Nota van toelichting, PB A 1997, 246, p. 2.
HR, 21-03-2017, nr. 16/01894 UA
ECLI:NL:HR:2017:464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2017
- Zaaknummer
16/01894 UA
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:464, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:153, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:153, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:464, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/171 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2017-0154
NbSr 2017/146
Uitspraak 21‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak: toevoeging van een andere raadsman aan de opgeëiste persoon bij ontstentenis van de toegevoegde raadsman. Art. 24.3 Uitleveringswet; art. 14 Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De voorzitter van het hof is gehouden een last tot aanwijzing van een raadsman te geven in geval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft. Het hof had moeten doen blijken te hebben onderzocht of de bij de mondelinge behandeling van het uitleveringsverzoek verschenen o.p. het verlangen had zich door de reeds toegevoegde raadsman te laten bijstaan of zich van een nieuwe raadsman te voorzien (vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2694). Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 15/05234 UA.
Partij(en)
21 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/01894 UA
IF/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 3 november 2015, nummer HAR 137/15, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in de Affidavit in Support of Request for Extradition van Matthew Langley, Assistant United States Attorney for the Southern District of Florida, van 26 augustus 2015.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw te beoordelen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet een raadsman heeft toegevoegd aan de opgeëiste persoon.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek tot uitlevering was de opgeëiste persoon ten tijde van die behandeling uit anderen hoofde gedetineerd. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat de aldaar verschenen opgeëiste persoon door een raadsman is bijgestaan noch dat de voorzitter van het Hof een last tot toevoeging van een raadsman heeft gegeven, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied, terwijl evenmin blijkt dat de opgeëiste persoon geen prijs stelde op rechtsbijstand.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 24, eerste en derde lid, van de Nederlandse Uitleveringswet (hierna: UW):
"1. Dadelijk na de ontvangst van de in artikel 23 bedoelde vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank, zoveel mogelijk bij voorrang, het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door de rechtbank zal worden gehoord. Hij kan daarbij diens medebrenging bevelen.
3. In geval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot aanwijzing van een raadsman."
- Art. 25, derde lid, UW:
"Bij zijn verhoor kan de opgeëiste persoon zich door zijn raadsman doen bijstaan."
- Art. 45a, eerste lid, UW:
"De opgeëiste persoon heeft het recht zich door een raadsman te doen bijstaan. De artikelen (...) 43 tot en met 45 (...) van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
- Art. 44, eerste en tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
"1. Bij verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman treft deze een voorziening voor zijn waarneming; indien blijkt dat dit niet is geschied, wordt zo nodig voor de verdachte onverwijld een andere raadsman aangewezen.
2. Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman pas op de terechtzitting, dan geeft de voorzitter last tot aanwijzing van een andere raadsman."
- Art. 65, eerste lid, Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: Sv Curaçao):
"Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt de verdachte een andere raadsman toegevoegd. De toegevoegde raadsman geeft van zijn verhindering of ontstentenis kennis aan de instantie die met de toevoeging is belast."
- Art. 14, eerste en derde lid, van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: Uitleveringsbesluit):
"1. Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeëiste persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlangt, of het Hof, om gewichtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, beveelt, dat het geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben.
3. De opgeëiste persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan."
3.4.
Het Uitleveringsbesluit kent niet een bepaling als art. 24, derde lid, UW inhoudende dat, ingeval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft, de voorzitter van het gerecht ambtshalve een last tot aanwijzing van een raadsman geeft.
3.5.
Uit de parlementaire geschiedenis van - thans - de Rijkswet cassatierechtspraak in uitleveringszaken voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.6.
Tegen de achtergrond van deze wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat onder de vigeur van voormeld Uitleveringsbesluit de voorzitter van het Hof gehouden is een last tot aanwijzing van een raadsman te geven ingeval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft.
3.7.
Het in het belang van de opgeëiste persoon gegeven voorschrift vervat in art. 24, derde lid, UW is van zo wezenlijke betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in het Uitleveringsbesluit bepaald, de niet-nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van het uitleveringsverzoek in de weg te staan.
3.8.
Indien het Hof heeft geoordeeld dat het Uitleveringsbesluit niet een gehoudenheid inhoudt als hiervoor onder 3.6 weergegeven, klaagt het middel daarover terecht.
3.9.
Indien het Hof ervan is uitgegaan dat reeds een last tot toevoeging van een raadsman was gegeven omdat de opgeëiste persoon uit anderen hoofde was gedetineerd, geldt het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen en in aanmerking genomen dat art. 44 Sv in art. 45a, eerste lid, UW van overeenkomstige toepassing is verklaard, is art. 44, eerste lid, Sv, dat grotendeels dezelfde inhoud heeft als art. 65, eerste lid, Sv Curaçao, ook in de onderhavige zaak van belang.
3.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2694, geoordeeld dat art. 45, eerste lid, (oud) Sv - thans art. 44, eerste lid, Sv - aldus moet worden uitgelegd dat bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman in de regel aan de verdachte een andere raadsman moet worden toegevoegd en dat daarvan slechts in bijzondere gevallen kan worden afgezien.
3.11.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de onder 3.2 vermelde omstandigheden had het Hof moeten doen blijken te hebben onderzocht of de bij de mondelinge behandeling van het uitleveringsverzoek verschenen opgeëiste persoon het verlangen had zich door de reeds toegevoegde raadsman te laten bijstaan of zich van een nieuwe raadsman te voorzien. Voor zover het middel daarover klaagt, is het eveneens terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, opdat opnieuw zal worden beslist op het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2017.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak: toevoeging van een andere raadsman aan de opgeëiste persoon bij ontstentenis van de toegevoegde raadsman. Art. 24.3 Uitleveringswet; art. 14 Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De voorzitter van het hof is gehouden een last tot aanwijzing van een raadsman te geven in geval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft. Het hof had moeten doen blijken te hebben onderzocht of de bij de mondelinge behandeling van het uitleveringsverzoek verschenen o.p. het verlangen had zich door de reeds toegevoegde raadsman te laten bijstaan of zich van een nieuwe raadsman te voorzien (vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2694). Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 15/05234 UA.
Nr. 16/01894 UA Zitting: 17 januari 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. In zijn advies van 3 november 2015 aan de Gouverneur van Curaçao heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geadviseerd over te gaan tot de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van strafvervolging “ter zake van de in het verzoek genoemde feiten”.
Het advies versta ik aldus dat met de “in het verzoek genoemde feiten” wordt verwezen naar de feiten zoals die uiteen zijn gezet in het “Affidavit in support of request for extradition”. Onder 4 overweegt het Hof namelijk het volgende: “In het Affidavit is voldoende duidelijk omschreven ter zake van welke feiten de uitlevering wordt verzocht.” Onder 3 wordt onder het kopje van “De overgelegde stukken” aangegeven dat tot het verzoek behoren: “Een ‘Affidavit in support of request for extradition’, opgesteld en ondertekend door Matthew J. Langley, Assistant United States Attorney en mede ondertekend door John O’Sullivan, United States Magistrate Judge”.
De feiten heeft het Hof naar het recht van Curaçao gekwalificeerd als “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en “het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van cocaïne”.
2. Er bestaat samenhang met de zaak [A], nr. 15/05234 UA. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, een schriftuur houdende vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte aan Monasterio Morena geen advocaat heeft toegevoegd, en heeft verzuimd Monasterio Morena te wijzen op zijn recht zich te laten bijstaan door een advocaat en de mogelijkheid om als on- of minvermogende om toevoeging van een advocaat te verzoeken. Dit zou in het bijzonder in strijd zijn met artikel 6 EVRM, de artikelen 13 en 20 Landbesluit toevoeging in strafzaken en artikel 63 Wetboek van Strafvordering Curaçao.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met de artikelen 5 en 6 EVRM “over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering heeft beslist zonder dat was gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zich hiertegen op behoorlijke wijze kon verdedigen.” De “hoogst onbevredigende inhoud” van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, voldoet niet aan de “minimale voorwaarden” die de uitleveringsprocedure “moet bieden voor een eerlijk proces.” In het bijzonder zouden pendanten van de artikelen 26, 28, 29 en 30 Uitleveringswet ontbreken. In de toelichting wordt vervolgens expliciet stilgestaan bij het ontbreken van het voorschrift dat proces-verbaal van de zitting moet worden opgemaakt, bij de vraag of een onschuldverweer kan worden gevoerd, bij de vraag of aanspraak bestaat op het horen van getuigen en deskundigen, bij de vraag in hoeverre het Hof zijn advies moet motiveren en bij het moment waarop de opgeëiste persoon op vrije voeten moet worden gesteld nadat de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.
6. Aan de hand van de bespreking van het eerste middel kan ik mijn oordeel over het tweede middel verduidelijken zodat de bespreking van het eerste middel zal uitmonden in een bespreking van het tweede middel.
7. Voor de beoordeling van het eerste middel is de inhoud van artikel 63 Sv Curaçao van belang en van de artikelen 13 en 20 Landbesluit toevoeging in strafzaken.
8. Artikel 63 Sv Curaçao heeft betrekking op de toevoeging van een raadsman aan “een verdachte van een misdrijf, van wiens onvermogen voldoende is gebleken”. Het Landbesluit toevoeging in strafzaken, strekt blijkens de intitulé tot uitvoering van de artikelen 61, 62, 63, 68 en 69 Sv. Zo begint artikel 13, eerste lid, Landsbesluit als volgt: “Indien artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is […]”. Uit de tekst van de bepalingen volgt dat noch artikel 63 Sv, noch het Landsbesluit toevoeging in strafzaken betrekking heeft op een opgeëiste persoon, op de grond dat hij in het kader van de uitleveringsprocedure niet als “verdachte” wordt aangemerkt.
9. Deze uitleg, waarin het Landsbesluit toevoeging in strafzaken niet van toepassing is op de uitleveringsprocedure, vindt bevestiging in de Nota van toelichting bij dit Landsbesluit. Daarin wordt het volgende opgemerkt:
“Uitdrukkelijk zij opgemerkt dat niet als strafvorderlijke procedures kunnen worden aangemerkt uitleveringsprocedures en procedures inzake de toelating of uitzetting van vreemdelingen. De mogelijkheid van toevoeging van een advocaat richt zich hier naar het samenstel van bepalingen van het Landsbesluit Kosteloze rechtskundige bijstand en de regelingen, die het desbetreffende rechtsgebied beheersen.”1.
10. Om deze redenen faalt het middel voor zover een beroep wordt gedaan op de artikelen 63 Sv en 13 en 20 Landbesluit toevoeging in strafzaken. Ook het beroep op artikel 6 EVRM faalt, en wel omdat dit niet van toepassing is op de uitleveringsprocedure als zodanig.2.Daarmee is de kous echter nog niet af.
11. Voor de beoordeling van het middel is ook van belang het bepaalde in artikel 24 van de Uitleveringswet 1967, waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan. Artikel 24 luidt als volgt:
“1. Dadelijk na de ontvangst van de in artikel 23 bedoelde vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank, zoveel mogelijk bij voorrang, het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door de rechtbank zal worden gehoord. Hij kan daarbij diens medebrenging bevelen.
2. De griffier van de rechtbank doet onverwijld aan de officier van justitie en aan de opgeëiste persoon mededeling van het voor het verhoor bepaalde tijdstip. Die mededeling - alsmede, zo een bevel tot medebrenging is gegeven, een afschrift van dat bevel - wordt aan de opgeëiste persoon betekend.
3. Indien niet blijkt dat de opgeëiste persoon reeds een raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman.”
12. Het is de vraag hoe deze voorschriften zich verhouden tot het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, dat ook voorschriften bevat inzake het verhoor van de opgeëiste persoon en de bijstand door een raadsman.
13. Artikel 14 Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: Uitleveringsbesluit) houdt het volgende in:
“1. Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeëiste persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlangt, of het Hof, om gewichtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, beveelt, dat het geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben.
