeiser makkelijker of voor de aangesproken schuldenaar minder belastend is of de aangesproken schuldenaar geen mogelijkheid tot verhaal zal hebben op zijn mede hoofdelijk schuldenaren. De hoofdelijk schuldenaar is in beginsel zonder meer gehouden de volledige schuld waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is, te voldoen. Dat volgt uit de hoofdelijke verbondenheid.29.Uiteraard kunnen een bijzondere wettelijke bepaling, een overeenkomst of de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval iets anders meebrengen,30.maar dat betreft opnieuw bijzondere gevallen, op de aanwezigheid waarvan in beginsel een beroep zal moeten worden gedaan.
3.28
Naar het mij voorkomt, hebben TVM c.s. bij de verdelingen van genoemd keuzerecht jegens de diverse hoofdelijk medeschuldenaren gebruik kunnen maken door af te zien van het meedelen bij sommige verdelingen en dus van verhaal op de desbetreffende hoofdelijk schuldenaar, waar dat voor de totale verdeling over hun allen gunstig was. Die vrijheid hadden zij in beginsel jegens hun hoofdelijke schuldenaren, waaronder dus [verweerder] . [verweerder] heeft in dit geding niet enige bijzondere regel of omstandigheid ingeroepen waardoor dat in dit geval anders is.
3.29
Anders dan het hof, blijkens rov. 5.14 en 5.15, waarin het kennelijk ‘pejoratief’ ervan spreekt dat TVM c.s. niet “de vrije hand” hebben om de executieopbrengsten “naar eigen goeddunken te verdelen” en dat “TVM c.s. het doen voorkomen” dat door medeschuldenaren nog niet is betaald, lijkt me deze uitkomst niet in enig opzicht onwenselijk of willekeurig. Het resultaat is immers dat de schuldeisers zo maximaal mogelijk verhaal kunnen nemen op hun schuldenaren. Daarbij krijgen zij nog steeds minder dan waarop zij recht hebben. Volledig verhaal is in de zich hier voordoende situatie immers niet aan de orde (ware dat wel het geval, dan zou dát het verhaal hebben begrensd). Van enigerlei aantasting van de rechten van de schuldenaren is al evenmin sprake. Deze zijn immers niet verder aansprakelijk dan het beloop van de vordering waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, zij worden mede bevrijd door eventuele betalingen van de mede hoofdelijk schuldenaren en zij hebben verhaal op hun mede hoofdelijk schuldenaren als zij meer aan de schuldeiser hebben betaald dan hun in de onderlinge verhouding met de andere hoofdelijk schuldenaren aangaat. Geen van deze aanspraken is in enig opzicht in het geding bij de verdelingen zoals die door TVM c.s. hebben plaatsgevonden. Als al gezegd kunnen de hoofdelijk schuldenaren (in dit geval dus [verweerder] ) er in beginsel geen aanspraak op maken dat de vordering niet geheel of ten dele op hen, maar op de andere hoofdelijke schuldenaren wordt verhaald.
Overigens merk ik terzijde nog op dat het in deze zaak gaat om verhaal van schade door diefstal op degenen die voor de diefstal aansprakelijk zijn. Dat lijkt me, zeer kort gezegd, geen grond voor terughoudendheid.
3.30
Gegeven het voorgaande is middel 2 gegrond. Art. 480 lid 2, tweede volzin, Rv geeft de geëxecuteerde niet het recht zich tegen een verdeling zoals hier te verzetten – die zijn rechten niet aantast –, laat staan dat een mede hoofdelijk schuldenaar van de geëxecuteerde, zoals in dit geval [verweerder] , dat recht heeft.
Bespreking middel 3
3.31
Middel 3 is voorgesteld voor het geval dat middel 2 ongegrond is (zie onder a van het middel). Het bevat een klacht die dan ook subsidiair is aan die van middel 2, want uitgaat van de juistheid van het oordeel van het hof in rov. 5.13, dat door middel 2 wordt bestreden. Nu middel 2 slaagt, behoeft middel 3 hier geen bespreking.
Bespreking middel 4
3.32
Middel 4 klaagt dat het hof TVM c.s. ten onrechte in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld. Het hof is volgens het middel tot een andere beslissing dan de voorzieningenrechter gekomen omdat [verweerder] in hoger beroep de hiervoor in 2.5 genoemde betaling aan TVM c.s. heeft gedaan. Uit het oordeel van het hof volgt derhalve niet dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet juist was. Het hof had dit met het oog op de beslissing over de kosten van de eerste aanleg wel moeten onderzoeken, aldus het middel, dat hiervoor verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 24 november 199531.en een recente art. 81 RO-uitspraak. Volgens het middel volgt uit de stellingen van [verweerder] dat hij zelf van mening was dat er ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter nog een vordering op hem resteerde. Daarin ligt volgens TVM c.s. besloten dat [verweerder] meent dat de voorzieningenrechter de vordering terecht heeft afgewezen.
3.33
Het middel slaagt m.i. Als de appelrechter een in eerste aanleg gewezen eindvonnis vernietigt, dient hij opnieuw te beslissen over de kosten van de eerste aanleg. Als de vernietiging berust op een wijziging van omstandigheden, dan dient hij na te gaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen (een beoordeling ex tunc dus, in afwijking van de beoordeling ex nunc die de appelrechter normaal gesproken moet uitvoeren). Dit ligt nogal voor de hand en volgt denk ik inderdaad uit het door het middel ingeroepen HR 24 november 1995.32.In de door het middel ingeroepen art. 81 RO-uitspraak kan ik geen bevestiging hiervan lezen (volgens de A-G mist de betrokken klacht feitelijke grondslag; zie onder 3.64/65 van zijn conclusie), maar wel in het arrest Astellas/Synthos.33.Weliswaar luidt de tekst daarvan op dit punt anders – namelijk, kort gezegd, dat op dit punt ook een ex nunc beoordeling moet plaatsvinden –, maar met Lewin,34.Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent35.denk ik dat die andersluidende tekst een verschrijving is en bedoeld is genoemde regel te herhalen, die als gezegd n.m.m. nogal voor de hand ligt.
Het hof heeft inderdaad in het midden gelaten of de voorzieningenrechter in deze zaak terecht de vordering heeft afgewezen. In rov. 5.18-5.20 heeft het hof geoordeeld dat niet (aanstonds) blijkt dat de berekening van [verweerder] volgens welke de vorderingen van TVM c.s. op hem geheel zijn voldaan, onjuist is en dat de beslissing hierover verder aan de bodemrechter is. Daarom heeft het hof de executie geschorst, in afwachting van een oordeel van de bodemrechter. Van de door het hof bedoelde berekening van [verweerder] maakt de hiervoor in 2.5 genoemde betaling aan TVM c.s. in hoger beroep onmiskenbaar deel uit, waardoor de vordering volgens [verweerder] precies is voldaan. Het hof heeft zijn beslissing dus inderdaad gebaseerd op een gewijzigde omstandigheid. Dat zo zijnde kon het hof zijn beslissing over de kosten van de eerste aanleg niet zonder meer baseren op het ongelijk van TVM c.s. in hoger beroep, zoals het blijkens rov. 5.28 heeft gedaan.
