Bij akte van 12 oktober 2020 is het beroep partieel ingetrokken. Het cassatieberoep richt zich niet langer tegen de door het hof gegeven vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde betrokkenheid van de verdachte bij het (medeplegen van) opzettelijk telen/bereiden/bewerken/verwerken/opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in het pand [j-straat 1] te Deurne.
HR, 28-09-2021, nr. 20/00623
ECLI:NL:HR:2021:1397
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
20/00623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1397, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:656
ECLI:NL:PHR:2021:656, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1397
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0296
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie die zich bezig houdt met hennepteelt (art. 11b.1 Opiumwet) en bedrijfsmatige en grootschalige hennepteelt, meermalen gepleegd (art. 3.B jo. 11.3 en 11.5 Opiumwet). Omvang hoger beroep en strafbepaling, art. 423.4 Sv. Kon hof bij strafbepaling t.z.v. het onder 3 bewezenverklaarde feit (valsheid in geschrift), dat niet aan ’s hofs oordeel was onderworpen, uit reïntegratieplan van reclassering blijkende onverschillige houding van verdachte betrekken? Indien bij samenloop van feiten h.b. niet tegen vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten is gericht, zal hof (i.g.v. vernietiging t.a.v. sanctieoplegging) o.g.v. art. 423.4 Sv voor niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten “bepalen”. Dit betekent dat hof moet beslissen welk gedeelte van hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door eerste rechter te zijn opgelegd t.z.v. feit dat of feiten die niet aan ’s hofs oordeel is/zijn onderworpen. Het staat hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in e.a. niet aan de orde zijn geweest (vgl. HR:2010:BK3202). Nu reïntegratieplan van reclassering waarnaar hof verwijst, dateert van na datum waarop Rb uitspraak heeft gedaan, heeft hof (door bij bepalen van straf voor feit 3 a.b.i. art. 423.4 Sv de uit dit reïntegratieplan blijkende onverschillige houding van verdachte te betrekken) miskend wat hiervoor is vooropgesteld. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafbepaling t.z.v. feit 3 en terugwijzing. Samenhang met 20/00480, 20/00621 P en 20/00621 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00623
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2020, nummer 21-003856-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing tot het bepalen van de sanctie ter zake van feit 3, tot het alsnog bepalen van de sanctie ter zake van feit 3, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafbepaling ter zake het onder 3 bewezenverklaarde feit dat niet aan het oordeel van het hof was onderworpen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is door de rechtbank onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 oktober 2016 te Beuningen, Arnhem, Nijmegen, Huissen, Ewijk, Lent, Deurne, Oudheusden, Almere, Amsterdam, en/of ‘s-Hertogenbosch en/of(elders) in Nederland (telkens) een werkgeversverklaring en/of een salarisspecificatie/salarisstrook, - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk -zakelijk weergegeven- op die werkgeversverklaring en/of die salarisspecificatie/salarisstrook gegevens van een (fictief) bedrijf (-onder meer- [D] en [B] en [E] en [F] BV en Stichting [G] en [H] BV en [I] BV en [J] BV) en een naam van een (fictieve) werknemer (onder wie [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , [betrokkene 15] , [betrokkene 5] en [betrokkene 16] ) en een (fictieve) loonsom vermeld en/of die werkgeversverklaring getekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de (fictieve) werkgever, ter bevestiging van de juistheid van de op die werkgeversverklaring vermelde gegevens, zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en
hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 oktober 2016 te Beuningen, Arnhem, Nijmegen, Huissen, Ewijk, Lent, Deurne, Oudheusden, Almere, Amsterdam, en ‘s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen; (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste werkgeversverklaring en/of een salarisspecifïcatie/salarisstrook, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken (telkens) hierin dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) die werkgeversverklaring en/of een salarisspecificatie/salarisstrook hebben/heeft verstrekt aan een verhuurder van een woning/pand en bestaande die valsheid of vervalsing (telkens) hierin dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) valselijk -zakelijk weergegeven- op die werkgeversverklaring en/of die salarisspecifïcatie/salarisstrook gegevens van een (fictief) bedrijf(-onder meer- [D] en [B] en [E] en [F] BV en Stichting [G] en [J] BV) en een naam van een (fictieve) werknemer (onder wie [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , [betrokkene 5] ) en/of een (fictieve) loonsom heeft vermeld en/of die werkgeversverklaring heeft getekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de (fictieve) werkgever, ter bevestiging van de juistheid van de op die werkgeversverklaring vermelde gegevens en toen aldaar, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk hiervoor genoemde valselijk opgemaakte en/of vervalste geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij (telkens) wist dat deze geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware die geschriften echt en onvervalst.”
2.2.2
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij voormeld vonnis veroordeeld voor hetgeen onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd.
Op 11 juli 2017 is tegen voormeld vonnis namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte “partieel akte intrekking rechtsmiddel” van 20 december 2017 is het onbeperkt ingestelde hoger beroep partieel ingetrokken en wel voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
Het hoger beroep is aldus slechts gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Met betrekking tot de straf ten aanzien van het door de rechtbank onder 3 bewezenverklaarde zal het hof toepassing geven aan artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het onder 3 door de rechtbank bewezenverklaarde misdrijf. Rekening houdend met de aard en ernst van dat feit, de schaal waarop het is gepleegd, het doel van het plegen ervan en de onverschillige houding − blijkens het reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verdachte van 17 augustus 2017 −, wordt het strafdeel dat door de rechtbank voor feit 3 is opgelegd bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
(...)
BESLISSING
(...)
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 3 bewezen verklaarde op:
een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.”
2.3
Artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
2.4
Indien bij samenloop van feiten het hoger beroep niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten is gericht, zal het hof − in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging − op grond van artikel 423 lid 4 Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten “bepalen”. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen. Het staat het hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. (Vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202.)
2.5
Nu het reïntegratieplan van de reclassering van 17 augustus 2017 waarnaar het hof verwijst, dateert van na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, heeft het hof - door bij het bepalen van de straf voor feit 3, als bedoeld in artikel 423 lid 4 Sv, de uit dit reïntegratieplan blijkende onverschillige houding van de verdachte te betrekken - miskend wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de ‘strafbepaling’ ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Deelneming aan criminele organisatie en medeplegen van in uitoefening van beroep of bedrijf telen van grote hoeveelheid hennep, meermalen gepleegd. Bewijsklachten, klacht over onjuiste toepassing art. 423.4 Sv en over de strafmotivering. Conclusie strekt tot partiële vernietiging voor zover het de beslissing over het bepalen van de sanctie t.a.v. feit 3 betreft. HR kan de sanctie bepalen die de rb. geacht moet worden ter zake te hebben opgelegd. Samenhang met 20/00622, 20/00621 (niet gepubliceerd) en 20/00480.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00623
Zitting 8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 11 februari 2020 wegens 1 “het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet” en 2 “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd, en in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de aan de verdachte voor – het niet aan zijn oordeel onderworpen – feit 3 opgelegde straf bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
2. De zaak hangt samen met de zaken met nummers 20/00480 ( [medeverdachte 3] ), 20/00622 ( [verdachte] ) en 20/00621 ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.Mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel komt met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 2, eerste cumulatief, ten laste gelegde.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 te Beuningen, Oudheusden, Almere, Amsterdam en ‘s-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met anderen, telkens -in de uitoefening van een beroep of bedrijf- opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer):
- in een pand, [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch,
- in een pand, [b-straat 1] te Oudheusden,
- in een pand, [c-straat 1] te Beuningen,
- in een pand, [c-straat 2] te Beuningen en/of
- in een pand, [d-straat 1] te Almere,
een -grote- hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan en/of een -grote- hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl deze feiten (telkens) betrekking hebben op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van dat middel;
en
hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 te Arnhem, Huissen, Ewijk, telkens -in de uitoefening van een beroep op bedrijf- opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer):
- in een pand, [e-straat 1] te Arnhem,
- in een pand, [f-straat 1] te Huissen,
- in een pand, [g-straat 1] te Ewijk,
een -grote- hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan en/of een -grote- hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl deze feiten (telkens) betrekking hebben op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van dat middel”
6. Allereerst behelst het middel – onder (i) – de klacht dat het oordeel dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen op alle onder 2, eerste cumulatief, bewezen verklaarde adressen, ontoereikend is gemotiveerd.
7. Volgens de steller van het middel plegen de aan de verdachte toegeschreven gedragingen in verband te worden gebracht met medeplichtigheid. Voorts zou het hof hebben miskend dat ten aanzien van de verschillende panden telkens op zichzelf voldoende bewijs aanwezig dient te zijn om het medeplegen bewezen te (kunnen) verklaren.
8. Het hof heeft in een Promisarrest de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen ten aanzien van de hennepteelt op elk van de in de bewezenverklaring opgenomen adressen samengevat met daarnaast telkens een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen. Vervolgens heeft het hof in verband met het medeplegen het volgende overwogen:2.
“Het hof kan zich ook vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs van het opzet van verdachte en het - in een aantal gevallen - medeplegen heeft opgenomen en die hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen - met op sommige onderdelen (niet cursief weergegeven) aanvullingen of wijzigingen - over en maakt die tot de zijne.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij documenten valselijk heeft opgemaakt. Hij heeft dit gedaan om mensen te helpen. Het opmaken van documenten paste in zijn normale bedrijfsvoering. Verdachte had een bedrijf in post- en bedrijfsadressen. Daar adverteerde hij voor. Ook was hij verhuurder van kamers in onderhuur, onder andere aan de [h-straat] in Nijmegen. Hij wist er niet van dat in die panden hennepkwekerijen zouden komen.
Bij een doorzoeking in de woning van verdachte aan de [i-straat 1] te [plaats] op 4 oktober 2016 zijn onder andere een Albert Heijntas vol documenten en een laptop in beslag genomen. De laptop en de inhoud van de tas zijn onderzocht. In totaal zijn er van 66 verschillende personen documenten gevonden. Van vrijwel alle bij de bespreking van de hierboven vermelde hennepkwekerijen (met uitzondering van die aan de [j-straat 1] te Deurne, waarvan verdachte immers zal worden vrijgesproken) genoemde, valse documenten zijn kopieën aangetroffen in de AH tas. De politie heeft de gegevens van de personen die werden aangetroffen op fysieke en digitale documenten bij verdachte ingevoerd in de politieregistratiesystemen. Daarbij bleek dat in tien gevallen personen waren te linken aan hennepkwekerijen.