2. Het verhoor heeft plaats in de tegenwoordigheid van het openbaar ministerie.
3. De opgeëiste persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan.
4. Als raadsman mag gekozen worden ieder die bevoegd is voor de strafrechter tot verdediging van beklaagden op te treden.”
14. Het bepaalde in artikel 24, derde lid, Uitleveringswet 1967 gaat verder dan de corresponderende voorschriften in het Uitleveringsbesluit en is in zoverre gunstiger voor de opgeëiste persoon. Dit is van belang omdat naar bestendige rechtspraak van de Hoge Raad voor de uitleveringsprocedure op basis van het toenmalige Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit – thans het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten – “zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad.”3.
15. Vanwege het belang voor de beoordeling van zowel het eerste als het tweede middel, geef ik de overwegingen van de Hoge Raad van zijn arrest van 25 oktober 2005 hier onverkort weer.
“3.3.1. In het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit is de zogenaamde onschuldbewering en de mogelijkheid van het met het oog op het onderzoek daarvan oproepen van getuigen - anders dan in art. 26, derde en vierde lid, Uitleveringswet - niet uitdrukkelijk geregeld.
3.3.2. Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 12 april 2005, LJN AS8860). De Nota naar aanleiding van het Verslag behorende bij het desbetreffende voorstel van Rijkswet houdt dienaangaande in:
"In kwalitatieve zin is er mogelijk sprake van een werklastverzwaring, vooral de eerste jaren na invoering van de cassatieregeling. Dit heeft te maken met het feit dat het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit de uitleveringsprocedure in eerste aanleg slechts summier regelt. Dit kan betekenen dat de Hoge Raad in voorkomend geval, waar het Uitleveringsbesluit zwijgt, nadere regels zal moeten formuleren, een en ander conform het uitgangspunt van het onderhavige voorstel dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.
(...)
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie in welke zin het onderhavige voorstel, en in het bijzonder artikel 2 betreffende toepasselijke procedurevoorschriften, bevorderlijk is voor de rechtseenheid, zij het volgende opgemerkt. De rechtseenheid binnen de Nederlandse Antillen en Aruba is onder de huidige regeling reeds voldoende gewaarborgd doordat ter zake van de toelaatbaarheid van uitlevering gevraagd aan de Antillen dan wel Aruba een en dezelfde uitleveringsrechter bevoegd is, namelijk het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het gaat bij het onderhavige voorstel dan ook voornamelijk om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk als geheel. Daarbij is de hoofddoelstelling dat ter zake van de volkenrechtelijke (c.q. verdrags-) verplichtingen van het Koninkrijk de uitleg binnen de drie landen gelijk is. Dit wordt gewaarborgd door de aanwijzing van een en dezelfde cassatierechter, namelijk de Hoge Raad. Bijkomend doel is - en hieraan wordt gerefereerd in de toelichting op artikel 2 - dat ook waar het gaat om de toepasselijke procedure er een grote mate van rechtseenheid is tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland, reden waarom voor het uitgangspunt is gekozen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet.
Het is immers niet wenselijk dat er ten aanzien van de rechtspositie van opgeëiste personen in het Koninkrijk substantiële verschillen tussen de landen bestaan.
De aan het woord zijnde leden hebben overigens gelijk dat waar het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit een eigen (zij het summiere) regeling van de uitleveringsprocedure in eerste aanleg kent, een volledige rechtseenheid op dit punt niet kan worden bewerkstelligd. De - na invoering van een cassatietoetsing door de Hoge Raad - resterende verschillen zullen naar verwachting echter niet groot zijn."
(Kamerstukken II, 2000-2001, 27 797, nr. 5, blz. 3 en 4).”4.
16. Heeft de specifieke, op uitlevering door Curaçao toegesneden regeling in het Uitleveringsbesluit geen voorrang op de Uitleveringswet 1967? Ik meen dat de regeling in de Uitleveringswet 1967 hier ook van toepassing is. In de eerste plaats op basis van de reeds genoemde bestendige rechtspraak van de Hoge Raad en de overwegingen van de Rijkswetgever die door de Hoge Raad zijn aangehaald, kortgezegd omdat “zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad”. In de tweede plaats op basis van de ontwikkeling die het uitleveringsrecht heeft doorgemaakt nadat het Uitleveringsbesluit tot stand is gekomen.
17. Toen het Uitleveringsbesluit in 1926 tot stand kwam, gold in het Europese deel van Nederland de op 3 mei 1875 in werking getreden Wet tot regeling der algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde Staten kunnen worden gesloten.5.Ik kort deze wet af tot Uitleveringswet 1875. Het hele Uitleveringsbesluit is daarop geënt en artikel 14 Uitleveringsbesluit komt overeen met artikel 14 van voornoemde wet.
18. Artikel 14 Uitleveringswet 1875, luidde destijds als volgt:
“Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeeischte persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlange, of wel, de regtbank, om gewigtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, bevele, dat het geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben.
Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie.
De opgeëischte persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan. Als raadsman kan gekozen worden ieder, die bevoegd is voor den strafregter tot verdediging van beklaagden op te treden.”6.
19. Nadien is de Uitleveringswet 1967 tot stand gekomen. Daarin is het huidige artikel 24, derde lid, Uitleveringswet 1967 opgenomen zoals dat tegenwoordig nog van kracht is, afgezien van twee wijzigingen. Bij de eerste wijziging werd het Bureau rechtsbijstandvoorziening aangewezen om een raadsman toe te voegen (in plaats van de voorzitter van de rechtbank of het hof) en bij de tweede wijziging werd dat bureau vervangen door het bestuur van de Raad voor rechtsbijstand.7.
20. Bij de parlementaire voorbereiding van het wetsontwerp dat zou resulteren in de Uitleveringswet 1967 is ingegaan op de verhouding tussen de nieuwe Uitleveringswet en de wijze waarop de uitlevering is geregeld voor de toenmalige koloniën Suriname en de Nederlandse Antillen:
“Ingevolge artikel 3, aanhef en onder h, van het Statuut behoort de uitlevering tot de aangelegenheden van het Koninkrijk. Regelen omtrent zulke aangelegenheden kunnen bij een gewone wet worden vastgesteld, indien zij noch in Suriname noch in de Nederlandse Antillen gelden (artikel 14, derde lid). Voorgesteld wordt, van deze mogelijkheid gebruik te maken. Ook thans is de uitlevering voor de drie delen van het Koninkrijk afzonderlijk geregeld. Een uniforme regeling is trouwens onmogelijk, omdat de rechterlijke organisatie in de verschillende rijksdelen uiteenloopt. In Suriname en de Nederlandse Antillen bestaan alleen een Hof van Justitie en kantonrechters, respectievelijk een gerecht in eerste aanleg dat op verschillende plaatsen zitting houdt; deze landen zijn dan ook niet in arrondissementen verdeeld. Bovendien zouden de voor Nederland geschikte wettelijke termijnen daar moeilijkheden kunnen opleveren. Voorts is het, in verband met de geografische ligging van Suriname en de Nederlandse Antillen, twijfelachtig of het aangewezen kan zijn de mogelijkheid van uitlevering daar in dezelfde mate te verruimen als thans voor Nederland wordt voorgesteld; in elk geval staat dit niet bij voorbaat vast. Om deze redenen zouden de ondergetekenden thans willen volstaan met een herziening van het Nederlandse uitleveringsrecht. Mocht blijken dat ook in Suriname en de Nederlandse Antillen behoefte wordt gevoeld aan een nieuwe regeling op dit stuk, dan zijn zij gaarne bereid tot het plegen van het nodige overleg. Dit zou dan onafhankelijk van de behandeling van het onderhavige ontwerp, en van de gelijktijdig hiermee ingediende wetsontwerpen tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering en tot goedkeuring van de verdragen, kunnen plaatshebben.”8.
21. In een geheel “nieuwe regeling op dit stuk” is sindsdien niet voorzien. Reijntjes kwalificeerde het Uitleveringsbesluit als “verouderd”;9.Koopmans noemde het Uitleveringsbesluit een “koloniaal restant” waarvoor de Rijkswetgever “zich eigenlijk al een halve eeuw lang [zou] moeten schamen”.10.
22. Om een “nieuwe regeling op dit stuk” is in de jaren negentig van de twintigste eeuw wel verzocht door parlementaire delegaties van de landen van het Koninkrijk.11.Vervolgens heeft de minister van Justitie van Nederland op 17 juli 1995 een gemengde ambtelijke werkgroep ingesteld met als taak de raad van ministers van het Koninkrijk van advies te dienen over de wijze waarop het Nederlandse-Antilliaanse Uitleveringsbesluit moest worden herzien.12.De regering wilde zich onder meer bezinnen op de vraag of regels omtrent de uitlevering bij algemene maatregel van bestuur of bij wet in formele zin zouden moeten worden gesteld.
23. In het november 1997 uitgebrachte rapport concludeerde de werkgroep dat een integrale herziening van het uitleveringsrecht voor de Nederlandse Antillen en Aruba een “gecompliceerde aangelegenheid” is, waarover op een aantal punten overeenstemming tussen de landen van het Koninkrijk moet bestaan. Toen niet op alle punten overeenstemming kon worden bereikt, is het punt waarover wel overeenstemming bestond eruit gelicht en uitgewerkt.13.Geen overeenstemming kon worden bereikt over de vorm van de rijksregeling waarin de nieuwe regeling zou worden neergelegd: een rijkswet alleen geldend voor de Nederlandse Antillen en Aruba of een Rijkskaderwet met uitwerking in de wetgeving van de drie landen. De vraag naar een “integrale rijkswet uitlevering” bleef “punt van aandacht”.14.
24. Het punt waarover wel overeenstemming bestond, heeft geresulteerd in een nieuwe regeling van cassatie in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken. Bij de parlementaire voorbereiding van deze regeling werd eerst met betrekking tot de cassatieprocedure opgemerkt dat daarbij zoveel mogelijk werd aangesloten bij het systeem van de Nederlandse uitleveringswet: “De Nederlandse cassatieprocedure is dus grotendeels van overeenkomstige toepassing in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken.” De Nederlandse cassatieprocedure – en niet de Nederlandse uitleveringsprocedure – is dus de context van de daaropvolgende opmerking in de memorie van toelichting dat “met het oog op de vereiste rechtseenheid, zoveel mogelijk aansloten wordt bij het systeem van de Nederlandse uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.”15.
25. Bij de verdere parlementaire behandeling is het zoveel mogelijk aansluiten bij het systeem van de Nederlandse uitleveringswet veralgemeniseerd en heeft het betrekking gekregen op de uitleveringsprocedure als zodanig. Reden waarom, als ik het goed zie, de Hoge Raad in zijn hierboven geciteerde arrest van 25 oktober 2005 niet citeert uit de memorie van toelichting maar uit het voorlopig verslag. Tussen het uitbrengen van de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, had alsnog nader overleg met de Hoge Raad plaatsgevonden over het ontwerp van rijkswet, dat door een misverstand op het departement niet voor commentaar aan de Hoge Raad was voorgelegd.16.Het overleg heeft geleid tot een aanpassing van de Cassatieregeling Nederlandse Antillen voor wat betreft in het bijzonder de cassatieprocedure.17.
26. Uit de parlementaire voorbereiding van de Uitleveringswet 1967 en de Cassatieregeling Nederlandse Antillen kan worden opgemaakt dat en waarom de modernisering van de Nederlandse uitleveringsprocedure op wetgevingsgebied niet is doorgetrokken naar de uitleveringsprocedure zoals die van toepassing is op het Caribisch deel van het Koninkrijk. In feite is die uitleveringsprocedure gemoderniseerd op grond van inmiddels bestendige rechtspraak van de Hoge Raad die erop neerkomt dat “zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad”.
