GHvJ, 03-09-2015, nr. HAR-212/13 en HAR-121/14
ECLI:NL:OGHACMB:2015:74
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
03-09-2015
- Zaaknummer
HAR-212/13 en HAR-121/14
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2015:74, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 03‑09‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 03‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika; Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004; Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten; geen inbreuk op artikel 6 EVRM.
Partij(en)
Uitleveringszaken over 2013 en 2014
Zaaknummers HAR-212/13 en HAR-121/14
Advies van 3 september 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van
Bonaire, Sint Eustatius en Saba
ADVIES
aan de Gouverneurs van Curaçao en Sint Maarten
in de zaak van:
[e opgeëiste persoon],
geboren in Aruba op 11 januari 1968,
wonende in Sint Maarten en/of in Curaçao,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.
1. Advies
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba brengt hierbij op grond van artikel 8 lid 2 jo artikel 15 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna te noemen: het Uitleveringsbesluit) advies uit over de verzoeken van de Verenigde Staten van Amerika van 11 september 2013 en 30 oktober 2013, gebaseerd op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; hierna te noemen: het Uitleveringsverdrag) en de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004 (Trb. 2004, 297) strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon.
2. Procedure
De verzoeken zijn langs diplomatieke weg ingediend, zowel in Curaçao als in Sint Maarten. De procureur-generaal van Curaçao heeft zijn vordering als bedoeld in artikel 13 van het Uitleveringsbesluit op 26 november 2013 bij het Hof ingediend, met als bijlagen (originelen en afschriften van) de desbetreffende stukken. De procureur-generaal van Sint Maarten heeft een zelfde verzoek bij het hof gedaan op 22 juli 2014.
Het verzoek in de zaak van Curaçao is behandeld met gesloten deuren ter terechtzitting van het Hof op 28 januari 2014. Tegen het door het Hof uitgebrachte advies van 6 februari 2014 is door de Advocaat-Generaal van Curaçao cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in een arrest van 10 februari 2015 het bestreden advies vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde een nieuw advies uit te brengen ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering.
Het verzoek in de zaak van Sint Maarten is behandeld met gesloten deuren ter zitting van het Hof op 6 november 2014. Het Hof heeft in zijn ‘Beslissing voorafgaand aan advies’ het onderzoek heropend en bepaald dat de behandeling van het verzoek wordt voortgezet nadat de Hoge Raad heeft beslist op het beroep in cassatie in de Curaçaose zaak.
De beide verzoeken zijn vervolgens behandeld met gesloten deuren ter terechtzitting van het Hof in Curaçao van 20 augustus 2015.
Verschenen en gehoord zijn de (fungerend) procureur-generaal van Curaçao, mr. A.C. van der Schans, die in deze tevens occupeert voor de (fungerend) procureur-generaal van Sint Maarten, mr. T.H.W. Stein, alsmede de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C. Vaders.
3. Overgelegde stukken
Bij het verzoek in de zaak van Curaçao behoren de volgende, namens de Attorney General van de Verenigde Staten van Amerika, Eric. H. Holder Jr., op 30 oktober 2013 voor authentiek (afschrift) gezegelde stukken alsmede de vertalingen daarvan in het Nederlands:
Een “Diplomatic Note”, gedateerd 19 november 2013, van het Department of State;
Een “Certificate” van 30 oktober 2013, ondertekend door [Associate Director], Associate Director, Office of International Affairs, Criminal Division, U.S. Department of Justice, Washington D.C.;
Een “Affidavit in support of request for extradition”, met vertaling in het Nederlands, van [vertaler], Assistant United States Attorney for the Southern District of New York, inhoudende de aanklacht tegen de opgeëiste persoon, ook in vertaalde versie, gedateerd 21 oktober 2013;
Bijlagen A t/m J.
Bij het verzoek in de zaak van Sint Maarten behoren de volgende, namens de Attorney General van de Verenigde Staten van Amerika, Eric H. Holder, Jr., op 2 juli 2014 voor authentiek (afschrift) gezegelde stukken alsmede de vertalingen daarvan in het Nederlands:
Een “Diplomatic Note”, gedateerd 17 juli 2014, van het Consulate General of the United States of America;
Een “Certificate” van 1 juli 2014, ondertekend door [Associate Director], Associate Director, Office of International Affairs, Criminal Division, U.S. Department of Justice, Washington D.C.;
Een “Affidavit in support of request for extradition” en een aanvulling daarop, met vertaling in het Nederlands, van [vertaler], Assistant United States Attorney for the Southern District of New York, inhoudende de aanklacht tegen de opgeëiste persoon, ook in vertaalde versie, respectievelijk gedateerd 21 oktober 2013 en 18 juni 2014;
Bijlagen A t/m J.