Slotsom
3.34
Het aanvullende middel en middel 1 zijn ongegrond. De middelen 2 en 4 slagen. Middel 3 behoeft geen behandeling. Het slagen van de middelen 2 en 4 brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2023
Vgl. rov. 3.1-3.4 van het arrest van het hof.
Zie voor het feit dat TVM c.s. de vervoerders dan wel verzekeraars van de lading waren, de vaststelling van de voorzieningenrechter in rov. 2.2 van zijn vonnis.
Zie de vaststelling van de vorderingen en de grondslag daarvan in rov. 4.1, 5.6, 5.10 en 5.18 van het arrest van het hof.
Zie de vaststelling van het verweer door het hof in rov. 5.11.
Rb. Limburg 11 februari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:1155.
Zie zijn memorie van grieven onder 63-67. Het hof stelt in rov. 4.4 vast dat [verweerder] genoemd bedrag aan TVM c.s. heeft betaald.
Hof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:539.
De procesinleiding in cassatie is op 15 april 2022 – en dus tijdig – bij de Hoge Raad ingediend.
Zie producties 1-3 bij het aanvullende middel. De e-mail van 8 juni 2022 van de advocaat van TVM c.s. is niet overgelegd, maar wel integraal in gekopieerd onder 3 van de inleiding op het aanvullend middel.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/221 en 263, en B.T.M. van der Wiel m.m.v. M.M. Stolp in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/211 en 212, beide met vermelding van rechtspraak.
Zie voor die termijn de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen.
Zie aldus ook de toelichting op art. 31 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175, tweede volle alinea, waar wordt opgemerkt dat door de verbetering een grosse die de fout bevat haar kracht verliest en voortaan de verbeterde grosse geldt. Zie in dezelfde zin bijv. ook T&C Rv, aantek. 5 op art. 31 Rv (Van Mierlo; actueel t/m 01-01-2022) en GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 7 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 01-03-2022).
Dat had, ondanks de uitsluiting van een rechtsmiddel in art. 31 lid 4 Rv, wel gekund. De rechtspraak aanvaardt onder meer een uitzondering op dit rechtsmiddelverbod als geen sprake is van een kennelijke fout en art. 31 Rv dus ten onrechte is toegepast. Zie bijv. T&C Rv, aantek. 8 op art. 31 Rv (Van Mierlo; actueel t/m 01-01-2022) en GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 8 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 01-03-2022), beide met vermelding van rechtspraak.
Staan in het geheel geen namen van rechters onder de uitspraak vermeld, dan rijst de vraag of nog wel sprake is van een rechterlijke uitspraak. Soms is dan denk ik evident dat geen sprake is van een rechterlijke uitspraak. Dient zo’n uitspraak zich op zichzelf genomen wel aan als een rechterlijke uitspraak, dan valt te denken aan absolute nietigheid (dus nietigheid die kan worden vastgesteld zonder dat daarvoor de aanwending van een rechtsmiddel nodig is). Zie lang geleden over deze nogal theoretische kwestie Th.B. Ten Kate, Het request-civiel, diss. 1962, p. 13-15.
Vgl. onder meer HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, m.nt. H.B. Krans en P. van Schilfgaarde (Meavita), HR 6 oktober 2017,ECLI:NL:HR:2017:2561, NJ 2018/373, m.nt. A.I.M. van Mierlo, HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, m.nt. H.B. Krans en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435, m.nt. J.L. Smeehuijzen.
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1839, NJ 2020/419.
HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:449.
Ik heb mij afgevraagd of het hier niet gaat om een herstelmogelijkheid die alleen de Hoge Raad toekomt. Bij het onderhavige herstel gaat het immers niet om een kennelijke fout, zoals TVM c.s. wel met nadruk opmerken, maar uitdrukkelijk niet als klacht aanvoeren. Geen van beide juist genoemde uitspraken van de Hoge Raad bevat echter een indicatie dat een beperking in deze zin is bedoeld, zodat m.i. zal moeten worden aangenomen (met TVM c.s. denk ik, nu zij geen klacht op dit punt aanvoeren) dat deze niet is bedoeld. Dat lijkt me ook wel praktisch: anders zou een vergissing zoals hier steeds ertoe leiden dat een zaak geheel moet worden overgedaan, ook als duidelijk is dat voor het overige niets mis is met de uitspraak.
Vgl. de hiervoor in 3.2 onder (iv) genoemde e-mail van het hof van 16 augustus 2022. Ook is natuurlijk mogelijk dat het voorwerk naderhand is opgesteld en daarbij per abuis is uitgegaan van de aanvankelijk geadministreerde – maar inmiddels onjuiste – zaakindeling.
Zoals blijkt uit de in feitelijke instanties overgelegde beslagexploten en valt af te leiden uit de vaststelling van het hof in rov. 3.4.
Zie HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3096, NJ 2010/663, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.7.
Zie nader over de regeling van de verdeling Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/719-733, en H.G. Punt, Memo Beslagrecht 2020, par. 22.8. Zie ook kort T&C Rv bij genoemde bepalingen (Gieske en Jongbloed). De meeste handboeken bespreken het onderwerp zeer kort.
Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3. 5 en 6), p. 193-209 en 254-258. De verwijzing naar de regeling van de Faillissementswet is te vinden op p. 193. De regeling in art. 551-553 Rv is wat betreft het hypotheekrecht een herhaling van de art. 3:270 lid 5 en 3:271 BW.
Zie bijvoorbeeld de hiervoor in voetnoot 24 genoemde vindplaatsen. Zie wat betreft het recht onder Rv oud Van Rossem-Cleveringa, bij de aantekeningen op genoemde bepalingen van Rv oud.
Het uitgangspunt van TVM c.s. dat de verdeling per executieopbrengst plaatsvindt, lijkt me juist en is door het hof onderschreven in de hiervoor in 2.7 aangehaalde rov. 5.20, die in cassatie niet wordt bestreden.
Zie onder meer Asser/Sieburgh 6-I 2020/112, en W.H. van Boom , Hoofdelijke verbintenissen, Bju: Den Haag 2016, p. 33-34.
Vgl. onder meer HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353, rov. 3.3.2 (“Het hoofdelijk karakter van de verbintenis tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep verzet zich ertegen dat bij de afweging van de belangen van [incidenteel eiser] en [incidenteel verweerder] rekening wordt gehouden met de mogelijkheid voor [incidenteel eiser] om de proceskosten op [mede appellant van incidenteel verweerder] te verhalen. Hoofdelijke aansprakelijkheid brengt immers mee dat het in beginsel ter vrije keuze van de schuldeiser staat van wie van de hoofdelijke schuldenaren hij nakoming zal verlangen.”), HR 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2733, NJ 2002/24, rov. 3.5, HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2509, NJ 2004/317, rov. 2.2, en HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5152, NJ 2002/612, rov. 3.4.3. Zie nader Van Boom t.a.p.
Zie opnieuw Van Boom t.a.p.
HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163, rov. 3.3.
Zie in deze zin ook Snijders/Wendels, Civiel appel, vierde druk, 2009, nr. 228, en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/250.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/22 (Astellas/Synthos), rov. 3.6.2.