De verklaring van verdachte dat hij de vervalste documenten telkens op los verzoek van de desbetreffende persoon heeft opgemaakt en niet wist wat “afnemers” van de door hem vervalste papieren met die papieren of de daarmee gehuurde panden deden, acht het hof, met de rechtbank, ongeloofwaardig. Uit bovenstaande - per adres besproken - bewijsmiddelen volgt dat de vervalsingen door verdachte maar één doel hadden, namelijk katvangers in staat stellen woningen te huren waarin [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en/of [verdachte] hennepkwekerijen konden laten inrichten. Hierop was - in elk geval met betrekking tot de huur van de panden waarin de bovengenoemde kwekerijen zijn aangetroffen - het opzet van verdachte gericht.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerijen veel verder reikte dan het vervalsen van documenten voor de huurpanden alleen. Hij leverde adressen van te huur staande woningen aan voor de katvangers, regelde afspraken tussen katvangers en de andere gebroeders […] , regelde huurcontracten, voorzag katvangers van telefoons, voorzag katvangers van geld om de huur te betalen en zag persoonlijk op die betalingen toe, ging met katvangers mee naar makelaars, adviseerde katvangers over betaalwijzen (bijvoorbeeld middels bankrekeningen van hun familieleden) en gaf door wanneer een kwekerij was ontdekt. Verdachte leverde met deze taken een dusdanig wezenlijke bijdrage, dat deze naar oordeel van het hof enkel als nauwe en bewuste samenwerking en daarmee als medeplegen van het, kort gezegd, exploiteren van de hennepkwekerijen met [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] (in die gevallen waarin uit de bewijsmiddelen van hun betrokkenheid blijkt) kan worden gekwalificeerd. Opmerkelijk is dat alle valse documenten met betrekking tot bovengenoemde panden bij elkaar in een Albert Heijntas bij verdachte zijn aangetroffen. Bij gebreke van wettig bewijs voor betrokkenheid van [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] en/of een ander bij de hennepkwekerijen aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk, zal het hof bij deze kwekerijen niet het medeplegen bewezen verklaren.”
9. Vooropgesteld kan worden dat voor de kwalificatie ‘medeplegen’ vereist is dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Deze kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dan rust op de rechter die desondanks oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Als voorbeelden van gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, noemt de Hoge Raad het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht. In zijn oordeelsvorming kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. Zeker in andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.3.
10. Het hof heeft voor elk van de panden wel uitvoerig stilgestaan bij de rol van de verdachte bij (het opzetten van) de hennepkwekerijen op de verschillende adressen, alvorens in een nadere bewijsoverweging over het medeplegen te toetsen of de bijdrage van de verdachte aan die delicten van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. Voor elk van de adressen waarin hennepkwekerijen zijn ontdekt, geldt dat de verdachte onder meer documenten heeft vervalst om te bewerkstelligen dat die huurpanden beschikbaar kwamen voor hemzelf en zijn broers teneinde daarin hennep te kunnen telen. In de bestreden uitspraak ligt als het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten dat de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan de feiten van voldoende gewicht is om als medeplegen te kunnen aanmerken. Dat oordeel sluit nauw aan bij de in cassatie niet bestreden bewezenverklaring en bewijsvoering ten aanzien van de deelneming aan een criminele organisatie (feit 1). In dat verband overwoog het hof dat sprake is geweest van een goed georganiseerd en professioneel crimineel samenwerkingsverband tussen de drie broers […] , dat herhaaldelijk en overeenkomstig tevoren gemaakte plannen handelingen ten behoeve van de grootschalige hennepteelt heeft uitgevoerd. De verdachte en zijn broers waren langere tijd bezig met het regelen van hennepkwekerijen in het hele land.
11. Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat ook ten aanzien van de bewezen verklaarde hennepkwekerijen – met uitzondering van de hennepkwekerijen aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk - sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte en zijn broers. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat kopieën van alle (valse) documenten ten aanzien van alle bewezen verklaarde hennepkwekerijen in de woning van de verdachte zijn aangetroffen. Het gaat daarbij om documenten die kennelijk zijn gebruikt bij de totstandkoming van de huurovereenkomsten tussen de katvangers en de verhuurders van de panden waar de hennepkwekerijen zijn aangetroffen. Bovendien volgt uit de bewijsvoering van het hof – kort samengevat – dat de verdachte de ‘administratie’ inzake het huren van de in de bewezenverklaring opgenomen panden heeft gedaan voor de katvangers. Het hof heeft uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen veel verder reikte dan het vervalsen van documenten voor de huurpanden alleen. Zo verklaarde de mede-eigenaar van de woning aan de [d-straat 1] te Almere dat de verdachte de organisatie voor zijn rekening nam.4.De vergelijking die de steller van het middel trekt met gevallen waarin de verdachte slechts handelingen heeft verricht die in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, gaat dan ook mank. Uit de bewijsconstructie blijkt van een vaste modus operandi bij de inrichting en exploitatie van de hennepkwekerijen. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de verdachte in dat verband niet slechts een faciliterende rol had, maar een significante rol bij het organiseren van de hennepkweek, die het hof als medeplegen heeft kunnen kwalificeren.
12. Voor zover de steller van het middel meent dat het hof de rol van de verdachte bij alle panden over één kam heeft geschoren en aldus heeft miskend dat ten aanzien van de verschillende panden telkens voldoende bewijs aanwezig dient te zijn om het medeplegen bewezen te kunnen verklaren, faalt het omdat het in zoverre berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in het bestreden arrest de in de bewezenverklaring genoemde hennepkwekerijen afzonderlijk besproken. Het hof heeft voorts acht mogen slaan op de omstandigheid dat uit de bewijsvoering blijkt van samenhang in de werkwijze en rolverdeling bij verschillende hennepkwekerijen. Veelzeggend is in dit verband dat alle valse documenten ten aanzien van de panden die in de bewezenverklaring zijn genoemd in een tas in de woning van de verdachte zijn aangetroffen. Door in de nadere bewijsoverweging in te gaan op de vraag in hoeverre de handelingen van de verdachte hebben te gelden als bijdrage van voldoende gewicht, heeft het hof niet tot uitdrukking willen brengen dat elk van de genoemde omstandigheden voor elk van de adressen in dezelfde mate geldt. Het hof heeft daarmee inzichtelijk gemaakt waaruit de bijdrage van de verdachte ten aanzien van de henneppanden zoal bestond. Zo heeft het hof in verband met het pand aan de [b-straat] vastgesteld dat de verdachte heeft doorgegeven aan de huurder “dat het gepakt is”. De verdachte is zowel voor het pand aan de [a-straat] als het pand aan de [b-straat] met de beoogde huurders (katvangers) meegegaan naar de makelaar. De werkgeversverklaringen die zijn overgelegd bij de huur van – onder meer – de panden aan de [c-straat] en de [a-straat] bevatten dezelfde opmerkelijke taalfout. Uit de bewijsvoering ten aanzien van de panden aan de [c-straat] blijkt dat de verdachte “het brein achter het huren en verhuren en vervalsen van papieren” was.
13. Uit de bewijsvoering heeft het hof aldus kunnen afleiden dat ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde adressen in ’s-Hertogenbosch, Oudheusden, Beuningen en Almere sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en anderen en dat de verdachte in dat verband als medepleger kan worden aangemerkt.
14. Voorts bevat het middel – onder (ii) – de klacht dat het oordeel dat in de panden aan de [c-straat 1] en [c-straat 2] in Beuningen (telkens) sprake was van ‘een grote hoeveelheid’ niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
15. Het onder 2, eerst cumulatief, bewezen verklaarde, dat hiervoor onder 5 is weergegeven, is gekwalificeerd als “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”.
16. Aan de klacht is ten grondslag gelegd dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte (telkens) “een grote hoeveelheid” hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt of opzettelijk aanwezig heeft gehad. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat sprake is van een grote hoeveelheid in de zin van art. 11, vijfde lid, Opiumwet, in verbinding met art. 1, tweede lid, Opiumwetbesluit. Voor het pand aan de [c-straat 2] geldt dat daar slechts 162 hennepplanten zijn aangetroffen. In de woning aan [c-straat 1] zijn uitsluitend goederen aangetroffen die worden gebruikt bij het kweken van hennep en “hennepresten”, aldus de steller van het middel.
17. De artikelen 3 en 11 Opiumwet luiden, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“Artikel 3
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
(…)
B.
te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren
(…)
Artikel 11
(…)
3.
Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)
5.
Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.”
18. Het Opiumwetbesluit vormt de in art. 11, vijfde lid, Opiumwet bedoelde algemene maatregel van bestuur. Uit het tweede lid van art. 1 Opiumwetbesluit blijkt dat onder een grote hoeveelheid als bedoeld in art. 11, vijfde lid, Opiumwet worden verstaan vijfhonderd gram hennep, tweehonderd hennepplanten of vijfhonderd eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
19. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof de adressen [c-straat 1] en [c-straat 2] gezamenlijk besproken. Uit de daarin opgenomen vaststellingen blijkt onder meer dat de verdachte en zijn broers [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] bij beide panden betrokken waren en dat de panden ‘niet los van elkaar staan’. Voorts heeft de getuige [betrokkene 2] verklaard dat hij heeft geholpen met het bouwen van vier hennephokken in de twee naast elkaar staande huizen op [c-straat 1] en [c-straat 2] aan de [c-straat] in Beuningen. Deze gezamenlijke bespreking doet vermoeden dat het hof de inrichting in beide panden aan de [c-straat] als één kwekerij heeft gezien. Maar ook bij die uitleg kan uit de bewijsvoering niet volgen dat sprake was van de in de bewezenverklaring genoemde ‘grote hoeveelheid’ hennepplanten en/of delen daarvan. In het pand aan de [c-straat 2] zijn immers een hennepkwekerij met 162 planten en een hennepkwekerij in aanbouw aangetroffen, terwijl in het pand aan de [c-straat 1] slechts een niet nader geduide hoeveelheid hennepresten en goederen die worden gebruikt bij het kweken van hennep zijn gevonden. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
20. Bij gebrek aan belang hoeft het voorafgaande echter niet tot cassatie te leiden. Zou het onderdeel ‘grote hoeveelheid’ hennep in de twee panden aan de [c-straat] uit de bewezenverklaring worden weggelaten, dan worden de aard en ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezen verklaard niet wezenlijk aangetast, terwijl de kwalificatie ervan in stand blijft.5.In dat verband wijs ik erop dat in de overige in de bewezenverklaring opgenomen panden 333, 372 respectievelijk 690 hennepplanten zijn aangetroffen.6.Bovendien is tevens het beroeps- of bedrijfsmatig handelen door de verdachte bewezen verklaard.7.
