HR, 09-08-2002, nr. R01/139HR
ECLI:NL:HR:2002:AE2509
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-08-2002
- Zaaknummer
R01/139HR
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
AE2509
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2509, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑08‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2509
ECLI:NL:HR:2002:AE2509, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑08‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2509
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑08‑2002
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
Rek.nr. R01/139HR
Mr. L. Strikwerda
Parket, 26 april 2002
Conclusie inzake
[Opposant],
opposant op de voet van art. 22 lid 4 WTBZ
Edelhoogachtbaar College,
1.
Op 19 oktober 2001 is ten verzoeke van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden een dwangbevel uitgevaardigd ten laste van [opposant], advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, hierna: opposant, strekkende tot betaling van verschuldigde griffierechten over de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001. Het dwangbevel strekt tot betaling van een bedrag van in totaal f 18.436,58, waarvan f 16.255,- betrekking heeft op de hoofdsom en het resterende bedrag op invorderings-, executie- en exploitkosten.
2.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 16 november 2001, is opposant op de voet van art. 22 lid 4 Wet Tarief justitiekosten en salarissen burgerlijke zaken (WTBZ) tegen het dwangbevel in verzet gekomen.
3.
Nu het verzoekschrift binnen een maand na betekening van het dwangbevel is ingediend, is het verzoekschrift tijdig ingediend (art. 22 lid 4 WTBZ), zodat opposant in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.
De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het in het dwangbevel vermelde bedrag aan verschuldigde griffierechten ad f 16.255,- te verminderen met f 6.060,-, zodat resteert een bedrag van f 10.195,-.
5.
Het verzet berust op verschillende gronden.
6.
In de eerste plaats voert opposant aan dat hij ten onrechte als de primaire betalingsplichtige van de griffierechten wordt aangemerkt. Volgens opposant brengt het systeem van de WTBZ mee dat de primaire betalingsverplichting op de opdrachtgever rust; daarin past niet dat de betalingsverplichting direct op de advocaat wordt gelegd, zonder dat eerst diens opdrachtgever is aangesproken. Opposant betoogt voorts dat het betalingssysteem dient te worden geëerbiedigd zoals hij dat placht aan te houden, te weten dat hij kan wachten met betalen totdat hij betaling heeft ontvangen van zijn opdrachtgever.
7.
Dit bezwaar is ongegrond. Art. 16 lid 2 WTBZ bepaalt dat voor de voldoening van rechten en verschotten advocaten of procureurs of gemachtigden van partijen of belanghebbenden mede-aansprakelijk zijn. Deze bepaling kan niet anders worden begrepen dan dat opposant en zijn opdrachtgever(s) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de bedoelde rechten en verschotten. De Griffier kan derhalve van ieder van hen nakoming vorderen voor het geheel, dus ook van opposant. Geen rechtsregel brengt mee dat de Griffier gehouden is eerst nakoming te vorderen van de opdrachtgever(s). Vgl. HR 25 februari 1993, NJ 1994, 346, r.o. 2.4. Evenmin is de Griffier gehouden om opposant een langere betalingstermijn te gunnen die erop neerkomt dat opposant de factuur eerst behoeft betalen nadat hij het desbetreffende bedrag van zijn opdrachtgever heeft ontvangen.
8.
9.
Ook dit bezwaar acht ik ongegrond. Opposant is immers ontvankelijk in zijn verzet op grond van art. 22 WTBZ, zodat hem niet de mogelijkheid wordt onthouden zijn bezwaren tegen de door de Griffier bij de invordering van de griffierechten gevolgde handelwijze naar voren te brengen.
10.
Opposant voert verder bezwaren aan tegen een aantal specifieke nota's.
11.
Tegen de nota's met de nrs. 1971, 1981, 1991, 0094 en 0095 voert opposant als bezwaar aan dat deze nota's dateren van na 30 juli 2001, terwijl het dwangbevel ziet op de periode 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001. Dit bezwaar is, zoals de Griffier erkent, gegrond, zodat het daarmee gemoeide bedrag van f 6.060,- in mindering dient te worden gebracht op het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom.
12.
Voorts voert opposant aan dat het dwangbevel tweemaal een nota met nr. 1011 vermeldt. Uit de overgelegde nota's blijkt dat er inderdaad twee nota's met dat nummer zijn verzonden, beide voor een bedrag van f 205,-. De Griffier heeft zich op het standpunt gesteld dat de tweede nota een bijheffing betreft, omdat na de eerste nota en na overlegging van de toevoeging de eigen bijdrage vermeld op de toevoeging het bedrag van f 575,- te boven ging met als gevolg dat het griffierecht niet op f 205,- maar op f 410,- diende te worden vastgesteld. In het midden kan blijven of de tweede nota terecht is verstuurd. Zij is in ieder geval ten onrechte in het thans bestreden dwangbevel vermeld. De Griffier heeft immers erkend dat het dwangbevel slechts betrekking heeft op nota's uit de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001, terwijl de tweede nota dateert van 31 juli 2001. Dit leidt tot vermindering van het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom met een bedrag van f 205,-.
13.
Ter zake van nota nr. 0060 voert opposant aan dat deze "kwestieus" is, omdat de betrokken opdrachtgever is verwikkeld in een schuldsaneringsprocedure zodat de betreffende griffienota - die een bijheffing betreft - bij de bewindvoerder is ingediend en als toegelaten vordering is aangemerkt. Dit bezwaar is ongegrond. Uit art. 16 WTBZ volgt niet dat de aansprakelijkheid van de advocaat eindigt in het geval de opdrachtgever in een schuldsaneringsprocedure verwikkeld is.