Noot onder HR 28 september 2018, JBPr 2019/3.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/250 (voetnoot 2, waar naar de noot van Lewin wordt verwezen).
Beroepschrift 08‑05‑2022
AANVULLEND CASSATIEMIDDEL IN DE ZAAK 22/01403
Eiseressen tot cassatie, te weten
- 1.
de onderlinge waarborgmaatschappij T.V.M. U.A., handelende onder de naam TVM Verzekeringen, statutair gevestigd te Hoogeveen;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 4] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 5.
de rechtspersoon naar Belgisch recht Amlin Insurance SE, gevestigd te Brussel, België;
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Randberg Rental B.V., gevestigd te Capelle aan de IJssel;
- 7.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 7] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 8.
de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te 's‑Gravenhage; en
- 9.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flower Circle B.V., gevestigd te Waardenburg;
te dezen vertegenwoordigd door hun advocaat bij de Hoge Raad mr. F.J. Fernhout, advocaat te Maastricht,
leggen bij deze in de zaak met nummer 22/01403 tegen verweerder in cassatie, [verweerder], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), bij uw Raad vertegenwoordigd door mr. J. van Weerden, advocaat bij de Hoge Raad,
aan uw Raad het volgende aanvullende cassatiemiddel voor, voorzien van een inleiding.
Inleiding
1.
Het cassatieberoep van eiseressen tot cassatie (verder: TVM c.s.) richt zich tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (verder: het hof) van 22 februari 2022. Het cassatieberoep is ingesteld bij procesinleiding ingediend op 15 april 2022 en bij uw Raad geregistreerd onder nummer 22/01403.
2.
Bij brief van 3 juni 2022 werd de advocaat van TVM c.s. in appel, mr. J.M. Wolfs, door het hof geïnformeerd dat er een fout in het arrest was ontdekt (prod. 1). Het arrest vermeldde dat dit mede was gewezen door mr. T. van Malssen, terwijl dit volgens dat bericht mr. J.M.W. Werker had moeten zijn. Het hof maakte kenbaar voornemens te zijn dit te corrigeren op basis van art. 31 lid 2 Rv en verzocht partijen zich daarover uit te laten. Alleen TVM c.s. hebben van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
3.
Mr. Wolfs heeft namens TVM c.s. gereageerd bij e-mail van 8 juni 2022, die hier is ingevoegd:
‘Door John Wolfs <j.wolfs@wolfsadvocaten.nl> op 8-6-2022 09:34
Edelachtbare heer/vrouwe,
Onder verwijzing naar het bericht van uw Hof d.d. 3 juni 2022 bericht ik u als volgt.
Allereest wens ik op te merken dat het ten onrechte vermelden van mr. T. van Malssen als een van de raadsheren die het arrest heeft gewezen, een fout is die niet op de voet van artikel 31 Rv voor verbetering in aanmerking komt. Artikel 31 Rv komt alleen in aanmerking wanneer het gaat om een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Dat betekent onder andere dat de fout ook voor derden zichtbaar moet zijn (HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167). Uit HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580 blijkt dat tevens de eis geldt dat voor derden duidelijk moet zijn waarin de fout zit. Dat ligt voor de hand, want alleen dan leent de fout zich voor eenvoudig herstel. Wanneer deze criteria worden toegepast op het onderhavige geval dat een verkeerde raadsheer wordt vermeld, is toepassing van artikel 31 Rv niet mogelijk. Derden kunnen immers niet zien dat de vermelding onjuist is en derden zouden al helemaal niet (kunnen) weten wie of wat er wel had moeten staan.
Voorts, alvorens in de gelegenheid te worden gesteld om mij uit te laten over het langs de weg van artikel 31 Rv voorgenomen herstel door uw Hof , verzoek ik u mij volledig te informeren over de wijze waarop de fout is ontstaan, alsmede over de gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of mr. T. van Malssen respectievelijk mr. J.M.W. Werker op het moment van wijzen raadsheer was.
Hoogachtend,
Wolfs Advocaten
John Wolfs
Advocaat’
4.
Het hof heeft hierop gereageerd eerst bij e-mail van 12 augustus 2022, in welke e-mail links waren opgenomen naar het nevenfunctieregister van de rechterlijke macht (prod. 2). Bij e-mail van 16 augustus 2022 liet het hof vervolgens weten dat de fout was ontdekt door mr. Van Malssen, die kennelijk op rechtspraak.nl of in een ander medium (‘na publicatie van het arrest’) had gezien dat hij ten onrechte als raadsheer was vermeld (prod. 3). TVM c.s. constateerden en constateren dat hun vraag volledig te worden geïnformeerd over de wijze waarop de fout was ontstaan niet werd beantwoord.
5.
Bij verbeteringsarrest van 20 september 2022 heeft het hof onder aanhaling van art. 31 Rv het arrest van 22 februari 2022 ambtshalve verbeterd door te verstaan dat het is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.M.W. Werker (prod. 4). Het verbeteringsarrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, E.H. Schuiten en E.A.M. van Oorschot. Dit wordt in het arrest verantwoord met de overweging:
‘Dit arrest wordt gewezen door deels andere raadsheren dan de raadsheren die het arrest van 22 februari 2022 hebben gewezen, omdat mr. L.S. Frakes inmiddels werkzaam is bij een ander gerecht en mr. J.M.W. Werker thans níet in staat is het arrest mede te wijzen.’
6.
Dit aanvullend cassatiemiddel beoogt niet beroep in cassatie in te stellen tegen de verbeteringsbeslissing, hoezeer die beslissing ook rechtens gezien onjuist is. Een verkeerde vermelding van raadsheren kan immers onmogelijk worden gezien als een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, nu het een fout is die door geen buitenstaander kan worden gezien en het een fout is die niet kan worden verbeterd op basis van kennisneming van de uitspraak of desnoods het procesdossier. Daaraan doet het feit dat uw Raad zelf art. 31 Rv in dit soort gevallen aanhaalt, niets af (HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1839). Een correctie als in HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:449, namelijk door enkel te verstaan door wie de beslissing is genomen, lijkt eleganter.
7.
Door het verbeteringsarrest hebben TVM c.s. wel de overtuiging bekomen dat het bestreden arrest niet gewezen kan zijn door de daaronder na verbetering vermelde raadsheren, zodat het op grond van art. 5 lid 2 Wet RO nietig is, althans dat daaraan zodanig twijfel bestaat dat een nader onderzoek op de voet van art. 83 Wet RO door uw Raad vereist is. Daarop is het aanvullende cassatiemiddel gericht.
Aanvullend middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het bestreden arrest niet is gewezen met het in de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
a.