4. Genoegzaamheid van de stukken
Het Hof oordeelt dat de hiervoor onder 3 genoemde stukken voldoen aan de vereisten die op grond van het Uitleveringsbesluit en het Uitleveringsverdrag vervuld dienen te zijn om tot uitlevering te kunnen komen.
5. Identiteit van de opgeëiste persoon
Op basis van de verstrekte gegevens en het onderzoek daarvan tijdens de behandeling van de verzoeken concludeert het Hof dat de opgeëiste persoon degene is van wie uitlevering wordt verzocht.
6. Beoordeling
6.1
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de verzoeken om uitlevering ontoelaatbaar zijn aangezien er sprake is van een reeds voltooide, niet te repareren schending van artikel 6 EVRM. Daarnaast is er volgens haar tevens sprake van een dreigende flagrante schending van deze bepaling en voert zij aan dat er voor de opgeëiste persoon na een mogelijke uitlevering geen effectief rechtsmiddel voorhanden is. Subsidiair heeft de raadsvrouw het Hof verzocht nader onderzoek te gelasten.
Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw –zakelijk weergegeven- gesteld dat er sprake is geweest van een undercoveractie door de Amerikaanse autoriteiten waarbij gebruik is gemaakt van infiltratie en uitlokking. Het is volgens de raadsvrouw een reëel risico dat de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten wordt veroordeeld op grond van bewijsmateriaal dat naar criteria die gelden voor Curaçao en Sint Maarten onrechtmatig verkregen is.
6.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV8326) de volgende maatstaf geformuleerd: “De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister van Justitie die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 (https://www.navigator.nl/) EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 (https://www.navigator.nl/) EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.”
Het hof komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer van de raadsvrouw, dat sprake is van een voltooide inbreuk op artikel 6 EVRM, aangezien die beoordeling ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad aan respectievelijk de Gouverneurs van Curaçao en Sint Maarten is.
6.3
De onderbouwing door de raadsvrouw van haar standpunt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM stoelt op de vrees dat het verkregen bewijsmateriaal tot een berechting leidt waarbij niet de waarborgen in acht worden genomen die in Curaçao gelden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:2257 en 2258) uitdrukkelijk overwogen dat: “aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat”. Het standpunt van de raadsvrouw houdt in dat zij het Hof verzoekt zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad is daarvoor geen ruimte, en het Hof zal zich dienaangaande dan ook van een oordeel onthouden. De raadsvrouw heeft voor het overige geen argumenten naar voren gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat sprake zou zijn van het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, zodat het Hof tot het oordeel komt dat van een dergelijke dreigende inbreuk niet is gebleken.
6.4
Nu het Hof een inbreuk, als hiervoor uiteengezet in 6.3, niet heeft aangenomen komt het, ingevolge het arrest van HR 11 maart 2003 (ECLI:NLHR:2003:AF3312, NJ 2004/42 r.o. 3.4) niet toe aan de beoordeling van de vraag of is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan ter zake van die inbreuk, zodat ook dat verweer van de raadsvrouw faalt.
6.5
Tot slot is het Hof van oordeel dat de verzoeken die de raadsvrouw heeft gedaan tot het horen van getuigen en het overleggen van stukken dienen te worden afgewezen aangezien deze naar het oordeel van het hof eveneens vallen binnen het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
7. Verdere formele en materiele eisen
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval aan alle formele eisen van het Uitleveringsverdrag en het Uitleveringsbesluit is voldaan. Van verdere omstandigheden die aan uitlevering in de weg zouden staan is niet gebleken.
CONCLUSIE EN ADVIES
Het Hof:
1. concludeert dat op grond van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, en de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004, alsmede op grond van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op vervolging in de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar is;
2. adviseert om ter zake van voornoemde feiten tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika over te gaan.
Dit advies is gegeven door mrs. E.A. Saleh, D. Radder en V.P. Maria, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare zitting van dat Hof in Curaçao op 3 september 2015 uitgesproken in bijzijn van de griffier.
Mr. Maria is buiten staat om dit advies te ondertekenen.