14.
Het vorenstaande brengt mee dat het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom ad f 16.255,- dient te worden verminderd met een bedrag van f 6.265,- tot een bedrag van f 9.990,-. Er is geen reden de exploit- en executiekosten te verminderen. Het bedrag aan invorderingskosten ware na rato van de vermindering van de hoofdsom te verminderen.
De conclusie strekt ertoe dat het verzet gegrond wordt verklaard voor zover het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom het bedrag van f 9.990,- te boven gaat en dat het verzet voor het overige ongegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/139HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Advocaat en procureur [opposant], kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
OPPOSANT op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
1. De feiten
Bij een op 24 september 2001 door de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden uitgevaardigd dwangbevel is [opposant], advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden - verder te noemen: opposant - bevolen binnen een maand na betekening van het dwangbevel te voldoen een bedrag van, in hoofdsom, ƒ 16.255,-- wegens verschuldigd griffierecht in de in het dwangbevel genoemde zaken.
Het dwangbevel is bij exploit van 19 oktober 2001 betekend aan opposant.
Bij verzoekschrift d.d. 16 november 2001 is opposant op grond van art. 22 lid 4 WTBZ in verzet gekomen bij de Hoge Raad.
De Griffier van de Hoge Raad heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat het verzet ongegrond wordt verklaard voorzover het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat en dat het verzet voor het overige ongegrond wordt verklaard.
Opposant heeft bij brief, ingekomen ter griffie op 8 mei 2002, op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzet
2.1
De Griffier van de Hoge Raad heeft op grond van art. 16 lid 2 WTBZ ten laste van opposant, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, een dwangbevel doen uitvaardigen tot betaling van verschuldigde griffierechten over de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001 tot een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 16.255,--. Met opposant bestaat geen rekening-courantverhouding op grond waarvan rechten en verschotten met hem kunnen worden verrekend.
Opposant is op de voet van art. 22 WTBZ in verzet gekomen tegen het dwangbevel. De Griffier heeft in zijn verweerschrift verzocht het in het dwangbevel vermelde bedrag aan verschuldigde griffierechten te verminderen met ƒ 6.060,--, zodat resteert een bedrag van ƒ 10.195,--.
2.2
Opposant voert in de eerste plaats aan dat hij door de Griffier ten onrechte als betalingsplichtige is aangemerkt, omdat primair zijn opdrachtgever moet worden aangesproken en een incassoprocedure jegens die opdrachtgever dient te volgen, voordat opposant kan worden aangesproken.
Dit bezwaar is ongegrond. Art. 16 lid 2 WTBZ, dat bepaalt dat advocaten of procureurs of gemachtigden van partijen of belanghebbenden mede-aansprakelijk zijn voor de voldoening van rechten en verschotten, kan niet anders worden begrepen dan als inhoudend dat opposant en zijn opdrachtgever(s) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van bedoelde rechten en verschotten. Geen rechtsregel brengt mee dat de Griffier gehouden is eerst nakoming te vorderen van de opdrachtgever(s). Evenmin is de Griffier gehouden opposant een zodanig langere betalingstermijn te gunnen dat opposant pas behoeft te betalen nadat hij het desbetreffende bedrag van zijn opdrachtgever heeft ontvangen.
2.3
Opposant voert voorts aan dat hij, nu hij niet heeft betaald, niet de mogelijkheid heeft om tegen de beslissing van de Griffier omtrent rechten en verschotten in verzet te komen op de voet van art. 25 WTBZ, hetgeen, aldus opposant schending van art. 6 EVRM oplevert.
Dit bezwaar is ongegrond, omdat opposant op grond van art. 22 WTBZ in verzet kan komen en hem derhalve niet de mogelijkheid wordt onthouden zijn bezwaren tegen de door de Griffier bij de invordering gevolgde handelwijze naar voren te brengen.
2.4
Ten slotte voert opposant aan dat in het gevorderde bedrag een aantal specifieke nota's ten onrechte is opgenomen.
De volgende bezwaren zijn gegrond. De nota's genummerd 1971, 1981, 1991, 0094 en 0095 dateren van ná 30 juli 2001, en zijn derhalve - zoals ook de Griffier heeft erkend - ten onrechte opgenomen in het dwangbevel dat ziet op de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001. Uit de overgelegde nota's blijkt dat twee nota's met nummer 1011 zijn verzonden, beide voor een bedrag van ƒ 205,--. In het midden kan blijven of de tweede nota terecht is verzonden, daar ook deze nota is gedateerd ná 30 juli 2001.
Met betrekking tot de nota nr. 0060 voert opposant aan dat hij niet gehouden is tot betaling omdat jegens de betrokken opdrachtgever schuldsanering is uitgesproken en de vordering van de Griffier bij de bewindvoerder is ingediend. Dit bezwaar is ongegrond. Uit art. 16 lid 2 WTBZ volgt niet dat de aansprakelijkheid van de advocaat eindigt indien jegens de opdrachtgever schuldsanering is uitgesproken.
2.5
Het voorgaande brengt mee dat de in het dwangbevel vermelde hoofdsom van ƒ 16.255,-- dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 6.265,-- tot een bedrag van ƒ 9.990,--. Er is geen reden de exploit- en executie-kosten te verminderen. Het bedrag aan invorderingskosten ware naar rato van de vermindering van de hoofdsom te verminderen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond voorzover het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat;
verklaart het verzet ongegrond voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.