Arresten van een gerechtshof in civiele zaken worden gewezen door een meervoudige kamer die bestaat uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (art. 6 lid 2 Wet RO jo. art. 16 Rv). Het wijzen van een arrest houdt in dat de volledige tekst daarvan wordt vastgesteld door alle raadsheren die over de zaak oordelen (o.a. HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408). Wat tot de tekst van een arrest behoort, wordt bepaald door art. 353 lid 1 Rv jo. art. 230 lid 1 Rv. Daartoe behoren derhalve ook op grond van art. 230 lid 1 sub g Rv de namen van de raadsheren die het arrest hebben gewezen. Vaststellen van de volledige tekst van een rechterlijke beslissing betekent derhalve tevens dat wordt vastgesteld welke rechterlijke ambtenaren de beslissing hebben gewezen. In overeenstemming hiermee worden concepten van rechterlijke uitspraken die aan de betrokken rechterlijke ambtenaren worden voorgelegd steeds volledig uitgewerkt conform de voorschriften van art. 230 lid 1 Rv, althans moet ervan worden uitgegaan dat aldus wordt gehandeld. Die handelwijze sluit immers aan bij de wettelijke voorschriften ten aanzien van de inhoud van een beslissing en alleen door vaststelling van de volledige tekst kan, blijkens de hiervoor aangehaalde rechtspraak, een beslissing worden gewezen.
b.
Hieruit volgt dat een verbetering van een naam onder een rechterlijke uitspraak alleen kan plaatsvinden wanneer komt vast te staan dat een of meer van de rechterlijke ambtenaren die de tekst hebben vastgesteld, onjuist aan het slot van het concept waren vermeld, dan wel bij het overbrengen van het concept naar de minuut van de uitspraak een fout is gemaakt waardoor concept en minuut niet met elkaar overeenstemden.
c.
Het voor een dergelijke verbetering benodigde onderzoek moet worden uitgevoerd door de rechterlijke ambtenaren die beslissen dat de verbetering moet plaatsvinden. Dit zal op de een of andere manier uit de ‘verbeteringsbeslissing’ moeten blijken. In casu blijkt niet dat er een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, nu de verbeteringsbeslissing daarvan geen melding maakt, terwijl twee van de drie raadsheren (mrs. Schuiten en Van Oorschot) zeker niet bij de oorspronkelijke beslissing waren betrokken. Uit hun eigen deelnemen aan de beslissing konden derhalve twee van de drie raadsheren niet vaststellen dat de verbetering in de verbeteringsbeslissing correct is. Het dient er derhalve — nu over dit onderzoek niets is vermeld en het niet op eigen ervaringen kan berusten ten aanzien van twee van de drie raadsheren — voor te worden gehouden dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden en dus dient het ervoor te worden gehouden dat er geen vaststelling heeft plaatsgevonden van de betrokkenheid van de raadsheer die volgens het verbeteringsarrest aan de beslissing zou hebben deelgenomen maar in de oorspronkelijke tekst ten onrechte niet zou zijn vermeld.
d.
Nu mr. Van Malssen zelf blijkens de door de griffier van het hof verstrekte inlichtingen heeft aangegeven niet bij de vaststelling van de beslissing betrokken te zijn geweest, volgt uit het hiervoor gestelde dat het bestreden arrest slechts is gewezen door twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, zodat het nietig is. In ieder geval is er gerede twijfel aan de correctheid van de verbetering, zodat uw Raad zelf een nader onderzoek zal moeten instellen op de voet van art. 83 RO om opheldering te verkrijgen over die correctheid.
e.
Die gerede twijfel ontstaat wanneer de gehele gang van zaken rond de verbetering in aanmerking wordt genomen. In de eerste plaats is het bevreemdend dat een fout als deze niet wordt ontdekt door een van de betrokken rechterlijke ambtenaren, maar door iemand die kennelijk los van zijn werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar (namelijk een raadsheer-plaatsvervanger die na publicatie van de uitspraak kennis neemt) constateert dat hij ten onrechte is vermeld als een van de raadsheren die het arrest heeft gewezen. Dat zou kunnen betekenen dat bij het vaststellen van de volledige tekst van het arrest — dat wil dus zeggen van het concept met daaronder de drie namen van de betrokken rechterlijke ambtenaren — alle drie de rechterlijke ambtenaren onoplettend zijn geweest in een mate die niet strookt met de oplettendheid die van hen uit hoofde van hun ambt mag worden verwacht. Dat is niet onmogelijk, maar de kans daarop is heel klein. Die twijfel wordt ook gevoed doordat
- a)
er ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe aan het hof door het hof geen verklaring is gegeven voor de wijze waarop de fout is ontstaan, nu immers de mededeling dat mr. Van Malssen oorspronkelijk aan de beslissing zou deelnemen niet kan verklaren waarom of waardoor de onjuiste vermelding niet is opgemerkt bij het vaststellen van de volledige tekst van de beslissing of bij het minuteren van het concept;
- b)
het verbeteringsarrest niets vermeldt over het onderzoek dat voorafgaand aan de verbetering heeft plaatsgevonden en dus geen verklaring geeft voor het feit dat twee raadsheren die niet bij de oorspronkelijke beslissing waren betrokken wel kunnen vaststellen wie het arrest hebben gewezen, en
- c)
de raadsheer die volgens het verbeteringsarrest ten onrechte niet in het arrest was vermeld (mr. J.M.W. Werker) kennelijk — nu daarover noch in verbeteringsarrest noch in de correspondentie enige mededeling is gedaan — niet zelf heeft verklaard dat hij aan de beslissing heeft deelgenomen en tot een dergelijke verklaring nu blijkens het verbeteringsarrest buiten staat is.
De bedoelde twijfel wordt nog versterkt doordat in het nevenfunctieregister blijkens een daarvan op 23 september 2022 gemaakte scan is vermeld dat de betrokken raadsheer nog wel rechterlijk ambtenaar is, maar dat hij in deze functie niet wordt ingezet (prod. 5). Dat lijkt erop te wijzen dat bevestiging van het deelnemen aan de vaststelling van de volledige tekst van het bestreden arrest niet van de betrokken raadsheer kan worden verkregen.
f.
Mocht het eventueel door uw Raad in te stellen onderzoek opleveren dat het concept dat in dit geval in de civiele kamer van het hof circuleerde niet al de rechterlijke ambtenaren vermeldde die het arrest hebben gewezen, dan zal alleen al op die grond moeten worden geconcludeerd dat dit arrest niet is gewezen in de zin van art. 5 lid 2 Wet RO, nu de volledige tekst daarvan door geen van de betrokken rechterlijke ambtenaren is vastgesteld.
g.
Een aanvullend cassatiemiddel is ontvankelijk indien het wordt ingediend binnen twee weken nadat de grondslag daarvan ter kennis is gekomen van de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld. Aan die voorwaarde is voldaan, nu eerst uit het verbeteringsarrest van 20 februari 2022 aan TVM c.s. is gebleken dat niet op de rechtens te eisen wijze is vastgesteld dat het bestreden arrest is gewezen door een meervoudige kamer die bestond uit drie met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren.
Conclusie
TVM c.s. concluderen dat ook op grond van het hiervoor geformuleerde aanvullende middel van cassatie het bestreden arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch eventueel na nader onderzoek in te stellen door uw Raad moet worden vernietigd, met zodanige verdere beslissingen als uw Raad zal vermenen te behoren.
Advocaat.
Beroepschrift 15‑04‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseressen tot cassatie zijn
- 1.
de onderlinge waarborgmaatschappij T.V.M. U.A., handelende onder de naam TVM Verzekeringen, statutair gevestigd te Hoogeveen;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 4] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 5.
de rechtspersoon naar Belgisch recht Amlin Insurance SE, gevestigd te Brussel, België;
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Randberg Rental B.V., gevestigd te Capelle aan de IJssel;
- 7.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 7] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
- 8.
de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te 's‑Gravenhage; en
- 9.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flower Circle B.V., gevestigd te Waardenburg.
