Deze uitleveringszaak hangt samen met de zaak van [betrokkene 1], 14/01276, waarin ik heden eveneens concludeer. Het advies van het Gemeenschappelijk Hof d.d. 6 februari 2014, het middel en de toelichting in de cassatieschriftuur van 13 maart 2014, en de schriftuur houdende tegenspraak van 24 juli 2014 zijn mutatis mutandis gelijkluidend. Zulks geldt dientengevolge eveneens voor mijn conclusie in die zaak. Deze uitleveringszaak hangt ook samen met de zaak van [betrokkene 2], 14/01393. Vanwege het ontbreken van de betekening van de aanzegging cassatie kan ik in die zaak nog geen conclusie nemen.
HR, 09-12-2014, nr. 14/01270
ECLI:NL:HR:2014:3540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
14/01270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2257, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3540, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0514
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Antilliaanse vervolgingsuitlevering aan de V.S. OM-cassatie. Blijkens ’s Hofs overwegingen heeft het Hof bij zijn oordeel dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard mede tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat “de litigieuze bewijsmiddelen” “via een mogelijk proces in de V.S.” zouden kunnen worden gebruikt, aan de uitlevering in de weg staat. Aldus heeft het Hof miskend dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring t.b.v. de strafzaak in de verzoekende staat (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB3324).
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. S 14/01270 UA
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 6 februari 2014, nummer HAR 186/13-211/13, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren in Curaçao op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de opgeëiste persoon, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden advies en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande uitleveringsverzoek opnieuw te worden afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
2.2.
Het Hof heeft de door de verzoekende Staat gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Het vertrouwensbeginsel tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden is in casu het uitgangspunt. Er dient in beginsel voldoende vertrouwen te bestaan dat de autoriteiten op rechtmatige wijze hun opsporingsmiddelen hebben ingezet.
De verdediging heeft gesteld, en het Hof gaat er op grond van de beschikbare stukken en met name van de Affidavit in support of request for extradition d.d. 21 oktober 2013 van uit:
- dat vanaf november 2012 door de Amerikaanse autoriteiten hier ten lande bijzondere opsporingsmethoden, zoals observatie en infiltratie zijn gebruikt zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie, waardoor niet kan worden getoetst of al dan niet is gehandeld in strijd met het in ons (en niet op gelijke wijze in het Amerikaanse) rechtssysteem geldende zgn. Tallon-criterium (177m, derde lid Sv);
- dat de opgeëiste persoon na zijn voorlopige aanhouding zonder medeweten van het Openbaar Ministerie is bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren en dat aan hem vragen zijn gesteld, alsmede dat met hem is gesproken over zijn mogelijke medewerking aan het onderzoek (aanbod tot plea bargaining) zonder dat voldaan is aan de in ons rechtssysteem geldende zogenaamde Salduz-waarborgen.
Het Hof weegt daarbij mede dat van de hiervoor bedoelde handelingen geen dan wel op onvoldoende wijze door enig lokale opsporingsambtenaar proces-verbaal is opgemaakt, dat het gestelde in artikel 564 Sv niet is nageleefd.
Het Hof benadrukt dat het hier een persoon van de Nederlandse nationaliteit betreft, die mag rekenen op de bescherming van zijn eigen nationale strafvorderlijke bepalingen.
Anders dan afgeleid zou kunnen worden uit de eerdere beschikking van dit Hof van 5 november 2013, meent het Hof thans, beschikkende over het uiteindelijke dossier, dat deze geconstateerde gebreken, in onderling verband en samenhang bezien, van dusdanige aard zijn, dat zij een uitlevering in de weg staan. Naar Curaçaos recht zouden de litigieuze bewijsmiddelen in de gegeven omstandigheden immers ter zijde moeten worden geschoven en het Hof acht het onjuist dat dat bewijs wel zou kunnen worden gebruikt via een mogelijk proces in de Verenigde Staten in het kader van een omzetting van de straf naar nationale maatstaven."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof bij zijn oordeel dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard mede tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat "de litigieuze bewijsmiddelen" "via een mogelijk proces in de Verenigde Staten" zouden kunnen worden gebruikt, aan uitlevering in de weg staat. Aldus heeft het Hof miskend dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3324, NJ 2001/618). Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw te beoordelen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Antilliaanse vervolgingsuitlevering aan de V.S. OM-cassatie. Blijkens ’s Hofs overwegingen heeft het Hof bij zijn oordeel dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard mede tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat “de litigieuze bewijsmiddelen” “via een mogelijk proces in de V.S.” zouden kunnen worden gebruikt, aan de uitlevering in de weg staat. Aldus heeft het Hof miskend dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring t.b.v. de strafzaak in de verzoekende staat (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB3324).