27. Inmiddels kan uit rechtspraak van de Hoge Raad worden opgemaakt dat voor de uitleveringsprocedure op het Caribisch deel van het Koninkrijk waar de Nederlandse Uitleveringswet 1967 geen deel uitmaakt van het recht van de betreffende landen – te weten Aruba, Curaçao en Sint Maarten – moet worden aangesloten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht voor wat betreft: de onschuldbewering en de mogelijkheid van het met het oog op het onderzoek daarvan oproepen van getuigen;18.de schorsing van het onderzoek ter zitting en de wijze waarop het onderzoek na schorsing moet worden hervat;19.de beoordeling van het beroep op bijzondere hardheid van de uitlevering voor de opgeëiste persoon;20.de eis dat de einduitspraak is gewezen door de rechter die heeft meegewerkt aan de tussenbeslissing waarop de einduitspraak voortbouwt;21.en de eis van een voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.22.
28. Aan deze overeenkomstige toepassing moet ook worden toegevoegd de in artikel 24, derde lid, Uitleveringswet 1967 gestelde eis om (zo nodig) een last tot toevoeging van een raadsman te geven.
29. Bij het beantwoorden van de vraag of het bepaalde in artikel 24, derde lid, Uitleveringswet kan worden toegepast op de uitleveringsprocedure op Curaçao is voorts nog van belang dat aldaar geen bestuur van de Raad voor rechtsbijstand opereert. In plaats daarvan functioneert voor Curaçao echter de Commissie toevoeging in strafzaken.
30. Hierboven heb ik opgemerkt dat het Landsbesluit toevoeging in strafzaken niet van toepassing is. Maar er is een ander Landsbesluit dat van belang is, en dat is het Landsbesluit kosteloze rechtskundige bijstand. Op basis daarvan zou aan een opgeëiste persoon een raadsman kunnen worden toegevoegd omdat, gelet op het bepaalde in artikel 2, ook vreemdelingen niet-ingezetenen voor kosteloze rechtsbijstand in strafzaken in aanmerking kunnen komen. Op deze aspecten, namelijk dat het Landsbesluit kosteloze rechtskundige bijstand van toepassing is op uitleveringszaken én op vreemdelingen niet-ingezetenen, wordt ook gewezen in de reeds genoemde Nota van toelichting bij het Landsbesluit toevoeging in strafzaken waarvan ik net heb vastgesteld dat het niet van toepassing is.23.
31. Uit het bovenstaande volgt dat het Hof op basis van het bepaalde in artikel 24 Uitleveringswet gehouden was een last tot toevoeging van een raadsman te geven. Het is echter de vraag of het Hof dit voorschrift heeft geschonden. Het bepaalde is namelijk alleen van toepassing “[i]ndien niet blijkt dat de opgeëiste persoon reeds een raadsman heeft”.
32. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de zitting van het Hof van 20 oktober 2015 kan niet blijken dat de opgeëiste persoon daar werd bijgestaan door een raadsman. Evenmin kan daaruit blijken dat het Hof een last tot toevoeging van een raadsman heeft gegeven. Uit het proces-verbaal blijkt wel dat de procureur-generaal ter zitting heeft medegedeeld “dat de opgeëiste persoon thans op een ander[e] titel vastzit.” Op basis daarvan heeft het Hof mogen aannemen dat reeds een last tot toevoeging was gegeven. Dit sluit ook aan bij de overweging die in de memorie van toelichting ten grondslag is gelegd aan de regeling in artikel 24, derde lid, Uitleveringswet 1967:
“Het bepaalde in artikel 24, derde lid (toevoeging van een raadsman) is geschreven voor het geval dat de opgeëiste persoon op vrije voeten is gelaten — eventueel, met toepassing van artikel 56, voorwaardelijk — omdat anders reeds eerder, krachtens artikel 55, toevoeging moet geschieden, zo een gekozen raadsman ontbreekt.”24.
33. Indien het Hof er inderdaad van is uitgegaan dat reeds een last tot toevoeging was gegeven, doet zich echter het probleem voor dat die toegevoegde raadsman niet ter zitting van het Hof is verschenen, tenminste voor zover dat uit het proces-verbaal kan blijken. In dat geval had het Hof aan de opgeëiste persoon onverwijld een andere raadsman moeten toevoegen. Deze verplichting volgt uit het bepaalde in artikel 45, eerste lid, Sv dat van toepassing is op de Nederlandse uitleveringsprocedure op basis van artikel 29, eerste volzin, Sv waarin is bepaald dat de artikelen 45 tot en met 49 Sv overeenkomstige toepassing vinden.
34. Artikel 45, eerste lid, Sv houdt het volgende in:
“Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman toegevoegd.”
35. Het bepaalde in artikel 45, eerste lid, Sv komt grotendeels inhoudelijk overeen met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, eerste volzin, Sv Curaçao, maar is minder vrijblijvend doordat de frase “zo nodig” ontbreekt:
“Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt de verdachte een andere raadsman toegevoegd. De toegevoegde raadsman geeft van zijn verhindering of ontstentenis kennis aan de instantie die met de toevoeging is belast.”
36. De artikelen 45 Sv en 65 Sv Curaçao hebben weliswaar betrekking op de “verdachte” maar in artikel 29, tweede volzin, Uitleveringswet 1967 is bepaald dat voor zover de bepalingen die overeenkomstige toepassing vinden, betrekking hebben op de verdachte zij van overeenkomstige toepassing zijn op de opgeëiste persoon.
37. Het niet-nakomen van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, Sv staat aan een geldige behandeling van het uitleveringsverzoek in de weg. De Hoge Raad heeft hierover, eveneens in een uitleveringszaak, het volgende overwogen:
“3.5. De woorden ‘zo nodig’ zijn in het eerste lid van art. 45 Sv ingevoegd bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509 in werking getreden op 1 januari 1974. De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid, houdt ten aanzien van de ontwerp-art. 41-48 Sv het volgende in:
‘Deze artikelen komen overeen met die welke de Commissie-Feber in bijlage I bij haar rapport heeft voorgesteld.’ (Kamerstukken II, 1972, 9994, nr. 8, blz. 13)
De Commissie-Feber heeft genoemde aanvulling van art. 45 Sv als volgt toegelicht:
‘In het eerste lid zijn de woorden “zo nodig” ingelast, omdat het in geval van verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman niet altijd noodzakelijk zal zijn een andere raadsman toe te voegen. Zo kan - met name bij tijdelijke verhindering - eventueel gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 46, eerste lid, opent (waarneming van bepaalde verrichtingen door een andere advocaat). Ook zou de rechter, wanneer hij constateert dat de toegevoegde raadsman niet aanwezig is, de behandeling van de zaak kunnen verdagen zonder (tevens) een andere raadsman toe te voegen. Voorts is het mogelijk, dat de verdachte verklaart alsnog de voorkeur te geven aan een gekozen raadsman en dan ook aanstonds een raadsman kiest. Tenslotte kan het zijn, dat de rechter termen vindt de zaak onmiddellijk in een voor de verdachte gunstige zin te beëindigen, b.v. door hem, bij de beslissing op een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, buiten vervolging te stellen zonder de last of het bevel, bedoeld in art. 37, tweede en derde lid, W.v.S. (Vgl. art. 259, vijfde lid, Sv.) Voorafgaande toevoeging van een andere raadsman zou in dat geval een nodeloze, en tegen het belang van de verdachte ingaande, formaliteit zijn.’ (Kamerstukken II, 1968-1969, 9994, nr. 3, bijlage A, blz. 21)
3.6. In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dient art. 45, eerste lid, Sv aldus te worden uitgelegd dat bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman in de regel aan de verdachte een andere raadsman moet worden toegevoegd en dat daarvan slechts in bijzondere gevallen kan worden afgezien. Dit ingevolge art. 29, eerste lid, UW ook in het uitleveringsproces toepasselijke voorschrift is van zo wezenlijke betekenis dat, ook al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van het uitleveringsverzoek in de weg te staan.”25.
38. Op grond hiervan kom ik tot het volgende oordeel. Uit het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt kan niet blijken dat de opgeëiste persoon door een raadsman is bijgestaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval is. Evenmin kan uit het proces-verbaal blijken dat de opgeëiste persoon geen prijs stelde op rechtsbijstand. Gelet op het bepaalde in artikel 24, derde lid, Uitleveringswet 1967 had het Hof aan de opgeëiste persoon een raadsman moeten toevoegen. Niet-nakoming van dit voorschrift heeft nietigheid van het onderzoek tot gevolg.26.
39. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat aan de opgeëiste persoon reeds een raadsman was toegevoegd omdat hij reeds uit anderen hoofde was gedetineerd, is het bepaalde in de artikelen 45, eerste lid, Sv, 65, eerste lid eerste volzin, Sv Curaçao en artikel 29 Uitleveringswet 1967 niet nagekomen. Niet-nakoming daarvan heeft eveneens nietigheid van het onderzoek ter zitting tot gevolg.
40. Het eerste middel is gegrond.
41. De als tweede middel aangeduide klacht houdt in dat de artikelen 5 en 6 EVRM zijn geschonden “doordat het Hof over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering heeft beslist zonder dat was gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zich hiertegen op behoorlijke wijze kon verdedigen.” Een dergelijke klacht kan niet als een cassatiemiddel als bedoeld in artikel 437, tweede lid, Sv worden aangemerkt bij gebrek aan een stellige en duidelijke klacht over de schending van een recht of het verzuim van vormen “door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”.27.
42. Illustratief is dat in de toelichting op het middel weliswaar expliciet wordt stilgestaan bij het ontbreken van het voorschrift dat proces-verbaal van de zitting moet worden opgemaakt, de vraag of een onschuldverweer kan worden gevoerd, de vraag of aanspraak bestaat op het horen van getuigen en deskundigen, de vraag in hoeverre het Hof zijn advies moet motiveren en bij het moment waarop de opgeëiste persoon op vrije voeten moet worden gesteld nadat de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard, maar dat nergens wordt geklaagd dat dit in de onderhavige zaak concreet heeft geleid tot een schending van enig in artikel 5 en 6 EVRM gegarandeerd recht. Dat is ook niet wat de als middel aangeduide klacht lijkt te beogen, zoals uit de toelichting kan worden opgemaakt. De opgeëiste persoon, zo wordt in de toelichting opgemerkt, “vraagt de aandacht van uw Raad voor de hoogst onbevredigende inhoud van die regeling - beter gezegd: gebrek aan inhoud.” Dat levert echter geen als cassatiemiddel aan te merken klacht op.
43. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of de opgeëiste persoon reeds het slachtoffer was geworden van een flagrante schending van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dan wel na zijn uitlevering aan de Verenigde Staten zou worden blootgesteld aan een dreigende flagrante schending van hetzelfde recht.
44. Voor zover het middel betrekking heeft op een reeds voltooide flagrante schending van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, stuit het af op bestendige rechtspraak van de Hoge Raad op de grond dat het oordeel met betrekking tot een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM niet toekomt aan de rechter die over de uitlevering oordeelt.28.
45. Voor zover het middel betrekking heeft op een dreigende flagrante schending van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces geldt het volgende. De dreigende flagrante schending zou eruit bestaan dat [de opgeëiste persoon] is uitgelokt tot het begaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Nergens wordt die uitlokking in de schriftuur concreet gemaakt. Aangevoerd wordt dat uit de “onderliggende stukken blijkt dat [de opgeëiste persoon] door derden, die kennelijk door Amerikaanse opsporingsambtenaren werden aangestuurd (criminele burgerinfiltranten), was uitgelokt om de feiten, ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd, te begaan”. Het middel voldoet op dit onderdeel niet aan de daaraan te stellen eisen, nu daarin die onderliggende stukken niet met de vereiste nauwkeurigheid zijn aangeduid, noch is aangegeven waaruit die uitlokking zou hebben bestaan.