Eiseressen tot cassatie kiezen in deze zaak woonplaats te 6122 JK Maastricht aan de Looiersgracht nr. 4 ten kantore van de advocaat mr. F.J. Fernhout, tevens advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die in deze zaak als advocaat wordt gesteld.
Verweerder in cassatie is [verweerder], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), in hoger beroep woonplaats gekozen hebben ten kantore van zijn advocaat mr. L.C. van Kasteren, kantoor houdende te 6211 JR Maastricht aan de Boschcour nr. 30A.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 22 februari 2022 met zaaknummer 200.294.016/01, gewezen tussen eiseressen tot cassatie als geïntimeerden en verweerder in cassatie als appellant.
Verweerder in cassatie kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag 3 juni 2022.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiseressen tot cassatie worden tegen genoemd arrest de volgende middelen tot cassatie aangevoerd, voorafgegaan door een inleiding.
Inleiding
1.
Eiseressen tot cassatie worden verder gezamenlijk ook ‘TVM c.s.’ genoemd en ieder afzonderlijk met de hiervoor aangegeven namen. Verweerder in cassatie wordt verder ook ‘[verweerder]’ genoemd.
2.
De zaak in cassatie betreft de vraag of het Hof terecht de executie van het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 24 december 2013, welke executie werd vervolgd door na te noemen door TVM c.s. gelegde executoriale beslagen op twee onroerende zaken van [verweerder], in kort geding heeft geschorst.
3.
[verweerder] heeft zich in de periode van 2004 tot en met 2006 samen met enkele mededaders in wisselende combinaties schuldig gemaakt aan een aantal ladingdiefstallen. TVM c.s. hebben hierdoor als verzekeraar of vervoerder schade geleden. Ter verzekering van het verhaal van hun schade hebben TVM c.s. op 16 april 20071. conservatoir beslag gelegd onder [verweerder] op twee onroerende zaken, zich bevindende aan [a-straat 1] te [a-plaats] en aan de [b-straat 1] te [b-plaats]. Tevens hebben TVM c.s. ten laste van [verweerder] en zijn mededaders op enig moment conservatoire beslagen gelegd onder de Staat op aan de respectieve personen toebehorende gelden, die de Staat in het kader van een ontnemingsvordering onder zich hield.
4.
TVM c.s. hebben [verweerder] en zijn mededaders in rechte betrokken ter verkrijging van een veroordeling tot vergoeding van de geleden schade. Dit heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 24 december 2013 (prod. 1 inleidende dagvaarding), waarin [verweerder] en zijn mededaders (verder ook: mededebiteuren) in wisselende combinaties hoofdelijk werden veroordeeld tot vergoeding van schade aan de respectieve eisende partijen door wie schade was geleden. De gelegde beslagen op de genoemde onroerende zaken gingen daardoor over in een executoriaal beslag.2. In alle gevallen, dus ook waar het betreft de derdenbeslagen onder de Staat, zijn de gelegde beslagen door TVM c.s. gezamenlijk gelegd bij één beslagexploot, door één deurwaarder en in opdracht van hun gezamenlijke advocaat.3.
5.
Vanaf 30 november 20164. zijn door de Staat uit hoofde van de genoemde derdenbeslagen rechtstreeks betalingen gedaan aan de advocaat van TVM c.s. De betalingen ten behoeve van de mededebiteuren beliepen in totaal € 188.792,16. Als laatste werd op 10 augustus 2017 ten behoeve van [verweerder] een bedrag betaald van € 79.765,00.
6.
Na de betalingen zijn TVM c.s. telkens overgegaan tot onderlinge verdeling van de uitbetaalde en ontvangen bedragen. Zij hebben daarbij onderling de verdeelsleutel bepaald. Zij hebben dat zodanig gedaan, dat de betalingen niet in alle gevallen mede in mindering kwamen op schulden waarvoor ook [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk was. Als resultaat van de gevolgde systematiek is [verweerder] volgens TVM c.s. nog steeds een aanzienlijk bedrag verschuldigd, zodat TVM c.s. in hun visie het recht hebben de executie voort te zetten, welk voornemen zij ook aan [verweerder] hebben bekend gemaakt.5.
7.
Volgens [verweerder] hadden deze betalingen evenwel aldus moeten worden verwerkt dat deze telkens naar evenredigheid werden toegerekend op hetgeen de betrokken mededebiteur aan de verschillende schuldeisers uit TVM c.s. verschuldigd was. Dat betekent dat die betalingen vaker dan volgde uit de door TVM c.s. gevolgde systematiek in mindering hadden moeten komen op schulden waarvoor hij, [verweerder], hoofdelijk aansprakelijk was. In de berekening van [verweerder] resteert er dan nog een door hem te betalen bedrag van € 9.158,74, welk bedrag door hem in de loop van de appelprocedure aan TVM c.s. is betaald.6. [verweerder] is derhalve in zijn visie niets meer aan TVM c.s. verschuldigd.
8.
[verweerder] heeft op die grond in een executiegeschil op de voet van art. 438 Rv in kort geding — kort gezegd — gevorderd de beslagen op te heffen, althans TVM c.s. te veroordelen de beslagen op te heffen, althans de beslagen te schorsen, met nevenvorderingen. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg heeft de vordering bij vonnis van 11 februari 2021 in al haar onderdelen afgewezen. In appel heeft het Hof 's‑Hertogenbosch dit vonnis echter vernietigd en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde de executie geschorst ‘totdat in een executiegeschil in eerste aanleg tussen partijen bij einduitspraak is vastgesteld hetgeen TVM e.a. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt’, met veroordeling van TVM c.s. in de kosten van beide instanties.
9.
Het Hof heeft daarbij de redenering van [verweerder] gevolgd in die zin dat naar het oordeel van het Hof in de onderhavige situatie, waarin de betalingen door de derdebeslagene in weerwil van de wet (art. 477 lid 1 Rv) niet werden gedaan aan de deurwaarder maar rechtstreeks aan de advocaat van de beslaglegger, niettemin art. 480 Rv analoog moet worden toegepast. Die bepaling wordt door het Hof aldus uitgelegd dat, indien de betaling aan de deurwaarder was gedaan, bij gebreke van overeenstemming als bedoeld in het tweede lid van dat artikel de deurwaarder de afgedragen bedragen niet had mogen uitbetalen aan de executant (TVM c.s.), zodat de procedure van de artt. 481 e.v. Rv had moeten worden gevolgd. In dat geval zou, volgens het Hof, iedere betaling op grond van art. 3:277 BW naar rato ten goede zijn gekomen van elk van de schuldeisers. Bij de verdeling van de ontvangen bedragen had de advocaat van TVM c.s. volgens het Hof deze uitgangspunten analoog moeten toepassen en aldus moeten handelen.
10.