21. Het middel behelst voorts de klacht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat in de bewezen verklaarde periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 in het pand aan de [d-straat 1] in Almere de woning een grote hoeveelheid hennepplanten werd geteeld althans aanwezig was. Volgens de steller van het middel blijkt uit de bewijsvoering dat de kwekerij buiten de bewezen verklaarde periode – op 26 oktober 2016 – is aangetroffen.
22. Het hof heeft, voor zover relevant, het volgende overwogen:8.
“[d-straat 1] (liet hof verstaat: [d-straat 1] ) Almere
Op 26 oktober 2016 wordt op het adres [d-straat 1] (het hof verstaat: [d-straat 1] ) te Almere een hennepkwekerij aangetroffen in drie ruimtes, met in totaal 372 hennepplanten. Er lagen ook zes besmeurde knipscharen en de elektriciteit werd illegaal afgenomen.
Eigenaars van de woning waren [betrokkene 3] en zijn vriendin [betrokkene 4] .
[betrokkene 3] heeft het volgende verklaard: hij had de woning verhuurd aan ene [betrokkene 5] . Deze [betrokkene 5] kwam de woning bekijken met een man met donkere huidskleur, die meer verstand had van huizen, gezien de manier waarop hij erover sprak.
Wanneer de politie [betrokkene 3] een tapgesprek laat horen tussen [betrokkene 4] en een man, herkent hij de stem van die man als de stem van “ [betrokkene 1] ”. De man die het huurcontract heeft opgesteld noemde zich [verdachte] en was een broer van deze [betrokkene 1] . [betrokkene 3] moest bij [betrokkene 1] bedelen om betaling voor de huur van het huis. Uiteindelijk ging hij naar Arnhem om de huurpenningen bij [betrokkene 1] te halen. [betrokkene 3] herkent op foto ’s [betrokkene 1] als de [betrokkene 1] van wie hij betaald kreeg. [betrokkene 3] herkent [verdachte] als degene die zich “ [verdachte] ” noemde.
[betrokkene 3] heeft het huurcontract met de legitimatie van [betrokkene 5] aan de politie overhandigd. Het bleek te gaan om [betrokkene 5] . Deze heeft verklaard dat [betrokkene 6] hem had verteld dat hij twee Surinaamse sportschooltypes uit Nijmegen kende die wiethokken exploiteerden en dat daar veel geld mee te verdienen was. [betrokkene 5] heeft daarop zijn bankpas en identiteitskaart gekopieerd en aan [betrokkene 6] gegeven.
Mede-eigenaar van de woning [betrokkene 4] heeft het volgende verklaard:
Zij herkent [betrokkene 1] als één van twee broers die betrokken was bij de huur van hun woning. Zij herkent [verdachte] als de andere broer, die de organisatie voor zijn rekening nam. De laatste noemde zich [verdachte] .
De historische telefoongegevens van de telefoon van [betrokkene 4] zijn geanalyseerd. Uit de analyse blijkt dat [betrokkene 4] tussen 8 juni 2016 en 31 augustus 2016 16 keer telefonisch contact heeft gehad met de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] , beide in gebruik bij [verdachte] en 70 keer met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] , in gebruik bij [betrokkene 1] .
In de woning van [betrokkene 1] zijn twee acceptgirokaarten aangetroffen van [betrokkene 5] van Energiemaatschappij ENGIE Nederland.
In de woning van [verdachte] zijn een kopie identiteitskaart van [betrokkene 5] , een kopie bankpas op naam van [betrokkene 5] en een werkgeversverklaring van [A] op naam van [betrokkene 5] aangetroffen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de huurovereenkomst valselijk heeft opgemaakt. Hij heeft dit gedaan omdat [betrokkene 4] wilde laten zien dat zij een legitieme huurder had voor de woning.”
23. Het hof heeft vastgesteld dat in het pand aan de [d-straat 1] te Almere op 26 oktober 2016 een hennepkwekerij is aangetroffen met in totaal 372 hennepplanten. Aldaar werden zes besmeurde knipscharen gevonden. Tussen 8 juni 2016 en 31 augustus 2016 hebben de verdachte en diens broer [betrokkene 1] regelmatig contact gehad met een mede-eigenaar ( [betrokkene 4] ) van het pand aan de [d-straat] . Voorts volgt uit de vaststellingen van het hof dat het pand verhuurd was aan [betrokkene 5] , die ene [betrokkene 6] een kopie van zijn bankpas en identiteitskaart heeft gegeven toen die hem had verteld ‘twee Surinaamse sportschooltypes uit Nijmegen’ te kennen die wiethokken exploiteerden, waarmee veel geld te verdienen was. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de vaststellingen, in onderlinge samenhang bezien, afgeleid dat reeds op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 sprake was van een in werking zijnde hennepkwekerij. Daarbij merk ik nog op dat de tenlastelegging is toegesneden op tijdstippen in de genoemde periode en niet inhoudt dat de feiten de gehele bewezen verklaarde periode hebben bestreken. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden op tijdstippen in de bewezen verklaarde pleegperiode.9.
24. Mocht over het bovenstaande anders worden geoordeeld, dan meen ik dat cassatie achterwege kan blijven. Daartoe wijs ik op het volgende. Het hof heeft in zijn bewijsvoering onder meer verwezen naar een proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij.10.In dat procesverbaal wordt verwezen naar de daarbij gevoegde bijlage met daarin de aangifte van netbeheerder Liander in verband met het ontdekken van manipulatie aan de elektrische installatie in de woning aan de [d-straat 1] in Almere. Daarin wordt onder meer melding gemaakt van een onderzoek van de netbeheerder waaruit blijkt dat in die woning in ieder geval in de periode van juli 2016 tot 31 oktober 2016 een hennepkwekerij was ingericht. Bovendien wordt daarin vermeld dat de op 26 oktober 2016 aangetroffen oogst ten minste zes weken oud was. Ook tegen de achtergrond van deze, als voorgehouden ter terechtzitting te beschouwen stukken,11.meen ik dat de klacht strandt.12.
25. Tot slot bevat het middel – onder (iii) – de klacht dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudend dat de verklaring van getuige [betrokkene 7] onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geloofwaardig is om voor het bewijs te worden gebruikt, zonder dat het hof daarbij in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
26. Uit de pleitnotities die aan het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2020 zijn gehecht, blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende heeft aangevoerd over de verklaring van de getuige [betrokkene 7] :
“11.Ten tweede: de feiten die de rechtbank noemt, zijn ook te relativeren. Het kan zijn dat bij sommige adressen cliënt meer heeft gedaan dan stukken opmaken. Daar staan echter adressen tegenover waarvan geheel is vrijgesproken, en waarvan de betrokkenheid m.b.t. het 'hennepgedeelte' in het geheel niet bij cliënt of zijn broers lijkt te liggen. Verder is het zo dat de handelingen die rechtbank cliënt als 'aanvullend' aanrekent (op p. 14), vooral zien op (maar) één adres. Dat is het adres [b-straat] , waarover is verklaard door [betrokkene 7] . Wat het vonnis (be)noemt als het verstrekken van een telefoon, en informeren dat een kwekerij is opgerold, zie ik namelijk alleen naar voren komen in de verklaringen/bewijsmiddelen m.b.t. deze [betrokkene 7] / [b-straat] . Maar juist dit adres vindt de verdediging geen betrouwbaar voorbeeld van het handelen van 'de broers' […] en in het bijzonder cliënt.
12.Om te beginnen zijn er bij dit adres ook contra-indicaties voor überhaupt de betrokkenheid van de broers […] en specifiek ook cliënt. Er is immers CIE-informatie waarin een kenteken wordt genoemd dat op naam heeft gestaan van een (Vietnamese) [betrokkene 8] . Deze meneer is als verdachte gehoord en heeft verklaard dat hij niks mocht zeggen over de [b-straat] ; dat is geen verklaring die hem ontlast. Hij is getrouwd met [betrokkene 9] die ook op andere adressen in dit dossier naar voren komt, en die (heel wel) mogelijk de Vietnamese vrouw is die bij de bezichtiging van de [b-straat] aanwezig was. Tot slot verklaart [betrokkene 7] aanvankelijk dat hij door Vietnamezen was benaderd in relatie tot deze woning, én heeft [betrokkene 7] verklaard dat hij later daadwerkelijk Vietnamezen in deze woning heeft gezien.
13. Deze 'Vietnamezen-connectie' is een aspect dat in het onderzoek volledig is blijven liggen. Er is immers CIE-informatie waaruit volgt dat broers van cliënt met Vietnamezen contact hadden. Deze Vietnamezen zouden de partij zijn met het geld om in een 'verkregen' pand ook daadwerkelijk een kwekerij te zetten. En die CIE-informatie wordt ruimschoots bevestigd door de rol van verdachten als [betrokkene 8] en [betrokkene 9] , juist ook in relatie tot de [b-straat] .
14. Ook daarbuiten bestaan aanwijzingen voor de 'Vietnamezen-connectie', bv. op p. 6089, [e-straat 1] , waar buren een hennepkwekerij vermoedden en voortdurend Aziatische mensen in en uit zagen gaan; [betrokkene 10] wordt daar aangehouden en hij lijkt door derden in dat pand te zijn 'gezet'.
15. Maar - en dan komt het maar - nergens in het dossier zie ik cliënt met deze Vietnamezen contact hebben. Als hun kwekerij is opgerold, ligt niet voor de hand dat cliënt degene, is die [betrokkene 7] daarover informeert. Er is ook geen contact vastgesteld tussen cliënt en Vietnamezen. Een aannemelijker scenario is dat [betrokkene 7] banger is voor deze Vietnamezen dan voor cliënt. Voorstelbaar, want ook [betrokkene 8] heeft instructies gekregen om niet te praten. De enige die voor [betrokkene 7] overblijft om dingen aan toe te schrijven is dan cliënt, want dat was nu eenmaal zijn contactpersoon in verband met die loonstroken. En angst om cliënt te belasten heeft [betrokkene 7] niet; hij omschrijft cliënt als 'zielig', 'autistisch', en nog een paar kwalificaties.
16. Onder die omstandigheden is de verklaring van [betrokkene 7] onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geloofwaardig. Uit zijn verklaring kan niet volgen dat cliënt degene is geweest die hem informeerde over het oprollen van een kwekerij.”
27. Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen en heeft daartoe – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende overwogen:13.
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak zoals verwoord onder het kopje “standpunt van de verdediging ” wordt weersproken door de hieronder gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
(…)
[b-straat 1] te Oudheusden
Op 18 februari 2014 wordt in de woning op de [b-straat 1] te Oudheusden een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 690 planten.