46. In zoverre ten overvloede merk ik op dat ik uit de ‘onderliggende stukken’ niet heb kunnen opmaken dat “criminele burgerinfiltranten” zijn ingezet. Wel wordt in de uiteenzetting van de feiten in het verzoek om voorlopige aanhouding en de “Affidavit in Support of Request for Extradition” meegedeeld dat een “undercover agent” van de Drug Enforcement Agency (DEA) naar Curaçao is gereisd en een DEA “confidential source” op Curaçao contact heeft gelegd met [A] (de opgeëiste persoon in de samenhangende zaak). De inzet van een ‘undercover agent’ of een ‘confidential source’ staat echter niet gelijk aan uitlokking. Wel is mij opgevallen dat in de uiteenzetting van de feiten die is overgelegd bij het verzoek om voorlopige aanhouding wordt vermeld dat de confidential source “advised [A] of the plan to transport cocaine to Florida”29.en dat nadien – in de stukken die ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek zijn overgelegd – wordt vermeld dat de confidential source “discussed with [A] a plan to transport cocaine to Florida”. De advisering door de confidential source van [A] – wat meer in de richting zou kunnen wijzen van uitlokking – is in de laatstgenoemde uiteenzetting afgezwakt tot een bespreking. Maar nogmaals: ik heb dat zelf moeten uitvinden aan de hand van de stukken van het geding en daarmee is gegeven dat het middel op dit onderdeel niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
47. Voor wat betreft de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM mist het middel feitelijke grondslag. Daarom kan ik voorbijgaan aan de stelling die in de toelichting op het middel is betrokken, namelijk dat de opgeëiste persoon in de V.S. geen effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan tegen de beweerdelijke uitlokking.
48. Het middel faalt.
49. Het vierde middel behelst de klacht dat “ten aanzien van count 2 niet aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan, althans de daaromtrent genomen beslissing zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is”. De feiten kunnen geen strafbare voorbereidingshandeling opleveren naar het recht van Curaçao omdat de feiten die in “count 2” zijn uiteengezet, betrekking hebben op een koffer waarin zich weliswaar in de voorstelling van de opgeëiste persoon cocaïne zou bevinden, maar waarin zich volgens de uiteenzetting van de feiten in werkelijkheid “sham cocaine” bevond.
50. Aanklacht 2 houdt geen uiteenzetting van feiten in maar slechts de kwalificatie van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar het recht van de Verenigde Staten. In “count 2” zijn de feiten gekwalificeerd als “attempted importation and distribution of cocaine into the United States, in violation of Title 21, United States Code, Sections 959(a)(2), 960(b)(1)(b)(ii), and 963, and Title 18, United States Code, Section 2”. De eis dat het feit strafbaar is “krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen”30.heeft geen betrekking op de kwalificatie van de feiten.31.De kwalificatie naar het recht van de verzoekende staat en de kwalificatie naar het recht van de aangezochte staat behoeven niet identiek te zijn. In zoverre faalt het middel reeds.
51. Voor zover het middel betrekking zou hebben op de feiten waarop de kwalificatie van “count 2” betrekking heeft, merk ik het volgende op. De feiten waarvoor het Hof heeft geadviseerd de uitlevering toelaatbaar te verklaren zijn in de “Affidavit in support of request for extradition” als volgt uiteengezet:
“An investigation by the United States Drug Enforcement Administration (‘DEA’) revealed that the subjects of this extradition request, [A] and [de opgeëiste persoon], a/k/a ‘[…],’ beginning on an unknown date but no later than December 2014, and continuing through on or about January 26, 2015, conspired with others to distribute cocaine, intending that such controlled substance would be imported into the United States, in violation of United States law.
[A] and [de opgeëiste persoon] are members of a drug trafficking organization that operates in Curaçao, and works with employees at Hato International Airport who are able to smuggle cocaine past security. In January 2015, pursuant to a Mutual Legal Assistance Treaty request from the United States, a DEA undercover agent (“UC”) traveled to Curaçao to pick up ten (10) kilograms of (sham) cocaine at Hato Airport to transport back to Miami, Florida. A DEA confidential source (“CS”) discussed with [A] a plan to transport cocaine to Florida.
On January 22, 2015, the CS met [de opgeëiste persoon] at [A]’s body shop in Curaçao. The CS delivered to [de opgeëiste persoon] the ten (10) kilograms of sham cocaine. [de opgeëiste persoon] explained the details of the smuggling operation to the CS. [A] arrived at the body shop moments later. The CS, [A] and [de opgeëiste persoon] discussed the plan, including the fact that the cocaine would be smuggled into the United States. [de opgeëiste persoon] and [A] packed the ten (10) kilograms of sham cocaine into two shopping bags and loaded the bags into a car.
The CS, [A] and [de opgeëiste persoon] drove to the airport to transfer the purported drugs to co-conspirator [B]. The Korps Politie Curaçao (‘KPC’) conducted surveillance at the airport and observed [B] remove the two bags containing the ten (10) kilograms of sham cocaine from the car.
The following Sunday, January 25, 2015, the DC met [B] and they discussed the plan to smuggle the cocaine through the airport. 0fl Monday, January 26, 2015, the UC arrived at Hato Airport to meet [B] and receive the sham cocaine for transport to Miami.
The UC, as planned, went through security and sat down at a table in a sports bar. [B] was present, working behind the bar. The UC left his suitcase near the bar while he went to the bathroom. When he returned, another suitcase had been substituted for his; it contained the ten (10) kilograms of sham cocaine delivered to [B] on January 22, 2015. KPC conducted surveillance of the entire operation and observed [B] exchange the UC’s suitcase with the suitcase containing the sham cocaine.
The UC boarded the plane to Miami, FL. After arriving at the Miami International Airport, the UC secured the brown suitcase as evidence.”
52. Het middel komt erop neer dat de feiten waarop aanklacht 2 betrekking heeft, niet strafbaar zijn naar het recht van Curaçao omdat de feiten niet kunnen worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 11a Opiumlandsverordening 1960. Voor zover dit van belang is voor de beoordeling van het middel, komt de inhoud van artikel 11a Opiumlandsverordening 1960 overeen met artikel 10a Opiumwet, zodat de rechtspraak die daarop betrekking heeft eveneens van toepassing is op artikel 11a Opiumlandsverordening 1960.32.
53. De feiten die door het Hof als strafbare voorbereidingshandeling zijn aangemerkt, zouden niet strafbaar zijn op de grond dat die feiten betrekking hebben op een koffer waarin zich – anders dan de opgeëiste persoon veronderstelde – géén cocaïne bevond. Aangezien een poging om nepcocaïne uit te voeren is niet strafbaar, zou het evenmin een strafbare voorbereidingshandeling kunnen opleveren, aldus begrijp ik de redenering van de steller van het middel.
54. Het feit dat de koffer waarop de voorbereidingshandelingen betrekking hebben, nep-cocaïne bevatte, doet aan de strafbaarheid van de gedraging echter niet af vanwege het zelfstandige karakter van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Ik wijs op een tweetal arresten waarin de Hoge Raad eveneens strafbaarheid van voorbereidingshandelingen heeft aangenomen. In het ene geval waren de voorbereidingshandelingen begaan met betrekking tot een partij van 124 kg heroïne die in Nederland zou moeten worden ingevoerd terwijl die in feite al in beslag was genomen. In het andere geval hadden de voorbereidingshandelingen betrekking op een zoektocht naar een koffer waarin zich ongeveer 25 kg heroïne zou bevinden, die in Nederland zou moeten worden ingevoerd, maar welke koffer niet is aangetroffen. De Hoge Raad overwoog in beide arresten dat – indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen – het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbaar karakter ontneemt. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan.33.
55. Het middel faalt.
56. Het vijfde middel behelst de klacht dat “ten aanzien van count 1 niet aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan, althans de daaromtrent genomen beslissing zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is”. De feiten kunnen naar het recht van Curaçao – kort gezegd – geen deelneming aan een criminele organisatie opleveren omdat de “vereiste duurzaamheid en continuïteit van het samenwerkingsverband die voorwaarde is voor” het hier toepasselijke art. 2:79 Sr Curaçao, “uit de door de Amerikanen geschetste feiten en omstandigheden noch uit de door het hof gedane vaststellingen volgen”.
57. Aanklacht 1 houdt geen uiteenzetting van feiten in maar slechts de kwalificatie van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar het recht van de Verenigde Staten. In “count 1” zijn de feiten gekwalificeerd als “conspiracy to import into the United States, from a place outside thereof, ten kilograms of cocaine, in violation of Title 21, United States Code, Sections 959(a)(2) and 963”. De eis dat het feit strafbaar is “krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen”, heeft geen betrekking op de kwalificatie van de feiten. In zoverre faalt het middel reeds.
58. Voor zover het middel betrekking zou hebben op de feiten waarop de kwalificatie van “count 1” betrekking heeft, wijs ik eerst op de feiten waarvoor het Hof heeft geadviseerd de uitlevering toelaatbaar te verklaren, zoals die zijn uiteengezet in de “Affidavit in support of request for extradition” en ik hierboven heb geciteerd.
59. De uiteenzetting van de feiten wijst uit dat de organisatie uiterlijk in december 2014 bestond en heeft bestaan tot het moment van het transport van de koffer gevuld met nepcocaïne op 25 januari 2015, en dat aan de organisatie werd deelgenomen door de opgeëiste persoon tezamen met [A] en medewerkers op Hato International Airport die over de mogelijkheid beschikten cocaïne langs de beveiliging te smokkelen. Uit de uiteenzetting van de feiten blijkt bovendien de onderlinge verdeling van werkzaamheden en afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie.34.Verder vereist strafbaarheid wegens het deelnemen aan een criminele organisatie het oogmerk om misdrijven te begaan, niet het bewijs dat de organisatie daadwerkelijk meerdere misdrijven heeft begaan.35.
60. Het middel faalt.
61. Als het eerste middel mij niet gegrond zou voorkomen, dan hadden het derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
62. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
63. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw te beoordelen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
Peñafiel Salgado t. Spanje, nr. 65964/01 (dec.), EHRM 16 april 2002: “la procédure d’extradition ne porte pas contestation sur les droits et obligations de caractère civil du requérant, ni sur le bien-fondé d’une accusation en matière pénale dirigée contre lui au sens de l’article 6 de la Convention.”
Zo ook HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8860, r.o. 3.4 (m.b.t. de eis van een openbare behandeling).
Stb. 1875, 66, p. 7.
Art. VI Wet van 29 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en enkele andere wetten, Stb. 1994, 501; art. II Wet van 17 december 2009 tot aanpassing van de Wet op de rechtsbijstand in verband met de bestuurlijke centralisatie van de raden voor rechtsbijstand, Stb. 2010, 2.
Kamerstukken II 1964/65, 8054, 3, p. 9-10 (voetnoot weggelaten).
J.M. Reijntjes, Internationale rechtshulp, UNA-cahiers no. 7, z.p.: z.u. 1985, p. 16.
HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0355, NJ 2004/99 m.nt. T. Koopmans.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 5, p. 1.
Nota van toelichting, Stb. 1995, 706, p. 3.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 5, p. 2.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 5, p. 2.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 3, p. 6.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 5, p. 2.
Kamerstukken II 2001/02, 27797 (R 1686), 7.
HR 25 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2698, r.o. 3.3.3.
HR 25 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2698, r.o. 4.4.4.
HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3943, r.o. 4.5. en 4.6.
HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9028, NJ 2006/407 m.nt. A.H. Klip, r.o. 5 (impliciet).
HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2248, r.o. 4.4. en 4.5.
PB A 1997 nr. 246, p. 3: “Krachtens artikel 2, tweede lid, komen evenwel ook vreemdelingen, niet ingezetenen voor kosteloze rechtskundige bijstand in strafzaken in aanmerking, ongeacht of zij hun werkelijke woonplaats in Curaçao dan wel in een van de andere eilandgebieden hebben.”
HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2694.
HR 10 februari 1970, NJ 1970/268.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 207.
HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312, NJ 2004/42, r.o. 3.3; HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004/595, r.o. 3.4.2; HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8326, NJ 2006/408; Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 3 september 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:74, r.o. 6.2.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zijn in het verzoek om voorlopige aanhouding, als volgt uiteen gezet:“[A] and [de opgeëiste persoon], aka ‘[…],’ are members of a drug trafficking organization that operates in Curaçao, and works with employees at Hato International Airport in Curaçao who are able to smuggle cocaine past security. In January 2015, pursuant to a Mutual Legal Assistance Treaty request from the United States, a Drug Enforcement Administration (DEA) undercover agent (UC) traveled to Curaçao to pick up ten (10) kilograms of (sham) cocaine at Hato Airport to transport back to Miami, Florida. A DEA confidential source (CS) advised [A] of the plan to transport cocaine to Florida.The CS met [de opgeëiste persoon] at [A]’s body shop in Curaçao, and told him that they would be taking cocaine destined for the United States to Hato Airport. [de opgeëiste persoon] explained the details of the smuggling operation to the CS. [A] arrived at the body shop moments later. [de opgeëiste persoon] then took the suitcase (with sham cocaine).On January 22, 2015, the CS, [A] and [de opgeëiste persoon] drove to the airport to transfer the purported drugs to [B]. The following Sunday, January 25, 2015, arrangements were made for the UC to meet [B] to discuss the plan to smuggle the cocaine through the airport. On Monday, January 26, 2015, the UC arrived at Hato Airport to meet [B] and receive the sham cocaine for transport to Miami.The UC, as planned, went through security and sat down at a table in a sports bar. He left his suitcase near the bar while he went to the bathroom. When he returned, another suitcase had been substituted for his; it contained the ten (10) kilograms of sham cocaine delivered to [B] on January 22, 2015.”
Art. 2, eerste lid aanhef en onder a, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 2004, 299, p. 6: “Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit Verdrag zijn: a. feiten, vermeld in het Aanhangsel bij dit Verdrag, die strafbaar zijn krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen […].”
HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451, r.o. 3.8: “Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen.” HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3327, NJ 2004/86, r.o. 3.2: “Art. 28, derde lid, UW schrijft niet voor dat ingeval van toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de bestreden uitspraak de kwalificaties van de feiten naar Nederlands recht worden opgenomen, maar slechts dat de toepasselijke wetbepalingen dienen te worden vermeld.”
Art. 11a Opiumlandsverordening 1960, luidt, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het middel (PB A 1989, 94; PB A 2000, 28):“Hij die om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, 3a, eerste lid, onderdeel A, B of D voor zover opzettelijk gepleegd, of artikel 4, eerste lid, onderdeel A, voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen:a. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,b. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,c. voorwerpen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,wordt gestraft:a. hetzij met levenslange gevangenisstraf;b. hetzij met een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren;c. hetzij met een geldboete van ten hoogste zes miljoen tweehonderd en vijftigduizend gulden;d. hetzij met beide straffen bedoeld in de onderdelen b en c.”
HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0494, NJ 2001/338, r.o. 4.6 (inbeslaggenomen heroïne); HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3862, RvdW 2011/488, r.o. 2.3 (zoektocht naar koffer).
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, r.o. 3.4.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, r.o. 3.3 en 3.5.
Beroepschrift 12‑06‑2016
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
in de zaak van
[de opgeëiste persoon], geboren op [geboortdatum] 1976,
rolnummer: S 16/01894 UA (zaaknummer: H-137/15), hierna: [de opgeëiste persoon].
De Amerikaanse autoriteiten hebben om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht, teneinde hem terecht te doen staan ter zake van conspiracy to import and distribute cocaine into the United States, en attempted importation and distribution of cocaine into the United States.
Bij zijn verhoor door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) verkeerde [de opgeëiste persoon] op onbekende titel in detentie. Hij was niet van rechtsbijstand voorzien. Uit de stukken blijkt niet dat hij daarop is gewezen dat hij om toevoeging van een raadsman kon vragen. Hij is juridisch een leek. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen zijn uitlevering, maar geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Het hof heeft bij advies van 3 november 2015, HAR 317/15, de verzochte uitlevering toelaatbaar verklaard.
[de opgeëiste persoon] draagt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de artikelen 13 en 20 Landsbesluit toevoeging in strafzaken en artikel 63 Wetboek van Strafvordering van Curaçao geschonden, doordat het hof ten onrechte geen advocaat aan [de opgeëiste persoon] heeft toegevoegd, in elk geval doordat het hof heeft verzuimd om hem te wijzen op zijn recht om zich te laten bijstaan door een advocaat en de mogelijkheid om als on- respectievelijk minvermogende om toevoeging van een advocaat te verzoeken. Het hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat hij reeds van zijn vrijheid was beroofd (ook als dat op andere titel was) en aan het feit dat de beslissing van het hof in de uitleveringsprocedure -bij een advies strekkende tot toelaatbaar verklaring — verdere vrijheidsbeneming (uitleveringsdetentie) tot gevolg kon hebben, en ook hoogstwaarschijnlijk zou hebben omdat als bijlage B bij het affidavit al een arrest warrant was gevoegd, zodat the interest of justice required that legal aid be granted.
Toelichting:
1.
[de opgeëiste persoon] bevond zich ten tijde van de behandeling van het uitleveringsverzoek in detentie. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting heeft de procureur-generaal opgemerkt dat dit op ‘andere titel’ was. Kennelijk heeft de procureur-generaal bedoeld dat [de opgeëiste persoon] niet op zijn last voorlopig was aangehouden, zoals bedoeld in artikel 9 Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: UACS). Het is [de opgeëiste persoon] tot op de dag van vandaag niet duidelijk op welke titel hij dan wel van zijn vrijheid is beroofd. Het hof heeft hier kennelijk ook geen onderzoek naar gedaan.
2.
Het UACS voorziet niet in een toegevoegde advocaat voor een opgeëiste persoon; ook niet als deze voorlopig is aangehouden in afwachting van de aanvraag tot uitlevering door de verzoekende staat of anderszins rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Hier wringt iets: de opgeëiste persoon wordt niet van kosteloze rechtsbijstand voorzien (toegevoegde advocaat), hoewel hij (ook al is dat op andere titel) van zijn vrijheid is beroofd, sprake is van een criminal charge ter zake van een feit dat ook naar nationaal recht verondersteld wordt strafbaar te zijn (dubbele strafbaarheid), en een tot uitlevering strekkend advies van het hof tot uitleveringsdetentie kan — en in de praktijk ook zal — leiden. In Nederland voorziet art. 24 lid 3 Uitleveringswet (hierna: Uw) in toevoeging van een advocaat en art. 6 lid 1 sub a van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (hierna: Bebr) in kosteloze rechtsbijstand voor personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen. Op Curaçao geldt geen algemene regeling voor kosteloze rechtsbijstand voor die categorie personen. Het Landsbesluit toevoeging in strafzaken (hierna: Landsbesluit) bepaalt echter wel dat een verdachte bij de oproep en bij gelegenheid van het eerste verhoor op de hoogte dient te worden gesteld van zijn bevoegdheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken (art. 13 lid 1 sub b) als het gaat om een verdachte van een misdrijf, van wiens onvermogen voldoende is gebleken (art. 63 lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: CSv)), welke mededeling hem schriftelijk moet worden gedaan (art. 20 Landsbesluit jo. art. 63 CSv). Een dergelijke mededeling is [de opgeëiste persoon] niet gedaan. Hij meent dat het begrip ‘verhoor’ breed moet worden uitgelegd en mede omvat het horen op een verzoek tot uitlevering dat immers op een criminal charge is gebaseerd. Art. 14 UACS spreek zelfs met zoveel worden van het ‘verhoor’ van de opgeëiste persoon.
3.
Voor zover Uw Raad mocht menen dat de Curaçaose regelgeving in onderhavig geval niet voorziet in kosteloze rechtsbijstand, en dus in toewijzing van een advocaat, noch in de verplichting om de opgeëiste persoon hierop te wijzen, stelt [de opgeëiste persoon] zich op het standpunt dat dit recht in elk geval in artikel 6 lid 3 sub c EVRM besloten ligt, dat voor zover hier relevant luidt:
‘Everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights:
(…)
- (c)
to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing or, if he as not sufficient means to pay for legal assistance, to be given it free when the interests of justice so require’.
4.
De term ‘criminal charge in the text of Article 6 of the Convention must be interpreted in the light of the general principles concerning the corresponding words ‘criminal offence’ and ‘penalty’ in Article 7 of the Convention, and ‘criminal proceedings’ and ‘penal procedure’ in Article 4 of Protocol No. 7’ (EHRM 12 februari 2009, Sergey Zolotukhin/Rusland § 52).Voor de beoordeling of sprake is van een criminal charge acht het EHRM de kwalificatie, die de procedure in het nationale recht draagt, niet doorslaggevend: ‘the legal characterisation of the procedure as non-criminal under national law cannot be the sole criterion of relevance for establishing the existence of a ‘criminal charge’ for the purpose of Article 6 of the Convention (EHRM 21 februari 1984, Öztürk/Germany § 49, EHRM 9 oktober 2003, Ezeh and Connors/UK § 83, ECHR). Dat is afhankelijk van drie criteria: ‘namely the classification of the proceedings in domestic law, their essential nature, and the nature and severity of the potential penalty’ (EHRM 12 juli 2013, Allen/UK § 95, EHRM 28 oktober 1999, Escoubet/Belgium § 32, EHRM 8 juni 1976, Engel and Others/ Netherlands §§ 82 en 83). ‘The nature of the offence and the nature and degree of severity of the penalty are alternative and not cumulative criteria’ (EHRM 25 augustus 1987, Lutz/Germany § 55, EHRM 2 september 1998, Kadubec/Slowakije § 52, EHRM 2 september 1998,Lauko/Slowakije § 56).
5.
[de opgeëiste persoon] stelt zich op het standpunt dat zijn zaak aan de door het EHRM geformuleerde criteria voldoet, zodat van een criminal charge tegen hem kan worden gesproken. Zijn uitlevering werd immers verzocht, teneinde hem terecht te doen staan ter zake van conspiracy to import and distribute cocaine into the United States, en attempted importation and distribution of cocaine into the United States, waarvan het hof heeft geoordeeld dat beide feiten ook onder nationaal recht strafbaar zijn. Zowel naar het recht van Curaçao als naar Amerikaans recht worden deze feiten — indien bewezen — met forse gevangenisstraffen bedreigd, in elk geval kan er een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur worden opgelegd; dat is immers een eis die de wet aan toelaatbaarverklaring van uitlevering stelt (art. 2 lid 1 sub a UACS). [de opgeëiste persoon] meent dat in zijn zaak gesproken kan worden van een criminal charge tegen hem, zodat hij van kosteloze rechtsbijstand had moeten worden voorzien, en ook op dat recht gewezen had moeten worden.
6.
Voor zover Uw Raad mocht menen dat er niet van een criminal charge kan worden gesproken stelt hij zich op het standpunt dat in zijn geval reeds the interest of justice requires that legal aid be granted (EHRM 19 november 2015, Mikhaylova/Rusland § 78), nu deprivation of liberty is at stake, the interests of justice in principle call for legal representation, and if the defendant cannot pay for it himself public funds must be made available (EHRM 19 november 2015, Mikhaylova/Rusland § 92, EHRM 10 juni 1996, Benham/UK § 61). Vrijheidsbeneming was wat [de opgeëiste persoon] kon verwachten: bij de stukken was bij het affidavit een ‘arrest warrant’ gevoegd en de procureur-generaal is bij mailbericht d.d. 20 juli 2015, dat zich bij de stukken bevind, door het U.S. Department of Justice verzocht om [de opgeëiste persoon] aan te houden, zulk overeenkomstig het bepaalde in art. 11 van het Uitleveringsverdrag tussen het Konikrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika.