Omdat naar het oordeel van het Hof evenwel nog niet kan worden vastgesteld tot welke uitkomsten deze wijze van berekening van de restantvordering op [verweerder] leidt, heeft het Hof de executie geschorst tot het moment waarop partijen hierover overeenstemming hebben bereikt of in een executiegeschil overeenkomstig de door het Hof gegeven uitgangspunten zal zijn uitgemaakt of er nog een vordering op [verweerder] resteert.
11.
De beslissingen van het Hof zullen hieronder worden bestreden met rechts- en motiveringsklachten. TVM c.s. kunnen zich vinden in de door het Hof vastgestelde feiten, behoudens ten aanzien van de hiervoor (par. 3) gesignaleerde vergissing met betrekking tot de datum van de gelegde beslagen.
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in rov. 5.13 overweegt, althans tot uitdrukking brengt dat, indien de door de beslagene (de Staat) uitbetaalde bedragen aan de deurwaarder zouden zijn voldaan, de regeling van art. 480 lid 2 Rv zou hebben meegebracht dat een van art. 3:277 BW afwijkende verdeling alleen met instemming van de geëxecuteerde had kunnen plaatsvinden, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
a.
Bij gebreke van andersluidende vaststellingen van het Hof lagen op de door de Staat uitbetaalde bedragen alleen de door TVM c.s. gelegde derdenbeslagen. Er was dus geen sprake van andere schuldeisers die op deze bedragen beslag hadden gelegd, er waren geen schuldeisers die op de opbrengst beslag hadden gelegd en evenmin waren er beperkt gerechtigden wier rechten door de executie waren komen te vervallen. Voorts heeft het Hof — terecht — vastgesteld dat het telkens ging om beslagen die TVM c.s. gezamenlijk ten laste van [verweerder] en de mededebiteuren onder de Staat hebben gelegd (rov. 5.8). De daaraan ten grondslag liggende titel was telkens het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 24 december 2013 (vgl. rov. 3.2 van het bestreden arrest), welk arrest door TVM c.s. als gezamenlijke eisers was verkregen tegen [verweerder] en zijn mededebiteuren (prod. 1 inleidende dagvaarding).
b.
In de bestreden overweging en het vervolg van het arrest heeft het Hof derhalve miskend dat in dit geval aan alle voorwaarden van art. 480 lid 1 Rv was voldaan (er was slechts één beslag) en dat derhalve, indien de Staat aan de deurwaarder zou hebben uitbetaald, de deurwaarder de volledige netto-opbrengst aan de executant (te weten TVM c.s.) had moeten voldoen. Vervolgens staat het dan aan TVM c.s. als gezamenlijke beslagleggers volledig vrij om een onderlinge verdeling van de ontvangen bedragen af te spreken, nu immers de wettelijke imputatieregels van art. 6:43 BW niet gelden wanneer een schuldenaar een betaling doet aan verschillende schuldeisers.7. De schuldeisers zijn dus gerechtigd zelf te bepalen hoe een dergelijke betaling wordt verdeeld, nu zij ook de vrijheid hebben in hun onderlinge verhouding af te wijken van de pro rata parte verdeling van art. 3:277 BW.
c.
Met andere woorden, wanneer schuldeisers gezamenlijk optrekken en voor hun gezamenlijke vordering één beslag uit hoofde van één titel leggen, dan brengt de regeling van art. 480 Rv niet met zich dat dit ene beslag weer moet worden opgeknipt in zoveel beslagen als er schuldeisers zijn. De onderlinge verhouding tussen de schuldeisers wordt geregeld door de regeling van de gemeenschap van Titel 7 van Boek 3 BW (de rechten uit het beslag zijn immers een goed, dat in dit geval toebehoort aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk). De schuldeisers kunnen dan ook in beginsel alleen gezamenlijk het beslag opheffen of daarin wijzigingen aanbrengen (art. 3:170 lid 2 en 3 BW), wat bevestigt dat het gaat om één enkel beslag en dat de gezamenlijk optrekkende schuldeiseres die gezamenlijk beslag leggen voor de toepassing van art. 480 lid 1 Rv als één schuldeiser moeten worden gezien.
d.
Omdat TVM c.s. hebben gedaan waartoe zij anders, wanneer de betaling via de deurwaarder was gelopen, ook gerechtigd waren geweest, kan hen mitsdien door [verweerder] geen verwijt worden gemaakt.
e.
De beslissing van het Hof is geheel gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat in dit geval art. 480 lid 2 Rv van toepassing is. Gegrondbevinding van het middel leidt derhalve tot vernietiging van het bestreden arrest. Omdat [verweerder] niet heeft bestreden dat er nog een restvordering is wanneer de door TVM c.s. gevolgde verdeling stand houdt en [verweerder] geen andere (niet al afgedane) gronden voor zijn vordering heeft aangevoerd, kan uw Raad bij gegrondbevinding de zaak zelf afdoen.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in rov. 5.13 tot het oordeel is gekomen dan wel tot uitdrukking brengt dat de regeling van de art. 480 lid 2 e.v. Rv inhoudt dat alleen met instemming van de geëxecuteerde een andere verdeling dan (in dit geval, bij gebreke van preferenties) pro rata parte tot stand kan komen, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
a.
b.
De bestreden rechtsoverweging luidt:
‘Het uitgangspunt van de wet is dat TVM e.a. onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, nu zij geen wettelijk voorrangsrecht hebben (art. 3:277 lid 1 BW). Bij de executie kan een andere verdeling worden overeengekomen, maar wel met instemming van de geëxecuteerden (art. 480 lid 2 Rv). De geëxecuteerden hebben een belang bij de verdeling vanwege een mogelijk overschot dat aan hen toekomt of om vast te stellen welke van hun schulden voor welk bedrag zijn voldaan.’
In rov. 5.14 herhaalt het Hof dit oordeel door te overwegen dat de schuldeisers zonder instemming van de geëxecuteerde niet de vrije hand hebben om een andere verdeling af te spreken dan de verdeling die volgens het Hof uit de wet voortvloeit, waarbij het Hof in dit geval — nu geen van de schuldeisers een preferentie pretendeert — doelt op de verdeling pro rata parte van art. 3:277 BW. Ook in de rov. 5.15, 5.16 en 5.17 brengt het Hof tot uitdrukking dat het zou gaan om dwingende regels waarvan alleen met toestemming van geëxecuteerde kan worden afgeweken.
c.
Het oordeel van het Hof is rechtens onjuist. Als het al zo mocht zijn dat het hier gaat om een pluraliteit van schuldeisers die op de goederen beslag hebben gelegd (welk oordeel in het eerste middel wordt bestreden), in de betrokken bepalingen is nergens te vinden dat een regeling tussen de schuldeisers die afwijkt van hun door de wet aan hen in hun onderlinge verhouding toegekende rechten (art. 3:277 BW), afhankelijk is van de instemming van de geëxecuteerde. Het enige wat in art. 480 lid 2 jo. 481 e.v. Rv kan worden gelezen is dat wanneer de geëxecuteerde niet instemt, de beslissing van de rechter (eerst de rechter-commissaris, en daarna eventueel de rechter in de renvooiprocedure van art. 486 Rv) moet worden ingeroepen. Er staat niet dat die rechter-commissaris of rechter bij het vaststellen van de verdeling afspraken tussen de schuldeisers moet negeren als de geëxecuteerde er niet mee instemt.
d.