Deze woning stond op naam van [betrokkene 7] en voor de huur van deze woning heeft hij een salarisspecificatie en werkgeversverklaringen overgelegd van “ [B] ” [betrokkene 7] verklaart zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris dat hij de woning aan de [b-straat] huurde voor [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [verdachte] . Verder verklaart hij dat hij in 2009 in contact kwam met drie Surinaamse broers. Wanneer hem foto ’s worden getoond, herkent hij [verdachte] als de jongste, [medeverdachte 2] als degene die alles organiseerde en [betrokkene 1] als de man van de vuurwapens. [verdachte] kan alles met computers en doet alles met paspoorten. [verdachte] deed dat in de bibliotheek in Grave. [medeverdachte 2] had contacten met Chinezen die investeerden in zijn wietteelt. Zijn rol binnen de club is de aanvoerder. [betrokkene 7] had contact met [verdachte] . [verdachte] belde hem en wilde afspreken. Ze hebben toen afgesproken in de bibliotheek in Grave. [verdachte] sprak hem aan en zei dat hij ermee door moest gaan. Hij moest huren, de sleutel overdragen en dan zou hij een gedeelte van de oogst krijgen. Even later kwam [medeverdachte 2] ook uit de bieb. Hij is toen met [verdachte] en [medeverdachte 2] ergens naartoe gelopen. Hij zag toen [betrokkene 1] aankomen. [betrokkene 1] zei toen: “het is datje bij dit soort dingen geen wapens bij je hebt want ik heb er wel een en ik schiet. ” Ze zijn toen naar een café in Grave gegaan. Toen ze daar zaten deed [betrokkene 1] zijn shirt omhoog en zag hij een vuurwapen in zijn broeksband zitten.
[betrokkene 7] heeft ook verklaard dat hij € 1.000,- zou krijgen als hij een woning op zijn naam zou laten zetten. Hij heeft toen een kopie van zijn identiteitsbewijs aan [verdachte] gegeven en is samen met hem naar de makelaar gegaan. Hij kreeg van [verdachte] een goedkoop telefoontoestel. Na drie of vier weken is hij naar de woning gegaan en trof hij boven in de woning goederen aan die te maken hadden met de kweek van wiet. Hij heeft toen de sloten van de woning vervangen. Hij werd toen door [verdachte] gebeld op de telefoon die hij van hem had gekregen. [verdachte] was helemaal “pissed off’ en zei: “we komen bij je thuis langs. ” [betrokkene 7] is toen naar de woning gegaan en zag [medeverdachte 2] , [verdachte] en twee voor hem onbekende negers bij de voordeur staan en met een breekijzer de deur openmaken.
Wanneer hij de huur van de woning moest betalen, werd hij door [verdachte] gebeld. Hij moest dan naar het grenswisselkantoor in Den Bosch. Op een briefje dat hij eerder van [verdachte] had gekregen, stonden de naam en het rekeningnummer naar wie het geld diende te worden overgemaakt. Op enig moment belde [verdachte] hem met de mededeling “dat het gepakt is ”. [betrokkene 7] wist dat het moest gaan om de woning aan de [b-straat] . Hij herkent zijn handtekening op de huurovereenkomst en verklaart over de salarisspecificatie van [B] dat hij daar nooit werkzaam is geweest. De werkgeversverklaring van [B] heeft hij nooit gezien. Hij heeft een ID-bewijs aan [verdachte] gegeven. [B] is een nevenbedrijf van [C] , dat een eenmanszaak is van [medeverdachte 2] . Bij een zoeking in de woning van [verdachte] is een salarisspecificatie van [B] op naam van [betrokkene 7] aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie van [B] op naam van [betrokkene 7] valselijk heeft opgemaakt. Ook heeft hij verklaard dat het bedrijf [B] een slapende stichting betreft. Verdachte heeft ook verklaard dat hij de stukken opgemaakt heeft op verzoek van [betrokkene 7] , die met zijn nieuwe vriendin wilde gaan samenwonen. Onder de sociale huurgrens is het echter niet zo makkelijk om een huurwoning te vinden.”
28. Het hof heeft in algemene termen overwogen geen reden te hebben om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen te twijfelen. Daartoe behoort de verklaring van [betrokkene 7] . Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Het hof heeft hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht kennelijk als onderdeel van een tot vrijspraak strekkend verweer ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij aan de [b-straat] opgevat, terwijl dat verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering van het hof. Mede in aanmerking genomen dat de uitleg van verweren aan de feitenrechter is voorbehouden, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk.14.
29. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
30. Het tweede middel komt met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 2, tweede cumulatief, ten laste gelegde.
31. Voor het ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaarde verwijs ik naar het citaat onder 5.
32. Het middel bevat – onder (i) – de klacht dat het oordeel dat de verdachte dat de verdachte als pleger betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen op alle onder 2, tweede cumulatief, bewezen verklaarde adressen, niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
33. Het hof heeft in dat verband het volgende overwogen:15.
“Aan het [e-straat 1] in Arnhem is op 11 september 2014 een hennepkwekerij aangetroffen met 332 hennepplanten. Aan [f-straat 1] in Huissen is op 16 oktober 2014 een hennepkwekerij aangetroffen met 524 planten. Aan de [g-straat 1] in Ewijk zijn op 19 april 2015 een op dat moment niet in werking zijnde hennepkwekerij en een hennepkwekerij in aanbouw aangetroffen. In de garage was een sterke hennepgeur waar te nemen en zag de politie gebruikte potten met aarderesten. Ook in de woning was een sterke hennepgeur waar te nemen. Op zolder en de badkamer trof de politie veel volle vuilniszakken met gebruikte potgrond en nog meer professionele apparatuur voor een hennepkwekerij. Voor alle drie de woningen geldt dat het huurcontract op naam staat van [betrokkene 11] .
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan het [e-straat] verklaart [betrokkene 11] dat [verdachte] voor hem een woning zou regelen en dat hij daarvoor een kopie van zijn identiteitsbewijs, een uittreksel van de GBA en zijn bankrekeningnummer aan hem heeft gegeven. [verdachte] heeft daarna gezegd dat hij op naam van [betrokkene 11] een woning voor expats probeerde te regelen en dat [betrokkene 11] daar geld voor zou krijgen. Toen [betrokkene 11] een boete van Liander ontving, kwam hij erachter dat op het [e-straat] een hennepkwekerij was. Bij de huur van de woning zijn een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie overgelegd van [B] op naam van [betrokkene 11] .
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan [f-straat] verklaart [betrokkene 11] dat [verdachte] aan hem heeft voorgesteld deze woning te verhuren aan derden, waarbij de woning op naam van [betrokkene 11] zou worden gezet. Hij zou daar een vergoeding van €500,- per maand voor krijgen. In totaal heeft [betrokkene 11] € 600,- van [verdachte] ontvangen, bestaande uit “zoethoudertjes” van € 100,- of € 150,-. [betrokkene 11] moest van [verdachte] de huur betalen, omdat de woning op zijn naam stond. Dit geld kwam van [verdachte] . Voor het betalen van de huur gebruikte hij de bankrekening van zijn dochter. [verdachte] adviseerde hem om dit zo te blijven doen. De verhuurder van de woning aan [f-straat] , [betrokkene 12] , heeft de gegevens van [betrokkene 11] verstrekt aan de politie, waaronder een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie van [B] ten name van [betrokkene 11] .
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [g-straat] verklaart [betrokkene 11] dat hij betalingen voor de huur heeft gedaan voor dat adres. De verhuurder van de woning aan de [g-straat] , Standvast, heeft de documenten die betrekking hebben op de verhuur van die woning verstrekt aan de politie. Het gaat om een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie van [B] ten name van [betrokkene 11] .
[betrokkene 11] verklaart in het algemeen over de gang van zaken als het gaat om betalingen van huur het volgende. Hij sprak met [verdachte] af bij de ABNAMRO-bank te Almere om betalingen te doen. [verdachte] had het geld daarvoor gepast bij zich in een envelop, in biljetten van € 50,-. [verdachte] zei tegen [betrokkene 11] dat hij het geld op zijn rekening moest storten en het dan meteen moest overmaken. [verdachte] had de acceptgirokaarten met details daarop bij zich. [verdachte] bleef erbij als [betrokkene 11] het geld stortte en overmaakte.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de werkgeversverklaringen en de salarisspecificaties valselijk heeft opgemaakt. Ook heeft hij verklaard dat het bedrijf [B] een slapende onderneming betreft. Verdachte heeft verklaard dat hij de documenten op verzoek van [betrokkene 11] heeft gemaakt. [betrokkene 11] had geld nodig en wilde dat verdienen door de verhuur van woningen aan expats. Hij heeft [betrokkene 11] geholpen om woningen te kunnen huren, door hem - op papier - van een werkgever en een inkomen te voorzien.”
34. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de in de bewezenverklaring opgenomen adressen slechts is vastgesteld dat de verdachte een rol heeft gespeeld bij de huur van de panden. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt volgens de steller van het middel niet van de betrokkenheid of handelingen van de verdachte die zijn aan te merken als het daadwerkelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in deze woningen.
35. Uit de bewijsvoering van het hof volgt onder meer dat in de panden aan het [e-straat] in Arnhem en [f-straat] in Huissen hennepkwekerijen zijn aangetroffen, met 332 respectievelijk 524 planten. Aan de [g-straat] in Heeswijk is een niet in werking zijnde hennepkwekerij en een kwekerij in aanbouw aangetroffen. De huurcontracten van de panden aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk stonden op naam van [betrokkene 11] . Verder heeft het hof vastgesteld dat die [betrokkene 11] door de verdachte werd voorzien van een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie van “ [B] ” op zijn naam, teneinde de drie genoemde woningen te kunnen huren. Kopieën van valse documenten die betrekking hebben op alle panden waar hennepkwekerijen zijn aangetroffen, zijn in een tas in de woning van de verdachte aangetroffen.
36. Het hof heeft in verband met de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk overwogen dat niet blijkt van de betrokkenheid van de broers van de verdachte, dan wel van een of meer andere personen. In de bewijsoverwegingen ligt besloten dat het hof [betrokkene 11] heeft aangemerkt als een katvanger, die zelf niet als (mede)pleger in verband met de hennepkwekerijen in de panden aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk kan worden aangemerkt.16.Het oordeel van het hof dat niet blijkt van de betrokkenheid van anderen dan de verdachte bij de feiten, wordt in cassatie niet bestreden.
37. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen in deze panden verder ging dan het enkel vervalsen van documenten voor huurcontracten. In algemene zin heeft het hof, in zijn overwegingen zoals hiervoor onder 8 weergegeven, gewezen op onder meer op de omstandigheid dat de verdachte katvangers van geld voorzag om de huur te betalen, hen adviseerde over de betaalwijzen en persoonlijk op die betalingen toezag. Ten aanzien van de kwekerijen aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk sprak de verdachte in dat verband met [betrokkene 11] af bij de bank om de huurbetalingen in orde te maken. [betrokkene 11] kreeg de huur in contanten van de verdachte en moest dat geldbedrag na storting op zijn bankrekening overmaken aan de verhuurders. De aan het middel ten grondslag gelegde stelling dat niet duidelijk is op welke panden de verklaring van [betrokkene 11] over de gang van zaken ‘in het algemeen als het gaat om betalingen van huur’ betrekking heeft, treft geen doel. Uit de formulering en plaatsing van de bewijsoverweging waarin die verklaring is opgenomen, kan worden afgeleid dat deze betrekking heeft op de huur van alle panden die op naam van [betrokkene 11] werden gehuurd. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
38. De steller van het middel voert verder aan dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verzoeker een rol heeft gespeeld bij de huur van deze panden en de betaling van de huur. Daarover merk ik het volgende op. De onderhavige zaak laat zich op relevante punten vergelijken met zaken waarin onder bepaalde omstandigheden van een eigenaar of huurder mag worden verlangd dat hij een ontzenuwende verklaring aflegt voor het aantreffen van een hennepkwekerij in zijn pand.17.Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte de administratie voor de huur van de panden aan het [e-straat] in Arnhem, [f-straat] in Huissen en de [g-straat] in Heeswijk regelde, terwijl het hof er voorts vanuit gegaan is dat de vervalsingen door de verdachte maar één doel hadden, te weten katvangers in staat stellen woningen te huren om daarin hennepkwekerijen te laten inrichten. Het hof heeft [betrokkene 11] als katvanger aangemerkt en overigens vastgesteld dat niet is gebleken van de betrokkenheid van anderen dan de verdachte bij de feiten. Het hof heeft de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij niets met de wiet te maken had, dat hij alleen de papieren regelde en steeds op los verzoek van de desbetreffende persoon papieren valselijk heeft opgemaakt en niet wist wat zij daarmee of met de daarmee gehuurde panden deden, ongeloofwaardig geacht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Tegen de achtergrond van het voorafgaande, acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte zelf is geweest die de feiten heeft gepleegd, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
39. In zoverre faalt het middel.
40. Voorts bevat het middel – onder (ii) – de klacht dat het oordeel dat in het pand aan de [g-straat 1] te Ewijk sprake was van “een grote hoeveelheid” ontoereikend is gemotiveerd, omdat op 19 april 2015 (slechts) een niet in werking zijnde hennepkwekerij en een hennepkwekerij in aanbouw is aangetroffen en ook overigens uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat verzoeker in de bewezen verklaarde periode aldaar opzettelijk hennep heeft geteeld of aanwezig heeft gehad, laat staan een grote hoeveelheid daarvan.
41. Voor de vooropstellingen over wat moet worden verstaan onder een grote hoeveelheid in de zin van art. 11, vijfde lid, Opiumwet, in verbinding met art. 1, tweede lid, Opiumwetbesluit, verwijs ik naar hetgeen ik onder 17 en 18 heb vooropgesteld. De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van de [g-straat 1] in Ewijk zijn hiervoor onder 33 weergegeven.
42. Uit de bewijsvoering van het hof volgt niet dat aan de [g-straat 1] in Heeswijk een hoeveelheid van vijfhonderd gram hennep of tweehonderd hennepplanten is aangetroffen. Daaruit volgt immers slechts dat er een niet in werking zijnde hennepkwekerij en een hennepkwekerij in aanbouw, professionele apparatuur voor een kwekerij en potten en zakken met gebruikte potgrond zijn gevonden. Het middel klaagt er aldus terecht over dat de ten aanzien van deze hennepkwekerij bewezen verklaarde ‘grote hoeveelheid’ niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
43. Tot cassatie hoeft het voorgaande niet te leiden. Ingeval het onderdeel ‘grote hoeveelheid’ ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] in Heeswijk uit de bewezenverklaring wordt weggelaten, worden de aard en ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezen verklaard niet wezenlijk aangetast, terwijl ook de kwalificatie in stand blijft.18.In dat verband wijs ik erop dat in de overige in de bewezenverklaring opgenomen panden 332 respectievelijk 524 hennepplanten zijn aangetroffen.19.Bovendien is ook het beroeps- of bedrijfsmatige handelen door de verdachte bewezen verklaard.20.
44. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
45. Het derde middel behelst de klacht dat het hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv.
46. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 10 juli 2017 veroordeeld ter zake van de feiten 1, 2 en 3 tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
(ii) Namens de verdachte is op 11 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(iii) Op 20 december 2017 is namens de verdachte het hoger beroep partieel ingetrokken, te weten ten aanzien van feit 3.
(iv) Onder “omvang van het hoger beroep” heeft het hof in het bestreden arrest het volgende opgenomen:
“De rechtbank heeft de verdachte bij voormeld vonnis veroordeeld voor hetgeen onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd.
Op 11 juli 2017 is tegen voormeld vonnis namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte “partieel akte intrekking rechtsmiddel” van 20 december 2017 is het onbeperkt ingestelde hoger beroep partieel ingetrokken en wel voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
Het hoger beroep is aldus slechts gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Met betrekking tot de straften aanzien van het door de rechtbank onder 3 bewezenverklaarde zal het hof toepassing geven aan artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering.”
(v) Onder de aanhef “Oplegging van straf en/of maatregel” in het bestreden arrest heeft het hof op de voet van art. 423 Sv de straf voor het door de rechtbank ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde feit bepaald. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Rekening houdend met de aard en ernst van dat feit, de schaal waarop het is gepleegd, het doel van het plegen ervan en de onverschillige houding - blijkens het reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verdachte van 17 augustus 2017-, wordt het strafdeel dat door de rechtbank voor feit 3 is opgelegd bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.”
(vi) Vervolgens heeft het hof de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
47. Art. 423, vierde lid, Sv luidt als volgt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
48. Indien bij samenloop van feiten niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten hoger beroep is ingesteld, zal het hof – in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging – op de voet van art. 423, vierde lid, Sv voor de feiten die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen de sanctie moeten ‘bepalen’. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen. Het staat het hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest.21.
49. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof ter zake van feit 3, dat niet aan het oordeel van het hof was onderworpen, de facto een straf heeft opgelegd in plaats van bepaald, zoals bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv. De steller van het middel wijst er in dit verband op dat het hof heeft verwezen naar het reïntegratieplan van de reclassering over de verdachte van 17 augustus 2017, dat in eerste aanleg niet aan de orde is geweest.
50. Het middel is terecht voorgesteld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van de feiten 1 en 2, waartoe het hoger beroep zich uitstrekte. Het hof heeft bepaald welk gedeelte van de in eerste aanleg opgelegde straf is opgelegd ter zake van het niet aan het oordeel van het hof onderworpen feit 3. Het hof is daarbij – in strijd met het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv – verder gegaan dan het enkel schatten welke straf de rechtbank ter zake van dat delict heeft voorgestaan, aangezien het hof omstandigheden heeft betrokken die dateren van na het vonnis in eerste aanleg.22.Het reclasseringsrapport van 17 augustus 2017 waarnaar het hof in verband met de onverschillige houding van de verdachte heeft verwezen, was ten tijde van de behandeling van het vonnis in eerste aanleg nog niet beschikbaar.
51. Voorts kan niet worden volgehouden dat de verdachte geen belang heeft bij zijn klacht. De rechtbank heeft de door het hof als onverschillig aangemerkte houding van de verdachte immers niet bij de straftoemeting in aanmerking genomen.
52. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan het arrest van het hof partieel vernietigen voor zover het de beslissing over het bepalen van de sanctie ten aanzien van feit 3 betreft en zelf de sanctie bepalen die de rechtbank geacht moet worden ter zake te hebben opgelegd. Mijn ambtgenoot Keulen merkt in dit verband terecht op dat de Hoge Raad daarbij niet in een nieuw onderzoek naar de feiten hoeft te treden.23.
53. Het vierde middel behelst de klacht dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
54. Het hof heeft de ter zake van de feiten 1 en 2 opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard en dat verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich gedurende een aanzienlijke periode schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het op bedrijfsmatige schaal telen van grote hoeveelheden hennep. De rol van verdachte daarin was onder andere te zorgen voor valse werkgeversverklaringen en loonstroken zodat zogenaamde katvangers woningen konden huren waar vervolgens hennepkwekerijen in werden gebouwd. Als katvangers werden voornamelijk kwetsbare personen geselecteerd die op deze manier door verdachte en zijn medeverdachten soms tegen hun zin bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht. Verdachte en zijn medeverdachten deden dit in een nauwe samenwerkende organisatie, waarin verdachte een onmisbare rol heeft gespeeld en bepaalde taken heeft vervuld.
Door deel te nemen aan de hierboven omschreven criminele organisatie heeft verdachte geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in softdrugs met zich brengt. De werkzame stof THC is bij (langdurig) gebruik schadelijk voor de gezondheid van personen. Dit is de reden dat softdrugs aan banden zijn gelegd. Verdachte heeft door zijn handelen dit restrictieve beleid doorkruist. Weliswaar kent Nederland een gedoogbeleid voor softdrugs, maar dat is vooral gericht op het gebruik van hennep en hasj. Hoewel het hof beseft dat er door het gedoogbeleid sprake is van een schemergebied, neemt dit niet weg dat het grootschalig, langdurig en veelvuldig telen van hennep nadrukkelijk niet wordt gedoogd en strafbaar is. Het op deze wijze telen gaat de omvang van wat voor gebruik nodig is, ver te buiten.
Hennepteelt is daarnaast direct en indirect de oorzaak van vele vormen van overlast en criminaliteit. De liquidaties die de afgelopen jaren in Nederland hebben plaatsgevonden tegen de achtergrond van grootschalige (soft)drugshandel alsmede het in dat verband vaak gebruikte grove geweld, zijn hiervan schrijnende voorbeelden. Er zijn inmiddels zelfs ook slachtoffers gevallen onder volslagen onschuldige personen. Onder meer hieruit blijkt de noodzaak om dergelijke criminele organisaties te bestrijden en de leden ervan streng te bestraffen.
Voorts brengt het exploiteren van hennepkwekerijen in woningen dikwijls brand- of elektrocutiegevaar met zich, doordat middels een illegale aansluiting stroom wordt afgenomen. Dit leidt logischerwijs tot gevaarlijke situaties voor bewoners en omwonenden. Daarnaast kan door het maken van zo’n illegale aansluiting meer vermogen worden afgenomen dan contractueel is overeengekomen, wat weer tot hinder en schade leidt voor de energieleverancier.