7.
Uit het voorgaande volgt dat [de opgeëiste persoon] recht had op kosteloze juridische bijstand, maar dat hij geen gelegenheid heeft gekregen van dit recht gebruik te maken doordat hij niet op dit recht gewezen is. Hij heeft niet ondubbelzinnig afstand van dit recht gedaan. Het hof heeft verzuimd om dit onder ogen te zien, en al dan niet consequenties (zoals toevoeging van een advocaat) daaraan te verbinden. [de opgeëiste persoon] is in zijn belang geschaad omdat hij geen gebruik heeft kunnen maken van juridisch deskundige bestand.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden, doordat het Hof over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering heeft beslist zonder dat was gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zich hiertegen op behoorlijke wijze kon verdedigen.
Toelichting:
8.
De beoordeling van tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten gerichte uitleveringsverzoeken geschiedt op grondslag van een uit de koloniale tijd stammend Koninklijk besluit, van 21 september 1926, dat ingevolge de overgangsbepaling van artikel 57 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut) is opgewaardeerd tot algemene maatregel van Rijksbestuur. Met de huidige verhoudingen binnen het Koninkrijk en met de huidige democratische begrippen valt dit slecht te verenigen. Ai sinds 1954 is de uitlevering, ingevolge artikel 3 lid 1 onder h Statuut, een aangelegenheid van het Koninkrijk. Voor de hand zou liggen om deze aangelegenheid dan ook voor het gehele Koninkrijk bij Rijkswet te regelen. Dit is echter niet gebeurd; zoals de materie voor Nederland is neergelegd in een wet (de Uitleveringswet van 1967; hierna: UW), zo is zij voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zonder bemoeienis van de lokale wetgever, geregeld in voornoemd besluit, thans genaamd Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: UACS). Voor deze bizarre figuur kan weliswaar steun worden gevonden in artikel 14 lid 3 Statuut, maar dat voorschrift lijkt hiervoor toch bepaald niet te zijn geschreven. Uw Raad heeft beslist dat een en ander desondanks kan worden aanvaard (HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.n. Koopmans), maar de annotator merkte terecht op dat de Rijkswetgever, die dit koloniaal restant ongemoeid laat, ‘zich eigenlijk al een halve eeuw lang (zou) moeten schamen’. Helaas is schaamte niet iets waar de Rijkswetgever last van blijkt te hebben.
9.
Het is niet de bedoeling van [de opgeëiste persoon] om de status van het UACS nogmaals aan de orde te stellen. Hij vraagt de aandacht van uw Raad voor de hoogst onbevredigende inhoud van die regeling — beter gezegd: gebrek aan inhoud.
10.
De oorspronkelijke versie van het huidige UACS was geënt op de Nederlandse uitleveringswet van 1875. De tekst van het besluit is weliswaar in 1981 gemoderniseerd, maar tot een uitgewerkte regeling van het door de rechter naar aanleiding van een uitleveringsverzoek te voeren onderzoek en de positie, die de opgeëiste persoon hierbij inneemt, heeft dit niet geleid. De situatie is in zoverre nog geheel gelijk aan die, welke bestond toen de beslissing over de uitlevering geheel in handen lag van de gouverneur, en de rechter daaromtrent slechts een advies uitbracht. Nog altijd wordt de beslissing van de rechter over de toelaatbaarheid van de uitlevering — ofschoon zij bindend is (artikel 8 lid 2 UACS) — aangeduid als advies. De gehele behandeling van een uitleveringsverzoek is samengebald in drie voorschriften: het Hof brengt advies uit (artikel 8 UACS), de Procureur-generaal vordert dat het Hof de opgeëiste persoon hoort (art. 13 UACS), en dan bepaalt artikel 14 UACS:
- 1.
Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij (…).
- 2.
Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie.
- 3.
De opgeëiste persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan.
- 4.
Als raadsman mag gekozen worden (…).
Meer procesregels zijn er niet. Het UACS laat de rechter volledig vrij in de wijze, waarop hij aan de procedure vorm geeft. Pendanten van art. 26, 28, 29 en 30 UW ontbreken. De rechter pleegt de opgeëiste persoon weliswaar gelegenheid te geven tot het maken van opmerkingen (vergelijk artikel 26 lid 2 UW), maar het UACS geeft hem daarop geen recht; wat de rechter precies moet onderzoeken, en waartegen de opgeëiste persoon zich heeft te verdedigen, blijkt uit het UACS evenmin; en het UACS wijst geen enkel procedurevoorschrift aan, dat moet worden gevolgd.
11.
[de opgeëiste persoon] stelt zich op het standpunt dat de uitleveringsprocedure — ofschoon zij uit haar aard niet aan alle eisen van artikel 6 EVRM zal behoeven te voldoen — de minimale voorwaarden moet bieden voor een eerlijk proces, en in het bijzonder dat kenbaar dient te zijn welke rechten de verdediging tijdens de procedure toekomen.
12.
[de opgeëiste persoon] is van mening dat het onder deze omstandigheden onvoldoende is wanneer de rechter, door creatieve toepassing van de te kort schietende wettelijke regeling, toch een behoorlijk proces tot stand weet te brengen. Bovendien stelt hij vast dat, ondanks alle inspanningen die de rechter zich getroost, ook in de praktijk op veel punten onduidelijkheid heerst; zo bijvoorbeeld over de vraag of een onschuldsverweer kan worden gevoerd en zo ja, binnen welke grenzen, over de vraag hoe ver de onderzoeksplicht van de rechter gaat, over de vraag of aanspraak bestaat op het horen van getuigen en deskundigen, over de vraag of en zo ja in hoeverre de rechter zijn ‘advies’ moet motiveren en over de vraag of en zo ja op welk moment een aangehouden opgeëiste persoon na ontoelaatbaarverklaring op vrije voeten moet worden gesteld. Het is zelfs niet voorgeschreven dat het advies ter kennis wordt gebracht van de opgeëiste persoon (en diens raadsman), laat staan dat het in het openbaar moet worden uitgesproken (wat overigens in de praktijk wel gebeurt). Evenmin is voorgeschreven dat van de terechtzitting proces-verbaal moet worden opgemaakt — wat dan ook wel eens wordt nagelaten, zodat Uw Raad en de verdediging het zonder deze kenbron moeten doen.
13.
Zoals gezegd weet de rechter dikwijls, ondanks de evidente gebreken van het UACS, toch te bereiken dat een behoorlijk proces wordt gevoerd. In de zaak van [de opgeëiste persoon] was dit echter niet het geval. Doordat hij niet van rechtsbijstand was voorzien, daardoor de strekking van de tegen hem gevoerde procedure niet begreep, en die ook met het UACS in de hand niet kon begrijpen, heeft hij zich niet verdedigd en ook redelijkerwijs niet kunnen verdedigen, ofschoon er voor hem veel op het spel stond.
14.
Het is [de opgeëiste persoon] bekend dat Uw Raad heeft geprobeerd om in de aan het UACS klevende gebreken te voorzien door vast te stellen dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van Uw Raad zelf (zie bijvoorbeeld HR 25 oktober 2005, NbSr 2005, 440, en HR 15 november 2005, NbSr 2005, 472). De vraag, wat dan ‘zoveel mogelijk’ is bleef echter onbeantwoord; ook Uw (in Antilliaanse zaken uiteraard schaarse) jurisprudentie verschaft het verlangde antwoord niet, in elk geval niet in voldoende mate. In elk geval stelt [de opgeëiste persoon] zich op het standpunt dat het hof is tekort geschoten en hem een eerlijk proces heeft onthouden.
15.
[de opgeëiste persoon] is in ieder geval van mening dat uitlevering zonder voorafgaande, volgens kenbare en aan internationale standaarden beantwoordende regels verlopen, procedure rechtens ontoelaatbaar is.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 6 EVRM en artikel 14 en 15 UACS geschonden, doordat het Hof de verzochte uitlevering niet ontoelaatbaar heeft verklaard, omdat het hof ten onrechte niet onder ogen heeft gezien dat [de opgeëiste persoon] het slachtoffer was geworden van een (flagrante) inbreuk op artikel 6 EVRM en dat een aanmerkelijke kans bestond dat hij in de Verenigde Staten geen eerlijk proces zou krijgen als bedoeld in artikel 6 lid 2 EVRM (dreigende flagrante inbreuk) op ontoereikende gronden, in elk geval is het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
16.
Heel in het algemeen geldt: ‘so far as a measure of extradition has consequences adversely affecting the enjoyment of a Convention right, it may, assuming that the consequences are not too remote, attract the obligations of a Contracting State under the relevant Convention guarantee’ (EHRM 7 Juli 1989, NJ 1990, 158 m.n. Alkema, Soering/Verenigd Koninkrijk, § 85). Uitlevering kan in strijd komen met het EVRM ‘in circumstances where the fugitive had suffered or risked suffering a flagrant denial of a fair trial in the requesting country’ (idem § 113, herhaald in bijv. EHRM/GC 4 februari 2005, NJ 2005, 321 m.n. Alkema, Mamatkulov en Askarov/Turkije, § 88, en EHRM 26 januari 2010, NJ 2010, 449 m.n. Klip, King/Verenigd Koninkrijk, § 22).
17.
In de onderhavige zaak was sprake van een reeds voltooide, niet te repareren schending van artikel 6 EVRM en van een dreigende flagrante schending van deze bepaling.
18.
Het hof heeft zich hierover echter niet uitgelaten. [de opgeëiste persoon] stelt zich op het standpunt dat het hof zich ambtshalve dient uit te laten als het gaat om een schending van artikel 6 EVRM.
19.
Uw Raad heeft beslist dat bij voltooide foltering de uitlevering door de rechter ontoelaatbaar dient te worden verklaard (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533, herhaald in bijvoorbeeld HR 26 april 2011, NJ 2011, 206 en HR 17 april 2012, NJ 2013, 263 m.n. Klip). Dit ligt ook voor de hand, omdat de inbreuk op de mensenrechten, waarop de opgeëiste persoon zich beroept, dan niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het valt niet in te zien waarom dit anders zou zijn bij andere onherstelbare inbreuken op de door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, zoals die, beschreven in art. 6, waaronder de hier door de Amerikaanse autoriteiten begane uitlokking van [de opgeëiste persoon] tot het (mede)plegen van een strafbaar feit. Een andere opvatting zou ook slecht stroken met de zojuist geciteerde uitspraken van het Hof in Straatsburg.
Het is [de opgeëiste persoon] bekend dat Uw Raad zich — enige malen op het standpunt heeft gesteld dat het oordeel over een beroep op een reeds begane (flagrante) schending van de mensenrechten is voorbehouden aan de gouverneur. Daarmee wordt het oordeel of een schending van de mensenrechten is begaan — naar het oordeel van [de opgeëiste persoon] een typisch rechterlijke werkzaamheid — in handen gelegd van een uiteindelijk politiek orgaan dat tot die vaststelling in het geheel niet geëquipeerd is en hoor noch wederhoor toepast. Hetzelfde geldt voor het oordeel, welke gevolgen aan een eventuele schending dienen te worden verbonden. Tegen de beslissingen van de gouverneur kan weliswaar via een kort geding worden opgekomen, maar dat dit een oneigenlijke, door de wetgever niet voorziene, oplossing is blijkt al uit de omstandigheid dat het hier een restvoorziening betreft, die alleen kan worden ingeroepen wanneer reguliere wegen zijn afgesloten. Deze voorziening is bovendien weinig doeltreffend, omdat de kort geding-rechter het oordeel van de gouverneur slechts hoogst marginaal kan toetsen. Daar komt op Curaçao nog bij dat de kort geding-rechter in wezen dezelfde is als die zich over de uitlevering heeft uitgesproken. Deze oplossing is niet alleen hoogst inefficiënt, maar geeft de opgeëiste persoon ook niet de bescherming die het EHRM nodig acht.