Er is ook geen reden om te menen dat de wetgever bedoelde de geëxecuteerde een dergelijk vetorecht toe te kennen. Het Hof tracht de regeling te verklaren door te overwegen (rov. 5.13, laatste zin) dat het belang van de geëxecuteerde gelegen is in het overschot dat aan hem toekomt en in de mogelijkheid om vast te stellen welke schulden zijn voldaan. Door een van de wettelijke regels afwijkende verdeling over de schuldeisers van overigens niet betwiste vorderingen (zoals in dit geval) kan het overschot echter niet worden beïnvloed (de schulden nemen er niet door toe of af) en uit een verdeling wordt ipso facto duidelijk welke schulden voor welk bedrag zijn voldaan. Daarvoor is een vetorecht van de geëxecuteerde dus niet nodig.
e.
De door het Hof gegeven verklaring voor de regeling is dan ook niet in wetsgeschiedenis, literatuur of rechtspraak terug te vinden. Het belang van de geëxecuteerde om tegenspraak te kunnen doen tegen de verdeling (art. 484 Rv) is erin gelegen te voorkomen dat zijn voorwaardelijk recht op de executieopbrengst8. wordt beïnvloed doordat de vorderingen van andere belanghebbenden te hoog worden vastgesteld (bijvoorbeeld bij toepassing van een waarderingsregel als art. 483c Rv).9. Daarvoor is niet nodig of nuttig dat de geëxecuteerde een vetorecht toekomt met betrekking tot de onderlinge verdeling van overigens vaststaande vorderingen.
f.
Dat het dit belang is van de geëxecuteerde dat diens betrokkenheid bij de afwikkeling beoogt te beschermen, kan ook uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Op zich moet worden opgemerkt dat de wetsgeschiedenis niet scheutig is met het verantwoorden van die betrokkenheid. Zowel de wetgever van 1838 als die van 1992 maakt er geen tot weinig woorden aan vuil. De regeling van art. 484 lid 2 Rv, op grond waarvan de schuldenaar die niet geëxecuteerde is tevens als belanghebbende wordt aangemerkt, wordt echter als volgt onderbouwd: ‘Ook de schuldenaar moet in dit geval een kennisgeving worden gezonden dat hij op het vastgestelde tijdstip tegenspraak tegen de staat van verdeling kan doen. Hij heeft daarbij immers belang, omdat de geëxecuteerde krachtens artikel 6.2.2.7 onder a in de vordering van de executant zal worden gesubrogeerd, behoudens het door hem ontvangen overschot van de executie, dat mede zal worden bepaald door wat aan de andere schuldeisers is voldaan.’10. Met andere woorden, omdat in een dergelijk geval (zie art. 435 lid 2 Rv) de geëxecuteerde gesubrogeerd wordt in de vordering van de executant op de schuldenaar, moet de schuldenaar de mogelijkheid hebben de hoogte van die vordering te beïnvloeden door bezwaar te maken tegen de bedragen die aan de andere schuldeisers worden voldaan.
g.
Ook rechtssystematisch is het onlogisch om aan te nemen dat de artt. 480 lid 2 en 481 e.v. Rv bedoelen voor het geval dat het komt tot een executie met verschillende door de wet erkende belanghebbenden (de drie groepen die art. 480 lid 1 Rv aanwijst) de wettelijke rechten van schuldeisers (die het immers in hun onderlinge verhouding in het algemeen vrijstaat om onderling afspraken te maken over de verdeling van gezamenlijk ontvangen bedragen) te doorkruisen. Door TVM c.s. is er herhaaldelijk op gewezen dat bij hoofdelijke verbondenheid de crediteur het recht heeft zelf te bepalen op welke debiteur de vordering wordt verhaald. Het Hof doet dit af met de dooddoener ‘Dit wordt niet anders doordat [verweerder] en de medeschuldenaren voor een of meer van de vorderingen van TVM e.a. hoofdelijk aansprakelijk zijn.’ (rov. 5.14), maar een onderbouwing kan dit niet worden genoemd. Het is immers betrekkelijk willekeurig en toevallig of schuldeisers in de procedure van art. 480 e.v. Rv belanden (wie geen beslag legt, deelt immers niet mee) en willekeur en toeval kunnen nooit een reden zijn om de wet zo uit te leggen dat rechten komen te vervallen. De tekst van art. 3:277 BW maakt dan ook zonneklaar dat die regel geldt in de onderlinge verhouding tussen crediteuren, niet in hun verhouding ten opzichte van de debiteur.
h.
Ten slotte kan nog op de ongerijmdheid van de rechtsopvatting van het Hof worden gewezen. Indien het gezamenlijke beslag inderdaad moet worden gezien als een geheel van afzonderlijke beslagen, dan kunnen schuldeisers als TVM c.s. het door hen gewenste resultaat immers (grotendeels) bewerkstelligen door de beslagen op te heffen ten aanzien van de vorderingen die zij niet in de verdeling betrokken willen zien. De bewuste schuldeisers vallen dan weg, zodat er geen sprake meer van kan zijn dat die vorderingen mee worden genomen in de verdeling.
i.
Gegrondheid van het middel leidt tot de conclusie dat het Hof uit is gegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Bij een juiste rechtsopvatting gaat het betoog van [verweerder] niet op, zodat het bestreden arrest vernietigd dient te worden en uw Raad de zaak zelf kan afdoen.
Derde middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in rov. 5.14 en 5.15 de verdelingen die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van uitbetalingen op beslagen die [verweerder] niet aangingen, in de beoordeling betrekt, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
a.
Het derde middel wordt voorgesteld voor het geval ook het tweede middel wordt verworpen.
b.
In aansluiting op de berekeningen van [verweerder], waarin hij teruggaat naar betalingen die plaatsvonden naar aanleiding van beslagen op gelden van zijn mededebiteuren, overweegt het Hof in rov. 5.14:
‘Niet gebleken is dat de medeschuldenaren als geëxecuteerden met een andere verdeling hebben ingestemd dan uit de wet voortvloeit.’
In rov. 5.15 voegt het Hof daaraan toe:
‘Het gevolg van deze afwijkende verdeling is, zo is niet weersproken, dat de betalingen die medeschuldenaren uit hoofde van de derdenbeslagen hebben gedaan, niet zijn toegerekend op schulden, waaronder rente en kosten, waarvoor ook [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is.’
c.