Nr. 14/01270 UA Zitting: 11 november 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij advies van 6 februari 2014 geoordeeld dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika niet toelaatbaar is. Het Hof heeft de gouverneur van Curaçao geadviseerd om het verzoek tot uitlevering af te wijzen.
2. De advocaat-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof heeft zich tijdig voorzien van beroep in cassatie, en hij heeft tijdig een schriftuur ingediend houdende één middel van cassatie. Namens de opgeëiste persoon heeft mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg het middel van cassatie tegengesproken.1.
3. Het middel komt met diverse klachten op tegen ’s Hofs oordeel dat geconstateerde gebreken, in onderling verband en samenhang bezien, in de weg staan aan de uitlevering.
4. De bestreden uitspraak bevat ter zake de volgende overwegingen:
“Het vertrouwensbeginsel tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden is in casu het uitgangspunt. Er dient in beginsel voldoende vertrouwen te bestaan dat de autoriteiten op rechtmatige wijze hun opsporingsmiddelen hebben ingezet.
De verdediging heeft gesteld, en het Hof gaat er op grond van de beschikbare stukken en met name van de Affidavit in support of request for extradition d.d. 21 oktober 2013 van uit:
- dat vanaf november 2012 door de Amerikaanse autoriteiten hier ten lande bijzondere opsporingsmethoden, zoals observatie en infiltratie zijn gebruikt zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie, waardoor niet kan worden getoetst of al dan niet is gehandeld in strijd met het in ons (en niet op gelijke wijze in het Amerikaanse) rechtssysteem geldende zgn. Tallon-criterium (177m, derde lid Sv);
- dat de opgeëiste persoon na zijn voorlopige aanhouding zonder medeweten van het Openbaar Ministerie is bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren en dat aan hem vragen zijn gesteld, alsmede dat met hem is gesproken over zijn mogelijke medewerking aan het onderzoek (aanbod tot plea bargaining) zonder dat voldaan is aan de in ons rechtssysteem geldende zogenaamde Salduz-waarborgen.
Het Hof weegt daarbij mede dat van de hiervoor bedoelde handelingen geen dan wel op onvoldoende wijze door enig lokale opsporingsambtenaar proces-verbaal is opgemaakt, dat het gestelde in artikel 564 Sv niet is nageleefd.
Het Hof benadrukt dat het hier een persoon van de Nederlandse nationaliteit betreft, die mag rekenen op de bescherming van zijn eigen nationale strafvorderlijke bepalingen.
Anders dan afgeleid zou kunnen worden uit de eerdere beschikking van dit Hof van 5 november 2013, meent het Hof thans, beschikkende over het uiteindelijke dossier, dat deze geconstateerde gebreken, in onderling verband en samenhang bezien, van dusdanige aard zijn, dat zij een uitlevering in de weg staan. Naar Curaçaos recht zouden de litigieuze bewijsmiddelen in de gegeven omstandigheden immers ter zijde moeten worden geschoven en het Hof acht het onjuist dat dat bewijs wel zou kunnen worden gebruikt via een mogelijk proces in de Verenigde Staten in het kader van een omzetting van de straf naar nationale maatstaven.”
5. Een uitspraak waarbij enige kanttekeningen vallen te plaatsen. Verscheidene van de hiervoor aangehaalde overwegingen, alsook een hier niet aangehaalde overweging over een verweer van de opgeëiste persoon, roepen bij mij de vraag op of en in hoeverre zij zich laten verenigen met bepalingen van uitleveringsrecht en met hetgeen uw (meer recente) jurisprudentie mij leert. Niettemin is naar mijn inzicht voor uw Raad in deze zaak ambtshalve geen taak weggelegd, zodat het succes van dit cassatieberoep van de advocaat-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof staat of valt met de kwaliteit van zijn schriftuur.
6. In dat verband rijst al snel een probleem. Voor zover in de toelichting op het middel bezwaren worden geuit tegen de bestreden uitspraak, behelst die toelichting grotendeels een betoog van louter feitelijke aard. Naar ik begrijp bestrijdt het middel hiermee de juistheid van de vaststellingen van het Hof die in het citaat hierboven zijn weergegeven na de twee gedachtestreepjes. Rechterlijke oordelen van feitelijke aard hoeven in cassatie niet geheel onaantastbaar te zijn. Naar aanleiding van een motiveringsklacht zouden zij op hun begrijpelijkheid kunnen worden getoetst indien het middel daartoe noopt. In deze zaak wreekt zich dat een proces-verbaal van de zitting van het Gemeenschappelijk Hof van 28 januari 2014 ontbreekt. De advocaat-generaal heeft zich echter niet gewend tot uw rolraadsheer met een verzoek om aanvulling van het dossier. Voor zover de steller van het middel zich beroept op mededelingen die van zijn kant ter zitting van het Gemeenschappelijk Hof zijn gedaan, valt dus niet goed na te gaan welke standpunten de advocaat-generaal ter zitting heeft ingenomen en met welk feitenmateriaal hij dit standpunt ten overstaan van het Hof heeft onderbouwd. Daardoor is een onderzoek naar de begrijpelijkheid van ‘s Hofs vaststellingen niet goed mogelijk. Thans is steller van het middel echter te laat. In cassatie is geen ruimte voor een hernieuwd debat over de feiten.