Verdachte heeft zich om geen van de hierboven genoemde gevolgen bekommerd en heeft zich kennelijk louter laten leiden door eigen winstbejag. Aan hennephandel medewerking verlenen, op welke wijze dan ook, maar zeker ook in de georganiseerde vorm en omvang als hier bewezen is verklaard, is laakbaar. Het hof neemt dit verdachte dan ook bijzonder kwalijk.
Persoon van verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 20 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld. In het reclasseringsadvies van 29 december 2016 rapporteert de reclassering dat verdachte vlot van babbel is en zich vriendelijk opstelt, maar dat rapporteur de indruk krijgt dat verdachte liever een gesprek voert over andere zaken dan het ten laste gelegde en zijn privéleven. Verdachte toont door deze houding geen enkele verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn handelen.
Straf
Voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met grootschalige, professionele hennepteelt worden - kijkend naar soortgelijke zaken - doorgaans gevangenisstraffen van aanzienlijke duur opgelegd. Daarnaast is de actieve betrokkenheid van verdachte bij een heel aantal kwekerijen bewezen. Het hof is daarom ook in onderhavige zaak van oordeel dat (ook) voor deze feiten geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen is.
Het hof komt, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde tot een hogere straf dan de advocaat-generaal heeft gevorderd. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden is. Het hof ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.”
55. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.24.Voorwaarde is wel dat de meegewogen factoren ter terechtzitting aan de orde zijn geweest.25.
56. Het hof heeft bij de strafoplegging ter zake het onder 1 en 2 bewezen verklaarde acht geslagen op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich gedurende een aanzienlijke periode schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het op bedrijfsmatige schaal telen van grote hoeveelheden hennep. Daarbij wijst het hof erop dat de rol van de verdachte bestond uit het zoeken naar veelal kwetsbare personen als katvangers voor de huurwoningen waarin hennepkwekerijen konden worden opgezet.
57. De steller van het middel voert aan dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de katvangers (voornamelijk) kwetsbare personen waren, noch dat zij door de verdachte en zijn medeverdachten soms tegen hun zin bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn geraakt. Ik volg de steller van het middel daarin niet. In de bewijsvoering ter zake van feit 2 ligt immers besloten dat huurders personen waren die (samen) onder de sociale huurgrens geen woning konden vinden,26.ofwel personen die geld nodig hadden.27.Uit de bewijsvoering heeft het hof voorts kunnen afleiden dat in dit verband katvangers soms tegen hun wil bij misdrijven betrokken zijn geraakt. Katvangers hebben verklaard dat zij na verloop van tijd hebben ontdekt dat zich in het gehuurde pand een hennepkwekerij bevond.28.[betrokkene 7] heeft de sloten vervangen toen hij in de desbetreffende woning goederen aantrof die in verband stonden met het kweken van wiet.29.Mede daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat de katvangers soms tegen hun wil bij de misdrijven werden betrokken. De desbetreffende strafmaatoverwegingen zijn aldus gebaseerd op hetgeen ter terechtzitting aan de orde is geweest.
58. Hetzelfde geldt voor zover het hof ter zake van de persoon van de verdachte heeft verwezen naar de inhoud het reclasseringsrapport van 29 december 2016. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat hij aanvankelijk niet heeft willen verklaren, temeer omdat de verdachte later in de procedure wel verklaringen heeft afgelegd. Ook daarin volg ik de steller van het middel niet. Daarbij wijs ik erop dat de verdachte wel heeft verklaard, maar dat het hof verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig heeft geacht. Ook in zoverre behoefde het oordeel van het hof geen nadere motivering.
59. Het middel faalt.
Slotsom
60. Het eerste, tweede en vierde middel zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het derde middel is terecht voorgesteld.
61. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
62. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing tot het bepalen van de sanctie ter zake van feit 3, tot het alsnog bepalen van de sanctie ter zake van feit 3, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Met weglating van voetnoten.
Zie o.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221, NJ 2020/141, m.nt. Vellinga.
Zie p. 11 van het bestreden arrest.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 (overzichtsarrest 80a), NJ 2016/430, m.nt. m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 2.5.2.
Vgl. HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399, NJ 2016/432, m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen.
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2059, rov. 2.7.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536, rov. 3.4, HR 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1248, NJ 1991/442 m.nt. Corstens, rov. 6.1 en 10.2, HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3222, NJ 1988/425, rov. 8.1 en HR 11 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2206, NJ 1987/536, rov. 7.3.
Zie voetnoot 47 in het arrest van het hof: “Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, pag. 1342-1344”.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 januari 2020: “De voorzitter merkt op dat de behandeling van vandaag een voortbouwend appel betreft waarbij wordt ingegaan op de bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank. Dit houdt in dat niet alles herhaald wordt wat in eerste aanleg bij de rechtbank is gebeurd.” en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 12 en 13 juni 2017, waarin melding wordt gemaakt van het voorhouden van de korte inhoud van de stukken, waaronder proces-verbaal inzake Onderzoek Fagot (ONRAA14026), van 14 februari 2017, waarvan de aangifte van Liander deel uitmaakt.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2547, NJ 2013/577 m.nt. Van Kempen, rov. 3 en HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.
Met weglating van de voetnoten.
Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2961 (HR: art. 81 lid 1 RO).
Met weglating van de voetnoten.
Vgl. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6764. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1347, onder 10, onder verwijzing naar conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 29 augustus 2017 voorafgaand aan HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2534, onder 12.
Vgl. HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2573, HR 9 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:2534 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:48. Zie voor een bespreking van de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit blijkt dat een eigenaar of huurder van een pand waar een hennepkwekerij wordt aangetroffen onder omstandigheden ‘iets uit te leggen’ heeft nader N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand. Een verkenning en analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad’, NTS 2020/109, p. 350.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 (overzichtsarrest 80a), NJ 2016/430, m.nt. m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 2.5.2.
Vgl. HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399, NJ 2016/432, m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen.
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2059, rov. 2.7.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, NJ 2010/87.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:615, onder 67.
Zie zijn conclusie (PHR: 2019: 448) voorafgaand aan HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:651, onder 38. Vgl. HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227, m.nt. N. Jörg, rov. 2.5.3.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
Vgl. HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286.
Zie de bewijsoverweging inhoudende de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, arrest, p. 6.
Zie de bewijsoverweging die betrekking heeft op de woningen die op naam van [betrokkene 11] werden gehuurd, arrest, p. 8.
Zie bijvoorbeeld de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 11] , waarnaar op p. 6 respectievelijk p. 7 van het bestreden arrest wordt verwezen.
Zie p. 6 van het bestreden arrest.
Beroepschrift 15‑10‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 20/00623
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 2620141
Inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie van een door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, op 11 februari 2020 onder nummer 21-003856-17 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat verzoeker als ‘medepleger’ betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen op de adressen [a-straat 1] te 's‑Hertogenbosch, [b-straat 1] te Oudheusden, [c-straat 1] en [c-straat 2] te Beuningen en [d-straat 1] te Almere, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of
- (ii.)
het onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaarde, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, voor zover inhoudende dat:
- —
in de panden aan de [c-straat 1 en 2] (telkens) ‘een grote hoeveelheid’ hennepplanten is geteeld en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig is geweest, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van dat middel, nu dit ten aanzien van beide panden niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, en/of
- —
in het pand aan de [d-straat 1] te Almere in de periode van ‘1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016’ (telkens) een grote hoeveelheid hennepplanten is geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig is geweest, nu de kwekerij op 26 oktober 2016 — en dus buiten de bewezenverklaarde periode — is aangetroffen en uit de bewijsvoering niet, althans niet zonder meer, kan worden afgeleid dat in de bewezenverklaarde periode in die woning een grote hoeveelheid hennepplanten werd geteeld althans aanwezig was, en/of
- (iii.)
het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ertoe strekkende dat de verklaring van getuige [betrokkene 7] onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geloofwaardig is om voor het bewijs te worden gebruikt.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 11 februari 2020 is verzoeker veroordeeld voor onder meer betrokkenheid bij een aantal hennepkwekerijen. Ten aanzien van vijf panden waarin hennepkwekerijen zijn aangetroffen is verzoeker veroordeeld als medepleger.
2.2
Onderhavig middel richt zich tegen verschillende onderdelen van het onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaarde. Voor een concrete opsomming van de (deel)klachten zij verwezen naar middel I. Ter toelichting geldt het volgende.
2.3
Ten laste van verzoeker is onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaard dat (arrest, p. 16–17):
‘hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 te Beuningen, Oudheusden, Almere, Amsterdam en 's‑Hertogenbosch tezamen en in vereniging met anderen telkens -in de uitoefening van een beroep of bedrijf-opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer):
- —
in een pand, [a-straat 1] te 's‑Hertogenbosch,
- —
in een pand, [b-straat 1] te Oudheusden,
- —
in een pand, [c-straat 1] te Beuningen,
- —
in een pand, [c-straat 2] te Beuningen, en/of
- —
in een pand, [d-straat 1] te Almere,
een -grote- hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan en/of een -grote-hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet,
terwijl deze feiten (telkens) betrekking hebben op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van dat middel;’
2.4
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals die op de promiswijze in het arrest is opgenomen (p. 4 t/m 6 en 8 t/m 12). Op pag. 12 en 13 van het arrest heeft het hof aanvullende (bewijs)overwegingen opgenomen die betrekking hebben op het onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaarde, waaronder de overweging dat en waarom het hof de — wel in de bewijsvoering opgenomen — verklaring van verzoeker over het door hem opmaken van valse papieren ongeloofwaardig acht (p. 12). De bewijsoverweging omtrent het bewezenverklaarde medeplegen wordt hierna weergegeven en besproken.
Ad (i.) Bewezenverklaring van ‘medeplegen’ is telkens niet naar de eis der wet met redenen omkleed
2.5
Om van medeplegen van het telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of opzettelijk aanwezig hebben van hennep te kunnen spreken is een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte — verzoeker — en zijn mededaders vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op het plegen van dat feit c.q. die feiten. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, dat in het kader van de bewijsvoering — in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — nauwkeurig te motiveren. Daarbij kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
2.6
Uit de bewijsvoering van het hof ten aanzien van de panden [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch, [b-straat 1] te Oudheusden, [c-straat 1] en [c-straat 2] te Beuningen en [d-straat 1] te Almere kan worden afgeleid dat verzoeker een rol heeft gespeeld in het huren van deze panden. Verzoeker heeft valse papieren opgemaakt waarmee de panden zijn gehuurd en heeft in dat verband en in verband met de huurbetalingen contact gehad met personen op wier naam de panden werden gehuurd, zowel telefonisch als in persoon. Ten aanzien van [a-straat 1] en [b-straat 1] heeft het hof vastgesteld dat verzoeker de huurder heeft vergezeld naar de makelaar.