Het Hof neemt derhalve aan dat verdelingen, waarbij [verweerder] ook niet zou zijn betrokken wanneer deze via de weg van art. 480 lid 2 en art. 481 e.v. Rv zouden hebben plaatsgevonden — eenvoudigweg omdat hij niet de geëxecuteerde was en ook geen schuldeiser in de zin van art. 480 lid 1 Rv — door [verweerder] kunnen worden ingeroepen wanneer hij vindt dat die verdelingen niet conform de door het Hof aangenomen wettelijke regels hebben plaatsgevonden. De redenering die het Hof hier volgt is in strijd met het recht althans onbegrijpelijk. Het gaat om eerdere verdelingen waarbij [verweerder], gelet op de wettelijke regeling van de artt. 480 e.v. Rv, niet als belanghebbende betrokken was of kon worden. Naar in cassatie bij gebreke van vaststellingen die op het tegendeel wijzen moet worden aangenomen hebben die verdelingen plaatsgevonden zonder dat de betrokkenen daartegen bezwaar hebben gemaakt. In de onderlinge verhouding tussen TVM c.s. en de betrokken schuldenaren staat derhalve vast op welke schulden door de betrokkenen is betaald. Indien [verweerder] hier verandering in wil brengen, zal hij na moeten gaan of de wet hem de mogelijkheid geeft in te grijpen in die verhoudingen, bijvoorbeeld omdat er — volgens hem — paulianeus is gehandeld. Zo lang [verweerder] dat niet heeft gedaan of de wet daartoe geen mogelijkheden biedt, dient de rechter in een procedure tussen [verweerder] en zijn crediteuren die eerdere betalingen en toedelingen te respecteren. Het Hof had in ieder geval duidelijk moeten maken op welke rechtsgrond deze vaststaande (rechtsfeiten) genegeerd zouden mogen worden.
d.
Gegrondbevinding van het middel betekent wederom dat de grondslag aan de beslissing van het Hof komt te ontvallen. Het Hof meent immers (rov. 5.20) dat alsnog al die eerdere verdelingen — nota bene in een procedure tussen [verweerder] en TVM c.s. — volgens de door het Hof aangenomen wettelijke regels moeten plaatsvinden. Dat is niet mogelijk. Er blijft dan de verdeling naar aanleiding van de ten behoeve van [verweerder] gedane betaling over en over de wijze waarop die plaats moet vinden bestaat, wanneer alle eerdere verdelingen vaststaan, geen verschil van mening. Uw Raad kan derhalve ook in dit geval de zaak zelf afdoen.
Vierde middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in rov. 5.28 overweegt dat de proceskosten van beide instanties ten laste moeten worden gebracht van TVM c.s. als de in het ongelijk gestelde partij en vervolgens ook die proceskostenveroordeling uitspreekt, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
a.
In appel komt het Hof tot een andere beslissing dan de rechter in eerste aanleg dankzij een wijziging van omstandigheden, daarin bestaande dat [verweerder] door eerst tijdens de appelprocedure nog een betaling te doen (rov. 4.4) een situatie kon creëren van twijfel omtrent het nog bestaan van een vordering van TVM c.s. In de memorie van grieven (par. 7) geeft [verweerder] immers zelf aan dat eerst door deze betaling door hem aan al zijn verplichtingen jegens TVM c.s. is voldaan. Volgens het Hof is dat voldoende aanleiding om partijen onderling of in een bodemprocedure te laten uitzoeken wat nu precies de restantvordering is (rov. 5.19 en 5.20).
b.
In deze stellingen van [verweerder] ligt besloten dat ook hij van oordeel was dat de vordering in eerste aanleg terecht was afgewezen, nu er ook in zijn visie nog een restantvordering lag. Uit HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163, rov. 3.3, kan worden afgeleid dat het Hof, nu de omstandigheden waren gewijzigd, afzonderlijk na had moeten gaan of de vordering in eerste aanleg terecht was afgewezen. Dat onderzoek kan alleen maar, gelet op de eigen stellingen van [verweerder], zodanig uitpakken dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De genoemde uitspraak zag op het geval dat door de wijziging van omstandigheden in appel het spoedeisend belang was weggevallen, maar niet valt in te zien waarom een partij die ex tunc beoordeeld ten onrechte in rechte was betrokken (TVM c.s.), de kosten van de procedure in eerste aanleg zou moeten dragen.
c.
In de zaak die leidde tot HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:114, werd een soortgelijke klacht voorgesteld (subonderdeel 3.3 van het middel). In de conclusie PG werd dit deel van de cassatiemiddelen ongegrond ongeacht omdat niet gezegd kon worden dat de vordering in eerste aanleg ten onrechte was afgewezen (conclusie 3 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:778) en dus niet op de grond dat het Hof het ongelijk in appel ook mocht toepassen op de procedure in eerste aanleg. De HR deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO. De conclusie PG steunt TVM c.s. in hun opvatting dat het Hof de kostenbeslissing ten aanzien van de eerste aanleg afzonderlijk had moeten beoordelen met als maatstaf of gegeven de toen bestaande situatie de vordering al dan niet terecht was afgewezen. Dat kan alleen maar tot de conclusie leiden dat dit terecht was, nu ook [verweerder] van oordeel was dat er nog een restantvordering op hem was, zodat TVM c.s. ipso facto het recht hadden de executie te vervolgen. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg had derhalve in stand gelaten moeten worden.
Conclusie
TVM c.s. concluderen op grond van de hiervoor geformuleerde middelen van cassatie dat het bestreden arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch moet worden vernietigd, met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, zo mogelijk in alle instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑04‑2022
Volgens de vaststelling van het Hof (rov. 3.3) zou het beslag zijn gelegd op 16 april 2017. In het door het Hof voor juist gehouden kortgedingvonnis (rov 3 aanhef) wordt het beslag echter gedateerd op 16 april 2007 (rov. 2.4 kortgedingvonnis). Dat laatste is ook in overeenstemming met de gedingstukken (zoals prod. 11 memorie van antwoord).
De gedingstukken zijn hier niet expliciet over. Uit rov. 3.6.3 van het vonnis van 29 september 2010 (prod. 2 inleidende dagvaarding), welk vonnis leidde tot genoemd arrest van 24 december 2013, blijkt echter dat er conservatoire beslagen waren gelegd. Aangenomen mag dus worden dat dit de hoofdzaak was in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Het Hof nam in ieder geval aan dat het ging om executoriale beslagen (vgl. rov. 5.2 en passim), wellicht doordat het Hof meende dat het beslag was gelegd een aantal jaren na het arrest van 24 december 2013 (zie noot 1). Tussen partijen is in ieder geval niet in geschil dat het gaat om executoriale beslagen gelegd ter tenuitvoerlegging van het arrest van 24 december 2013…
Vgl. rov. 5.8 van het bestreden arrest.
Zie prod. 10 kortgedingdagvaarding slot.
Zie rov. 5.6 van het bestreden arrest.
Zie rov. 4.4. van het bestreden arrest.
Asser/Sieburgh 6-I 2016/263, schrijft hierover: ‘Evenmin zijn zij [i.e. de wettelijke imputatieregels, toev. adv.] toepasselijk, wanneer een schuldenaar één betaling ten behoeve van meer schuldeisers doet, welk geval zich voordeed toen een belastingschuldige aan de Ontvanger der Directe Belastingen een bedrag betaalde op zijn aanslag in de rijksinkomstenbelasting en in de gemeentelijke inkomstenbelasting zonder aan te geven, welke schuldeiser hij het eerst wilde betalen; de Ontvanger is dan vrij de betaalde som in evenredigheid over de schuldeisers te verdelen. Aldus Rb. 's‑Gravenhage 8 januari 1925, W 11526.’
HR 29 april 2011, LNJ BP4948, NJ 2011/372 (Ontvanger/[naam 1] q.q.).
In welke zin Rb Overijssel 10 november 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4855.
Kamerstukken II 1980/81, 16593, 3 (MvT), p. 67.