7. De vraag is nog wel of in de cassatieschriftuur rechtsklachten vallen te ontwaren. Achter het eerste gedachtestreepje in de hierboven geciteerde overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat (vanwege het ontbreken van ‘bemoeienis’ van het lokale openbaar ministerie) niet aan de hand van het Tallon-criterium kan worden getoetst of een Amerikaanse infiltrant het verbod op ‘entrapment’ heeft overtreden.2.Dit oordeel veronderstelt dat de - thans nog ongewisse - uitkomst van deze toets van betekenis is voor de toelaatbaarheid van de uitlevering. Hiertegen valt met gemak het een en ander in te brengen,3.maar ik zie dat niet terug in de cassatieschriftuur.
8. Achter het tweede gedachtestreepje heeft het Hof overwogen dat de opgeëiste persoon na zijn voorlopige aanhouding zonder medeweten van het openbaar ministerie is bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren en dat aan hem vragen zijn gesteld, alsmede dat met hem is gesproken over zijn mogelijke medewerking aan het onderzoek (aanbod tot ‘plea bargaining’) zonder dat voldaan is aan de in ons rechtssysteem geldende zogenaamde Salduz-waarborgen. Deze overweging veronderstelt dat een inbreuk op de Salduz-waarborg, zo die zich heeft voorgedaan, in de weg staat aan de toelaatbaarheid van de uitlevering. Hiertegen komt het middel in het geweer.
9. Het Hof komt een dergelijk oordeel niet toe, aldus begrijp ik de steller van het middel, aangezien de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging niet aan het oordeel van de uitleveringsrechter is onderworpen. De eventuele onrechtmatigheid van de bewijsverkrijging brengt bovendien niet zonder meer de ontoelaatbaarheid van de uitlevering mee.
10. Deze klacht treft doel. ’s Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.4.
11. Aangezien het Gemeenschappelijk Hof heeft overwogen dat de geconstateerde gebreken “in onderling verband en samenhang bezien” van dusdanige aard zijn dat zij een uitlevering in de weg staan, begrijp ik dat deze gebreken in ’s Hofs gedachtegang niet elk afzonderlijk doch slechts in samenhang hebben geleid tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering. De gegrondheid van de klacht over het oordeel dat is geformuleerd achter het tweede gedachtestreepje dient dus te leiden tot cassatie.
12. Het middel slaagt.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden advies. Nu een verdere afdoening van de zaak niet mogelijk is zonder te treden in een beoordeling van de feiten, strekt deze conclusie er tevens toe dat de zaak wordt teruggewezen naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba teneinde op het bestaande uitleveringsverzoek opnieuw te worden afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2014
Voor de goede orde, dit betekent dat het Gemeenschappelijk Hof niet heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon door de Amerikaanse infiltrant tot het plegen van enig misdrijf is ‘uitgelokt’, in de betekenis als hier bedoeld.
HR 14 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3589, NJ 1986/11; HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3324, NJ 2001/618; HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3325; HR 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4290; HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004/595. Het uitgangspunt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp) lijdt slechts uitzondering indien (a) er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Zie voor dat laatste: HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312, NJ 2004/42; HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0843. Overigens, zevenenveertig jaar voor “Tallon”, en zesenzestig jaar voor “Teixeira de Castro”, vond een ‘entrapment’-verweer in de V.S. reeds gehoor bij de hoogste federale rechter.
Zie de jurisprudentie in de vorige voetnoot. Het Hof heeft trouwens niet vastgesteld dat in strijd met de Salduz-norm daadwerkelijk enig bewijsmateriaal is vergaard. Het Gemeenschappelijk Hof heeft bovendien niet geoordeeld dat de opgeëiste persoon ter zake van deze inbreuk in de verzoekende staat geen rechtsmiddel (bijv. een ‘exclusionary rule’) ten dienste staat. Terzijde, reeds tweeënveertig jaar voor “Salduz” erkende de US Supreme Court als één van de zogeheten ‘Miranda-rules’ het recht op bijstand van een advocaat tijdens het (eerste) politieverhoor.