20.
Het Hof heeft daarom ten onrechte nagelaten om ambtshalve de voltooide inbreuk op art. 6 EVRM inhoudelijk te beoordelen en om te beslissen welke consequenties aan die inbreuken dienden te worden verbonden.
21.
In HR 10 juli 2001, NJ 2001, 618 werd een door de Verenigde Staten gedaan verzoek om uitlevering mede gebaseerd op de resultaten van een in Nederland uitgevoerde infiltratie. De verdediging stelde zich op het standpunt dat uit de stukken zou moeten blijken dat die infiltratie op rechtmatige wijze had plaatsgevonden. Die stelling werd door de rechtbank — terecht — verworpen. Uw Raad overwoog hieromtrent:
‘Als uitgangspunt geldt, zoals door de Rechtbank met juistheid is overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.’
Onmiskenbaar vond Uw Raad, alweer met de rechtbank, dat het aldus geformuleerde beginsel moest wijken indien de verdediging zich op het standpunt stelde ‘dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering het risico liep te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht’ (waarbij uiteraard in de beoordeling zou moeten worden betrokken wat door de verdediging aan feiten en omstandigheden was aangevoerd). Een en ander wordt geïllustreerd door een eerder arrest, HR 16 december 1997, NJ 1998, 388, waarin werd vastgesteld dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren indien hij vaststelt dat bij de opsporing sprake is geweest van een zodanige schending van de soevereiniteit, ‘dat daaruit kan blijken dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM’. Dit kan door Uw Ciney-arrest (HR 5 oktober 2010, NJ 2011, 169 m.n. Schalken) nauwelijks anders zijn geworden, al zal het accent nu misschien minder op de schending van de soevereiniteit worden gelegd, en meer op de schending van artikel 6 EVRM.
22.
Uit de onderliggende stukken blijkt dat [de opgeëiste persoon] door derden, die kennelijk door Amerikaanse opsporingsambtenaren werden aangestuurd (criminele burgerinfiltranten), was uitgelokt om de feiten, ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd, te begaan.
23.
Het EHRM stelt zich op het standpunt dat
‘the use of undercover agents may be tolerated provided that it is subject to clear restrictions and safeguards, the public interest cannot justify the use of evidence obtained as a result of police incitement, as to do so would expose the accused to the risk of being definitively deprived of a fair trial from the outset’
(EHRM/GC 5 februari 2008, NJ 2008, 499 m.n. Schalken, Ramanauskas/Litouwen, § 54). In latere arresten gebruikt het Hof, in plaats van en/of naast de term police incitement, ook de Amerikaanse aanduiding entrapment. Waar police incitement of entrapment wordt vastgesteld, is een schending van artikel 6 EVRM aanwezig. Dit betekent dat beroep op police incitement een beroep impliceert op een voltooide, niet te repareren, schending van artikel 6 EVRM, waar de rechter — indien het verweer niet aanstonds volstrekt onaannemelijk wordt geacht — onderzoek naar moet doen (bijvoorbeeld EHRM 11 februari 2014, nr. 16463/08, Sandu/Moldavië, § 38).
24.
Het EHRM heeft verder vastgesteld:
‘Police incitement occurs where the officers involved — whether members of the security forces or persons acting on their instructions — do not confine themselves to investigating criminal activity in an essentially passive manner, but exert such an influence on the subject as to incite the commission of an offence that would otherwise not have been committed, in order to make it possible to establish the offence, that is, to provide evidence and institute a prosecution’
(Ramanauskas/Litouwen § 55). Het Hof vergt van het openbaar ministerie dat het aannemelijk maakt dat het betreffende misdrijf ook zonder de tussenkomst van undercover werkende politiemensen of door de politie aangestuurde burgers zou zijn begaan (EHRM 9 juni 1998 nr. 25829/94, Teixeira de Castro/Portugal, § 39, bevestigd in Ramanauskas/Litouwen § 56; zie heel nadrukkelijk ook EHRM 4 november 2010 nr. 18757/06, Bannikova/Rusland, § 48).
‘A mere claim (…) by the police to the effect that they possessed information concerning the applicant's involvement in drug-dealing (…) cannot be taken into account’
(EHRM 15 december 2005 nr. 53203/99, Vanyan/Rusland, § 49). De ‘exposure of a latent pre-existing criminal intent’ is onvoldoende (idem); ‘even if the applicant did have a criminal conviction in the past, this was not by itself indicative of any ongoing criminal activity’ (Bannikova/Rusland § 41). Van groot belang is of het politieoptreden werd gelast en gecontroleerd door een rechter (idem); verder wie het initiatief nam, of sprake was van ‘renewing the offer despite (the defendants) initial refusal, (or) insistent prompting’ (Bannikova/Rusland § 47). Een en ander is onlangs nog eens bevestigd in EHRM 11 februari 2014, nr. 16463/08 (Sandu/Moldavië).
25.
Het Hof heeft een en ander nog eens herhaald, samengevat en aangevuld in EHRM 24 april 2014 nr. 6228/09, 19123/09, 19678/07, 52340/08 en 7451/09 (Lagutin ea/Rusland). Het stelt daar onder meer vast:
‘In cases where the main evidence originates from a covert operation, such as a test purchase of drugs, the authorities must be able to demonstrate that they had good reasons for mounting the covert operation. In particular, they should be in possession of concrete and objective evidence showing that initial steps have been taken to commit the acts constituting the offence for which the applicant is subsequently prosecuted’
(§ 91). Het vervolgde:
‘Furthermore, any covert operation must comply with the requirement that the investigation be conducted in an essentially passive manner. It is therefore crucial in each case to establish if the criminal act was already under way at the time when the police intervened’
(§ 92). En dan:
‘The Court has emphasised the role of the domestic courts dealing with criminal cases where the accused alleges that he was incited to commit an offence. Any arguable plea of incitement places the courts under an obligation to examine it in a manner compatible with the right to a fair hearing. The procedure to be followed must be adversarial, thorough, comprehensive and conclusive on the issue of entrapment, with the burden of proof on the prosecution to demonstrate that there was no incitement (…). The scope of the judicial review must include the reasons why the covert operation was mounted, the extent of the police's involvement in the offence and the nature of any incitement or pressure to which the applicant was subjected’
(§ 94).
Hiermee zijn de belangrijkste aspecten gegeven, waarnaar de uitleveringsrechter onderzoek had moeten doen. Dat legt op hem een zware last, maar bedacht moet worden dat, wanneer de beweerde police incitement — zoals in het gegeven geval — geheel of grotendeels plaats vond op het grondgebied van de aangezochte staat, haar rechters bij uitstek tot een effectief onderzoek competent moeten worden geacht; dat onderzoek zal door rechters in de verzoekende staat daarentegen nauwelijks kunnen worden uitgevoerd — zonder de bal, door het vragen van opsporingsbijstand (‘kleine rechtshulp’) naar de aangezochte staat terug te spelen.
26.
Beroep op police incitement impliceert niet alleen een beroep op een voltooide schending van artikel 6 EVRM, maar kan — en zal meestal ook — tevens een beroep op een dreigende flagrante schending van dat voorschrift meebrengen. Door incitement verkregen bewijsmateriaal mag in een strafproces immers niet worden gebruikt (EHRM 26 oktober 2006 nr. 59696/00, Khodobin/Rusland, § 133/135, bevestigd in Ramanauskas/Litouwen § 60). Wanneer beroep op police incitement in de verzoekende staat niet op effectieve wijze kan worden gedaan, door andere rechtsopvattingen vermoedelijk niet zal worden gehonoreerd, of rechtens niet tot bewijsuitsluiting (cq niet-ontvankelijkheid) kan leiden, is de dreigende flagrante schending gegeven. Flagrant is deze schending alleen al omdat zij onherroepelijk leidt tot een veroordeling in gevallen waarin dit naar de opvatting van het EHRM niet op haar plaats is.
27.
De opvattingen van het EHRM zijn maatgevend voor wat binnen het Koninkrijk op dit gebied voor rechtens moet worden gehouden. Nationale regels die méér bescherming bieden bestaan niet, en ook de rechtspraak van Uw Raad lijkt vrij nauwkeurig die van het EHRM te volgen. Anders is echter de situatie in de Verenigde Staten.
28.
[de opgeëiste persoon] is zich ervan bewust dat Uw Raad zich evenmin als de uitleveringsrechter kan begeven in de uitleg van vreemd recht. Toch zal, om te kunnen vaststellen of hij in de Verenigde Staten een zelfde niveau van bescherming tegen entrapment zal verkrijgen als door artikel 6 EVRM — in de uitleg die het EHRM daaraan geeft — wordt geboden, moeten worden vastgesteld hoe de praktijk daar te lande op dit gebied is, Hiervoor kan worden teruggegrepen op de juridische literatuur.
29.
In een recente publicatie van hoge kwaliteit wordt het volgende als uitgangspunt vooropgesteld.
‘The entrapment doctrine, as applied in federal court and in most states, involves two elements — inducement and predisposition. The defendant bears the burden of persuasion as to the first element. Thus, a defendant asserting entrapment must show that he or she was induced to commit the offense by an (undercover) government agent. If inducement has been shown, the burden shifts to the government to show that the defendant nevertheless was ‘predisposed’ to commit the offense’
(J.A. Roth, The anomaly of entrapment, Washington University Law Review 2013/2014 p. 979/1034, op p. 983). Hier blijkt de bewijslast meteen al anders te liggen dan het EHRM juist acht: niet de rechter moet onderzoek doen naar de beweerde entrapment, maar de verdediging dient die aannemelijk te maken. De rechter blijft passief. Verder is het zo dat voor het aannemen van ‘inducement’ meer nodig is dan ‘merely solliciting (…) to commit a crime’.
‘Inducement requires ‘further overreaching’ by the government, in the nature of some kind of above-market offer, appeal to sympathy or personal relationships, or repeated sollicitation amounting to harassment’
(idem noot 13). Anders dan het EHRM verlangt ligt de nadruk op ‘the predisposition of the defendant’ (aangeduid als de ‘subjective test’), en niet op ‘the conduct of the law enforcement officers’ (‘objective test’ — overigens in enkele staten wel gehanteerd; o.c p. 1000/1001)(zie voor meer informatie over deze tests en de toepassing op federaal niveau alsmede in sommige staten bijv. J.A. Colquit, Rethinking Entrapment, American Criminal Law Review 2004 p. 1389/1437, in het bijzonder p. 1403/1415). Volgens een standaardarrest (Hampton v. United States, 425 U.S. 484) is ‘the nature of the police conduct involved’ zelfs ‘irrelevant’. De Amerikaanse politie hoeft zelfs niet aannemelijk te maken ‘that they had reasonable suspicion before initiating an undercover investigation of a target’ (Roth p. 1023/1024). De praktijk is
‘that juries generally reject claims of entrapment, even in cases where there is little or no evidence of a prior criminal design, and where government agents played a dominant role in planning and orchestrating the offense, including offering large sums of money’
(o.c. p. 1026).
30.