Ten aanzien van [b-straat 1] heeft het hof tevens vastgesteld dat verzoeker de huurder, [betrokkene 7], heeft aangegeven dat hij een deel van de oogst zou krijgen en dat hij van verzoeker een telefoontoestel heeft gekregen. Daarop is hij door verzoeker gebeld, onder meer met de mededeling ‘dat het gepakt is’; [betrokkene 7] wist dat het moest gaan om de woning aan de [b-straat].
2.7
Gedragingen als door het hof vastgesteld en aan verzoeker toegeschreven plegen in verband te worden gebracht met medeplichtigheid: het faciliteren van althans gelegenheid verschaffen tot het telen of aanwezig hebben van hennep. De bewijsvoering houdt niets in omtrent eventuele betrokkenheid van verzoeker bij het daadwerkelijke telen en/of oogsten van de hennep en de gedragingen die daarbij horen.
2.8
Het hof heeft getracht dit bewijsgat te dichten door middel een nadere bewijsoverweging (arrest, p. 12–13):
‘Uit de bewijsmiddelen volgt verder, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerijen veel verder reikte dan het vervalsen van documenten voor de huurpanden alleen. Hij leverde adressen van te huur staande woningen aan voor katvangers, regelde afspraken tussen katvangers en de andere gebroeders [D], regelde huurcontracten, voorzag katvangers van telefoons, voorzag katvangers van geld om de huur te betalen en zag persoonlijk op die betalingen toe, ging met katvangers mee naar makelaars, adviseerde katvangers over betaalwijzen (bijvoorbeeld middels bankrekeningen van hun familieleden) en gaf door wanneer een kwekerij was ontdekt. Verdachte leverde met deze taken een dusdanig wezenlijke bijdrage, dat deze het oordeel van het hof enkel als nauwe en bewuste samenwerking en daarmee als medeplegen van het, kort gezegd, exploiteren van de hennepkwekerijen met [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] (in die gevallen waarin uit de bewijsmiddelen van hun betrokkenheid blijkt) kan worden gekwalificeerd. Opmerkelijk is dat alle valse documenten met betrekking tot bovengenoemde panden bij elkaar in een Albert Heijntas bij verdachte zijn aangetroffen.’
2.9
Het hof geeft aldus te kennen de rol van verzoeker ten aanzien van alle panden over één kam te scheren en miskent dat ten aanzien van de verschillende panden telkens op zichzelf voldoende bewijs aanwezig dient te zijn om het medeplegen bewezen te (kunnen) verklaren. Dat bewijs ontbreekt echter in de bewijsvoering. De nadere bewijsoverweging wordt door de bewijsmiddelen niet, althans niet volledig ondersteund. Het aanleveren van adressen van te huur staande woningen is bijvoorbeeld slechts t.a.v. [c-straat 1], [betrokkene 13], vastgesteld, het regelen van afspraken tussen katvangers en zijn broers blijkt niet uit de bewijsmiddelen, het regelen van een huurcontract geldt alleen voor de [d-straat 1] et cetera. Reeds om die reden kan het oordeel van het hof dat ten aanzien van alle vijf de adressen sprake was van medeplegen door verzoeker niet in stand blijven.
2.10
De omstandigheden die het hof, blijkens de bewijsvoering, in aanmerking heeft genomen voor zijn oordeel dat sprake is van medeplegen zijn onvoldoende om telkens, ten aanzien van alle bewezenverklaarde panden op zich, te kunnen aannemen dat verzoeker (telkens) het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd (vgl. onder meer HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794).
2.11
De bewezenverklaring van medeplegen is daarom telkens niet naar de eis der wet met redenen omkleed en ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ad (ii.) [c-straat 1 en 2] en [d-straat 1]
2.12
Het onder 2, eerste cumulatief, bewezenverklaarde, is voorts niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu:
- A.
uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat in de bewezenverklaarde periode in de panden aan de [c-straat 1 en 2] verzoeker (telkens) ‘een grote hoeveelheid’ hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt of opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarvoor dient uit de bewijsvoering immers te blijken dat het telkens betrof een hoeveelheid van in elk geval 200 hennepplanten of 500 gram hennep (art. 11 lid 5 Opiumwet juncto art. 1 lid 2 Opiumwetbesluit). Voor [c-straat 2] geldt dat daar slechts 162 hennepplanten zijn aangetroffen. In de woning aan [c-straat 1] zijn uitsluitend goederen aangetroffen die worden gebruikt bij het kweken van hennep en ‘hennepresten’. De bewezenverklaring is dan ook niet zonder meer toereikend gemotiveerd; en/of
- B.
in het pand aan de [d-straat 1] te Almere eerst op 26 oktober 2016 — buiten de bewezenverklaarde periode — een hennepkwekerij is aangetroffen met in totaal 372 planten. Niet is vastgesteld hoe lang die kwekerij reeds in werking was of bijv. hoe groot de planten waren. De bewezenverklaring, dat in de periode van ‘1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016’; verzoeker (telkens) een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt of opzettelijk aanwezig heeft gehad, kan dan ook niet, althans niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid.
2.13
Het arrest kan niet in stand blijven.
Ad (iii.) Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. verklaring [betrokkene 7]
2.14
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verklaring(en) van getuige [betrokkene 7] betreffende verzoeker en de [b-straat 1] te Oudheusden onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geloofwaardig is/zijn om voor het bewijs te worden gebruikt. Verwezen wordt naar alinea's 11 t/m 16 van de door de raadsman overgelegde en ter zitting voorgedragen pleitnotities.
2.15
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof de verklaringen van [betrokkene 7] desondanks voor het bewijs heeft gebruikt (arrest, p. 5–6).
2.16
Wat de raadsman van verzoeker in hoger beroep naar voren heeft gebracht omtrent de verklaring(en) van getuige [betrokkene 7] kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van de [b-straat 1] bewezen te verklaren. In strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv heeft het hof echter niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft op grond van artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat verzoeker als ‘pleger’ in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een in art. 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, ten aanzien het [e-straat 1] te Arnhem, de [f-straat 1] te Huissen en de [g-straat 1] te Ewijk, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of
- (ii.)
het onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaarde, in het bijzonder voor zover inhoudende dat verzoeker opzettelijk heeft geteeld en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid hennepplanten in een pand aan de [g-straat 1] te Ewijk, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu op 19 april 2015 (slechts) een niet in werking zijnde hennepkwekerij en een hennepkwekerij in aanbouw is aangetroffen en ook overigens uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat verzoeker in de bewezenverklaarde periode aldaar opzettelijk hennep heeft geteeld of aanwezig heeft gehad, laat staan een grote hoeveelheid daarvan.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 11 februari 2020 is verzoeker veroordeeld voor betrokkenheid bij een aantal hennepkwekerijen. Ten aanzien van drie panden is verzoeker onder 2, tweede cumulatief, veroordeeld als pleger, ‘bij gebreke van wettig bewijs voor betrokkenheid van [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] en/of een ander’, aldus het hof (arrest, p. 13).
2.2
Onderhavig middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat verzoeker ten aanzien van de genoemde hennepkwekerijen als ‘pleger’ kan worden aangemerkt en de veroordeling ter zake van de [g-straat 1]. Ter toelichting geldt het volgende.
2.3
Ten laste van verzoeker is onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaard, dat (arrest, p. 17–18):
‘hij, op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 oktober 2016 te Arnhem, Huissen, Ewijk, telkens -in de uitoefening van een beroep of bedrijf-opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer):
- —
in een pand, [e-straat 1] te Arnhem,
- —
in een pand, [f-straat 1] te Huissen,
- —
in een pand, [g-straat 1] te Ewijk,
een -grote- hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan en/of een -grote-hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet,
terwijl deze feiten (telkens) betrekking hebben op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van dat middel;’
2.4
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals die op de promiswijze in het arrest is opgenomen (p. 6 t/m 8). Op pag. 12 en 13 van het arrest heeft het hof een tweetal aanvullende overwegingen opgenomen die betrekking hebben op deze veroordeling. Dit betreft de overweging dat en waarom het hof de — wel in de bewijsvoering opgenomen — verklaring van verzoeker over het door hem opmaken van valse papieren ongeloofwaardig acht (p. 12) en de overweging dat het hof bij de kwekerijen aan het [e-straat 1] te Arnhem, de [f-straat 1] te Huissen en de [g-straat 1] te Ewijk niet het medeplegen bewezen zal verklaren, bij gebreke van wettig bewijs voor betrokkenheid van [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] en/of een ander (p. 13).
Ad (i.) Bewezenverklaring als ‘pleger’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed
2.5
Voor de onderhavige bewezenverklaring van het ‘als pleger’ -in de uitoefening van een beroep of bedrijf- opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of opzettelijk aanwezig hebben van telkens een grote hoeveelheid hennepplanten in de panden aan het [e-straat 1] te Arnhem, [f-straat 1] te Huissen en [g-straat 1] te Ewijk moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat verzoeker telkens, met betrekking tot alle drie de panden, alle bestanddelen van het delict vervult. Dit is echter niet het geval; de bewijsvoering van het hof schiet tekort.
2.6
Ten aanzien van verzoekers betrokkenheid bij de drie panden heeft het hof immers slechts vastgesteld, kort samengevat, dat de huurcontracten van de woningen alle op naam staan van [betrokkene 11] en dat verzoeker een rol heeft gespeeld bij de huur van deze woningen door middel van het opmaken en gebruiken van (valse) papieren op naam van die [betrokkene 11]. Ten aanzien van het pand aan de [f-straat] heeft [betrokkene 11] de huur betaald, met geld dat van verzoeker kwam; [betrokkene 11] heeft hiervoor een vergoeding gekregen. Ten aanzien van de woning aan de [g-straat] heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 11] de betalingen voor de huur heeft gedaan. Het hof heeft voorts een verklaring van [betrokkene 11] over de gang van zaken ‘in het algemeen […] als het gaat om betalingen van huur’ (arrest, p. 7) voor het bewijs gebruikt, waarmee het hof de aanwezigheid en betrokkenheid van verzoeker bij huurbetalingen heeft vastgesteld. Welke huurbetalingen of ten aanzien van welk pand blijkt niet. Dat/of deze algemene gang van zaken voor alle drie de genoemde panden geldt, is door het hof niet vastgesteld.