Hiermee wordt duidelijk wat [de opgeëiste persoon] bij uitlevering naar de Verenigde Staten te wachten staat. Hij zal niet alleen worden geconfronteerd met de hierboven gesignaleerde problemen, maar het is tevens evident dat zijn beroep op entrapment daar aanzienlijk minder kans van slagen heeft dan wanneer de door het EHRM ontwikkelde criteria worden gehanteerd. Dit brengt mee dat dit verweer, en daarmee zijn beroep op schending van artikel 6 EVRM, een veel geringere kans van slagen zal hebben dan het EHRM geboden acht. Ook om deze reden is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, maar bovendien ontbreekt in de Verenigde Staten de mogelijkheid om tegen die schending een effectief rechtsmiddel aan te wenden. De rechters binnen het Koninkrijk mogen en moeten erop vertrouwen dat verdragspartners zoals de Verenigde Staten de grondrechten niet schenden, maar niet, dat de Verenigde Staten als verzoekende staat voor Koninkrijksburgers een andere maatstaf aanlegt (namelijk die, welke is ontwikkeld door het EHRM) dan voor de eigen ingezetenen en eerstgenoemden meer bescherming biedt tegen onregelmatig politieoptreden dan laatstgenoemden. Dit betekent dat de vereiste waarborgen binnen het Koninkrijk zelf moeten worden gevonden; de rechters binnen het Koninkrijk dienen immers ieder die zich binnen hun rechtsmacht bevindt schendingen van hun fundamentele rechten in het algemeen, en die van de core rights van artikel 3, 5 en 6 EVRM in het bijzonder, te beschermen — ook in uitleveringszaken. Na uitlevering is het daarvoor te laat.
31.
Hierbij is van belang dat aan [de opgeëiste persoon], gelet op de hiervoor beschreven Amerikaanse rechtsopvattingen, in de Verenigde Staten geen effectief rechtsmiddel tegen entrapment, in de betekenis welke het EHRM daaraan heeft gegeven, ter beschikking zal staan. Dit is van groot belang in de uitleveringsrelatie tussen het Koninkrijk, dat partij is bij het EVRM en mede moet instaan voor het naleven van de daarin gewaarborgde fundamentele rechten, en staten die géén partij zijn bij dit verdrag, en waar het EHRM niet kan zorgen voor redres van begane inbreuken op die rechten.
32.
Het Hof had onder de geschetste omstandigheden, in elk geval niet zonder nader onderzoek de gevraagde uitlevering niet toelaatbaar mogen verklaren.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 2 van het Uitleveringsverdrag tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk, artikel 2 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en het algemene motiveringsvoorschrift van artikel 104 lid 2 van de Staatsregeling van Curaçao geschonden, aangezien ten aanzien van count 2 niet aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan, althans de daaromtrent genomen beslissing zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
Toelichting:
33.
De Verenigde Staten hebben aan het Koninkrijk om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] gevraagd ter zake van: attempted importation and distribution of cocaine into the United States (count 2).
34.
Het hof heeft vastgesteld dat de gedraging, omschreven in count 2, strafbaar is gesteld in Titel 21 § 959(a)(2), 960(b)(1)(b)(ii), 963 en Titel 18 § 2 van de United States Code.
35.
Het hof heeft vastgesteld dat deze gedraging tevens strafbaar is gesteld in artikel 11a van de Opiumlandsverordering 1960 (voorbereiding en/of bevordering van onder meer het opzettelijk invoeren van cocaïne). Dit artikel luidt, voor zover hier relevant:
Hij die om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, 3a, eerste lid, onderdeel A, B of D voor zover opzettelijk gepleegd, of artikel 4, eerste lid, onderdeel A, voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen:
- a.
een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
- b.
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
- c.
voorwerpen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft:
36.
De tekst van art. 11a Opiumlandsverordening is vrijwel gelijkluidend aan die van art. 10a Opiumwet, in elk geval voor wat betreft de hier aan de orde zijnde voorbereidings- en bevorderingshandeling. Uit de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de van de Wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495, volgt dat de wetgever op het oog heeft gehad om een aantal gedragingen als zelfstandig misdrijf strafbaar te stellen, welke beogen om de handel in drugs voor te bereiden of te bevorderen, omdat zonder deze strafbaarstelling pas in een te laat stadium, namelijk wanneer het delict is voltooid of een strafbare poging (begin van uitvoering) aanwezig is, strafrechtelijk kan worden ingegrepen.1. Hier wringt in de onderhavige zaak de schoen: bij voorbereidingshandelingen gaat het om gedragingen die zijn bedoeld ter voorbereiding van een strafbaar feit zonder dat die gedraging reeds een begin van uitvoering van het strafbaar feit oplevert, anders zou er althans bij misdrijven sprake zijn van een strafbare poging.2.
37.
Uit het affidavit blijkt, en zo heeft het hof het ook vastgesteld, dat de informant (nep)cocaïne aan [de opgeëiste persoon] (en een medeverdachte) heeft overhandigd, zij die cocaïne naar het vliegveld hebben gebracht, aldaar aan een tweede medeverdachte hebben gegeven, die de koffer met (nep)cocaïne aan de undercoveragent heeft overhandigd, welke vervolgens daarmee naar de Verenigde Staten is gevlogen.
38.
De hiervoor omschreven handelingen gaan verder dan het verrichten van enkele voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Er is een begin van uitvoering gemaakt. Sterker nog, indien de koffer geen nepcocaïne, maar echte cocaïne zou hebben bevat, was er zelfs sprake van een voltooid misdrijf.
39.
De grondslag van het Amerikaanse verzoek berust op ‘attempted importation and distribution of cocaine’, en moet aldus worden begrepen dat de Amerikanen tot uitdrukking hebben willen brengen dat het bij een ‘attempt (poging)’ is gebleven, nu de koffer slechts nepcocaïne bevatte.
40.
Naar Curaçaos recht kan van een strafbare poging geen sprake zijn, nu de koffer geen echte cocaïne bevatte.
41.
Het hof heeft geprobeerd de zaak te redden door via de achterdeur van artikel 11a Opiumlandsverordening de dubbele strafbaarheid, in elk geval ten aanzien van de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, aan te nemen. De wetgever heeft vervolging van deze handelingen weliswaar niet helemaal uitgesloten wanneer het misdrijf is voltooid, althans het pogingstadium is bereikt, maar de wetgever heeft deze mogelijkheid geopperd om, wanneer sprake is van een voltooide strafbare poging dan wel een voltooid misdrijf, doch daarbij bewijsproblemen optreden, toch tot een veroordeling te kunnen komen.3. In het geval van [de opgeëiste persoon] gaat het echter niet om een bewijsprobleem, maar om iets anders: de poging is niet strafbaar. De wetgever heeft beoogd om voorbereidingshandelingen van strafbare feiten, althans van een strafbare poging, als zelfstandig misdrijf strafbaar te stellen. Hij kan nimmer op het oog hebben gehad om ook voorbereidingshandelingen van niet strafbare feiten ofwel niet strafbare pogingen strafbaar te stellen. Het hof heeft dat laatste echter juist wel aangenomen.
42.
In het midden kan blijven of het gebeuren wel valt onder het Amerikaanse ‘attempt’. Het valt in elk geval niet onder voorbereidings- en bevorderingshandelingen naar het recht van Curaçao.
43.
Op grond van dit alles is de beslissing van het hot, dat ten aanzien van count 2 sprake was van dubbele strafbaarheid, onjuist, in elk geval zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
Middel V:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 2 van het Uitleveringsverdrag tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk, artikel 2 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en het algemene motiveringsvoorschrift van artikel 104 lid 2 van de Staatsregeling van Curaçao geschonden, doordat ten aanzien. van count 1 niet aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan, althans de daaromtrent genomen beslissing zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
Toelichting:
44.
De Verenigde Staten hebben aan het Koninkrijk om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] gevraagd ter zake van: conspiracy to import and distribute cocaine into the United States (count 1).
45.
Het hof heeft vastgesteld dat de gedraging, omschreven in count 1, strafbaar is gesteld in Titel 21 § 959(a)(2), 960(b)(1)(b)(ii) en 963 van de United States Code.
46.
Het hof heeft vastgesteld dat deze gedraging tevens strafbaar is gesteld in artikel 2:79 Sr (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven).
47.
In het recht van Curaçao ontbreekt, evenals in het recht van Nederland, een bepaling die samenspanning tot het plegen van opiumdelicten strafbaar stelt. De vraag hier is niet of ‘conspiracy’ (samenspanning) naar het recht van Curaçao in het algemeen of in dit geval strafbaar is; immers een feit of feitencomplex dat naar Amerikaans recht onder conspiracy valt, zou naar Curaçaos recht onder een andere strafbaarstelling kunnen worden gerubriceerd. De vraag die hier opdoemt is: Zou dat dan in het onderhavige geval art. 2:79 Sr kunnen zijn? Zijn de door de Amerikanen weergegeven feiten naar het recht van Curaçao, indien bewezen, strafbaar en kunnen zij als overtreding van art. 2:79 Sr worden aangemerkt?
48.
In zijn conclusie bij Hoge Raad 14 mei 1985 (NJ 1986/10) zet AG Leijten het verschil tussen art. 80 Sr (samenspanning) en art. 140 Sr (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven) uiteen. Onder verwijzing naar een preadvies van Keijzer4. concludeert de AG dat het verschil in de duurzaamheid van het samenwerkingsverband zit. Volgens de AG is — anders dan bij samenspanning (hoewel tussen samenspanning en voltooiing van het misdrijf geruime tijd gelegen kan zijn) — een zekere mate van duurzaamheid en continuïteit een voorwaarde voor art. 140 Sr.
De hiervoor genoemde zaak van 14 mei 1985 verschilt met de onderhavige in die zin dat in die zaak het oogmerk gericht was op het herhaaldelijk invoeren van heroïne, terwijl het in de onderhavige zaak om slechts één enkel drugstransport gaat. Het hof heeft niet vastgesteld — en heef ook niet kunnen vaststellen — dat [de opgeëiste persoon] oogmerk had op het plegen van méér dan dit ene transport ofwel dat hij al bij eerdere transporten of andere misdrijven betrokken is geweest; dat kan immers nergens uit worden afgeleid. Uit het affidavit blijkt de volgende toedracht: Het DEA onderzoek is in december 2014 begonnen en strekt zich uit tot 26 januari 2015 (dat datum waarop het transport van de nepcocaïne plaatsvond). Uit het onderzoek is het volgende naar voren gekomen: Op 22 januari 2015 heeft de DEA-undercoveragent [de opgeëiste persoon] en de medeverdachte in de body-shop van de medeverdachte ontmoet, waarbij aan de medeverdachte 10 kilo (nep)cocaïne werd overhandigd, alsmede het plan met betrekking tot het transport naar de Verenigde Staten werd besproken. [de opgeëiste persoon] en de medeverdachte hebben de (nep)cocaïne naar het vliegveld gebracht, waar zij deze aan een andere medeverdachte hebben overhandigd. Op 25 januari 2015 heeft een DEA-undercoveragent deze medeverdachte ontmoet om het plan met betrekking tot het verdere transport van de (nep)cocaïne te bespreken, dat op 26 januari 2016 plaatsvond. Uit het affidavit laat zich niet meer afleiden dan dat [de opgeëiste persoon] bij het faciliteren van dit ene trasport betrokken is geweest, door de (nep)cocaïne in de bodyshop in ontvangst te nemen en met de auto naar het vliegveld te brengen om die aldaar aan iemand te overhandigen.
49.
De vereiste duurzaamheid en continuïteit van hel samenwerkingsverband, die voorwaarde is voor artikel 140 Sr (hier bij analoge toepassing voor art. 2:79 Sr) kan uit de door de Amerikanen geschetste feiten en omstandigheden noch uit de door het hof gedane vaststellingen volgen.
50.
Het hof heeft daarom ten onrechte dubbele strafbaarheid aangenomen, in elk geval is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
[de opgeëiste persoon] kiest te dezer zake woonplaats ten kantore van Hendriks Reijntjes Advocaten & Mediators aan de Alexander Battalaan 65 te (6221 CC) Maastricht, van welk kantoor mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg verklaart deze schriftuur te hebben ondertekend en ingediend, tot welke ondertekening en indiening zij door rekwirant van cassatie bepaaldelijk is gevolmachtigd.
Maastricht, 12 juni 2016
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Gemachtigde