2.7
Uit de bewijsvoering kan niet meer worden afgeleid dan dat op 11 september 2014 aan het [e-straat 1] in Arnhem een hennepkwekerij is aangetroffen en op 16 oktober 2014 aan de [f-straat 1] in Huissen. Op 19 april 2015 is aan de [g-straat 1] in Ewijk een niet in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen en een hennepkwekerij in aanbouw. Voorts heeft het hof, zoals gezegd, slechts vastgesteld dat verzoeker een rol heeft gespeeld in de huur van deze panden en in elk geval ten aanzien van de woning aan de Vlet ook in de betaling van de huur. Nu uit de bewijsvoering niet, althans niet zonder meer, kan worden afgeleid dat verzoeker een rol heeft gespeeld in of handeling heeft verricht met betrekking tot het daadwerkelijke telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in deze woningen, laat staan als (enkelvoudig) ‘pleger’, is de bewezenverklaring onder 2, tweede cumulatief, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.8
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Ad (ii.) Bewijsvoering t.a.v. [g-straat 1] in ewijk ontoereikend
2.9
Voorts is de bewezenverklaring van feit 2, tweede cumulatief, ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] in Ewijk niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat op 19 april 2015 een niet in werking zijnde hennepkwekerij en een hennepkwekerij in aanbouw is aangetroffen. Oftewel: er is geen hennep(plant) aangetroffen. Ook overigens kan uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat verzoeker in de bewezenverklaarde periode in die woning opzettelijk hennep heeft geteeld of aanwezig heeft gehad, laat staan ‘(telkens) een grote hoeveelheid’ daarvan. Daarvoor dient uit de bewijsvoering immers te blijken dat het (telkens) betrof in elk geval een hoeveelheid van 200 hennepplanten of 500 gram hennep (art. 11 lid 5 Opiumwet juncto art. 1 lid 2 Opiumwetbesluit). Door het hof is slechts vastgesteld dat in de woning een sterke hennepgeur aanwezig was en dat er gebruikte potten met aarderesten zijn aangetroffen, ‘veel’ volle vuilniszakken met potgrond en professionele apparatuur voor een hennepkwekerij. Het (kennelijke) oordeel van het hof dat hieruit moet worden afgeleid dat in die woning, in de bewezenverklaarde periode, ‘een grote hoeveelheid hennep’ is geteeld of aanwezig is geweest, is in het licht van deze (beperkte) vaststellingen, ontoereikend gemotiveerd.
2.10
Het arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof heeft gehandeld in strijd met art. 423 lid 4 Sv, in het bijzonder omdat het hof niet, althans onvoldoende ervan blijk heeft gegeven te beslissen/beoordelen welk gedeelte van de in eerste aanleg opgelegde hoofdstraf door de rechtbank was opgelegd ter zake van het feit, feit 3, dat niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, en/of omdat het hof bij het bepalen van de straf voor feit 3 omstandigheden heeft betrokken, te weten de houding van verzoeker zoals die zou blijken uit een reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verzoeker d.d. 17 augustus 2017, die in eerste aanleg niet aan de orde zijn gekomen.
2. Toelichting
2.1
Bij vonnis van 10 juli 2017 is verzoeker veroordeeld voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Op 11 juli 2017 is tegen dit vonnis namens verzoeker onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de ‘akte partieel intrekking’ van 20 december 2017 is het hoger beroep partieel ingetrokken en wel voor zover het betreft de beslissing(en) ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde. Voor het door de rechtbank onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof toepassing moeten geven aan art. 423 lid 4 Sv en aldus bij arrest de straf voor dit feit ‘bepaald’. Het hof heeft de straf bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
2.2
Het hof overwoog in dit verband (arrest, p. 18–19):
‘Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het onder 3 door de rechtbank bewezenverklaarde misdrijf. Rekening houdend met de aard en ernst van dat feit, de schaal waarop het is gepleegd, het doel van het plegen ervan en de onverschillige houding — blijkens het reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verdachte van 17 augustus 2017 -, wordt het strafdeel dat door de rechtbank voor feit 3 is opgelegd bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.’
2.3
Art. 423 lid 4 Sv luidt:
‘Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.’
2.4
Indien bij samenloop van feiten niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten hoger beroep is ingesteld, zal het hof — in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging, zoals in dezen aan de orde is — op de voet van art. 423 lid 4 Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten ‘bepalen’. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf geacht moet worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen.
2.5
Dit ‘bepalen’ op basis van art. 423 lid 4 Sv verschilt wezenlijk van het ‘opleggen’ van een straf of maatregel op basis van art. 351 Sv. AG Paridaens en AG Aben wezen er eerder al op gewezen dat bij een ‘oplegging’ van straf (of maatregel) de rechter zich in volle omvang van zijn rechterlijke taak heeft te kwijten, waarbij hij rekening moet houden met de aard en ernst van het delict, de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte, met inbegrip van actuele omstandigheden, terwijl bij het ‘bepalen’ van de straf op de voet van art. 423, vierde lid, Sv, het hof (slechts) zal hebben in te schatten welke straf de voorgaande feitenrechter ter zake van het onderwerpelijke delict voor ogen heeft gestaan (zie ECLI:NL:PHR:2018:648 en ECLI:NL:PHR:2018:345).
2.6
Bij het bepalen van de straf op grond van art. 423 lid 4 Sv staat het het hof voorts niet vrij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest (vgl. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149, NJ 2015/96 en HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3292, NJ 2010, 87, rov. 2.6.).
2.7
Verzoeker stelt dat het hof heeft gehandeld in strijd met art. 423 lid 4 Sv. Het hof heeft niet, althans onvoldoende ervan blijk gegeven te hebben beslist/beoordeeld welk gedeelte van de in eerste aanleg opgelegde hoofdstraf door de rechtbank was opgelegd ter zake van feit 3, dat niet aan het oordeel van het hof was onderworpen. De overweging van het hof maakt immers duidelijk dat het hof de strafbepaling heeft gebaseerd op ‘de aard en ernst van dat feit, de schaal waarop het is gepleegd, het doel van het plegen ervan en de onverschillige houding [van verzoeker, opm. LH] — blijkens het reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verdachte van 17 augustus 2017 -’. De facto heeft het hof dan ook de straf opgelegd, en niet bepaald zoals bedoeld in art. 423 lid 4 Sv.
2.8
Bovendien heeft het hof bij het bepalen van de straf voor feit 3 omstandigheden betrokken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest, te weten ‘de onverschillige houding (van verzoeker, opm. LH] — blijkens het reïntegratieplan van de reclassering met betrekking tot verdachte van 17 augustus 2017 -.’. Het stuk waarop het hof baseert dat sprake is van een onverschillige houding dateert immers van ná het vonnis in eerste aanleg d.d. 10 juli 2017, en ook overigens blijkt niet dat verzoekers ‘onverschillige houding’ een rol heeft gespeeld in de strafoplegging door de rechtbank.
2.9
Het arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij vonnis van 10 juli 2017 is verzoeker veroordeeld voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Op 11 juli 2017 is tegen dit vonnis namens verzoeker onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de ‘akte partieel intrekking’ van 20 december 2017 is het hoger beroep partieel ingetrokken en wel voor zover het betreft de beslissing(en) ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde. Voor het door de rechtbank onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof toepassing gegeven aan art. 423 lid 4 Sv en bij arrest de straf voor het onder 3 bewezenverklaarde bepaald. Het hof heeft de straf voor feit 3 bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
2.2
Ter zake van de feiten 1 en 2 heeft het hof een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Ondanks dat verzoeker in hoger beroep is vrijgesproken van betrokkenheid bij een hennepkwekerij in het pand [j-straat 1] te Deurne en ter zake van drie andere hennepkwekerijen is vrijgesproken van medeplegen, en zowel de officier van justitie als de advocaat-generaal een lagere straf vorderden, is verzoeker de facto tot een gevangenisstraf van gelijke duur als in eerste aanleg veroordeeld: een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, oftewel 4 jaar.
2.3
In het kader van de strafoplegging heeft het hof onder meer het volgende overwogen, voor zover hier relevant (arrest, p. 19 en 20):
‘Verdachte heeft zich gedurende een aanzienlijke periode schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het op bedrijfsmatige schaal telen van grote hoeveelheden hennep. De rol van de verdachte daarin was onder andere te zorgen voor valse werkgeversverklaringen en loonstroken zodat zogenaamde katvangers woningen konden huren waar vervolgens hennepkwekerijen in werden gebouwd. Als katvangers werden voornamelijk kwetsbare personen geselecteerd die op deze manier door verdachte en zijn medeverdachten soms tegen hun zin bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht. (…)
(…)
In het reclasseringsadvies van 29 december 2016 rapporteert de reclassering dat verdachte vlot van babbel is en zich vriendelijk opstelt, maar dat rapporteur de indruk krijgt dat verdachte liever een gesprek voert over andere zaken dan het ten laste gelegde en zijn privéleven. Verdachte toont door deze houding geen enkele verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn handelen.’
2.4
Verzoeker stelt dat de strafoplegging ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.5
In de eerste plaats kan uit het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat de katvangers in kwestie (voornamelijk) kwetsbare personen betroffen noch dat zij door verdachte en zijn medeverdachten soms tegen hun zin bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht.
2.6
Voor het door het hof gebruikte reclasseringsrapport d.d. 29 december 2016 geldt, dat verzoeker zich tijdens het gesprek met de rapporteur — relatief kort na de aanhouding van verzoeker — ten aanzien van het hem tenlastegelegde op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dit kan verzoeker bezwaarlijk — ruim drie jaar later — in strafverzwarende zin worden tegenworpen als ware hij daardoor heeft getoond ‘geen enkele verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn handelen’. Temeer, nu uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verzoeker nadien wel degelijk heeft verklaard omtrent de hem tenlastegelegde feiten.
2.7
Dat verzoeker, volgens de rapporteur, ‘liever een gesprek voert over andere zaken’ dan zijn privéleven kan evenmin als strafverzwarend worden aangemerkt. Hieruit volgt immers dat hij wel degelijk over zijn privéleven heeft verklaard, alleen kennelijk liever over iets anders praat. Daarbij komt dat het gaat om slechts een niet-onderzochte ‘indruk’ van de rapporteur van ruim drie jaar (!) voor het arrest van het hof; een dergelijke gedateerde ‘indruk’ kan de conclusie dat verzoeker dus geen enkele verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn handelen niet dragen.
2.8
Mede gelet op het feit dat het hof — evenals de rechtbank — een zwaardere straf heeft opgelegd dan geëist en dan in eerste aanleg was opgelegd, gelet op de vrijspraken in hoger beroep, is de strafmotivering ontoereikend althans niet zonder meer begrijpelijk.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. L.E.G. van der Hut
Den Haag, 14 oktober 2020