HR, 10-07-2001, nr. 00343/01U
ECLI:NL:HR:2001:AB3324
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-07-2001
- Zaaknummer
00343/01U
- LJN
AB3324
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3324, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3324
ECLI:NL:HR:2001:AB3324, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3324
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑07‑2001
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 343/01/U
Zitting 5 juni 2001
Conclusie inzake:
[de opgeëis[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 2 januari 2001 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van vervolging wegens de feiten zoals die zijn omschreven onder 1, 2 en 3 in vervangende aanklacht afgegeven door de Grand Jury van de United States District Court Eastern District te New York gedateerd 24 augustus 2000.
2.
Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Deze zaak hangt samen met die tegen [betrokkene B] welke is ingeschreven onder nummer 344/01/U en waarin ik heden eveneens conclusie neem.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de stukken ongenoegzaam zijn.
5.
Ter zitting heeft de raadsman van [de opgeëiste persoon] aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn nu deze geen inzicht geven in de wijze waarop het overgelegde bewijsmateriaal is verzameld, in het bijzonder op welke wijze de infiltratie- en undercoveractiviteiten op Nederlands grondgebied zijn ontplooid. Om die reden heeft de raadsman om aanhouding van de behandeling verzocht om de stukken op dit punt door de verzoekende staat te laten aanvullen.
6.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
Het behoort echter niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat in casu in het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, door de Nederlandse bevoegde autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanig gegevens naar voren zouden zijn gebracht dat zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.
In de onderhavige zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. Het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken en om getuigen te doen horen, wordt mitsdien afgewezen.
7.
Het oordeel van de rechtbank - dat de wijze waarop het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal is verkregen niet ter beoordeling staat aan de rechter die over de uitlevering oordeelt - is juist (HR 16 mei 1995, DD 95.344 rov. 7.1.-7.3.; HR 14 mei 1985, NJ 1986, 11 m.nt. GEM rov. 5.2.).
8.
De in de toelichting ingenomen stelling, dat dit uitgangspunt alleen extern geldt (namelijk indien het bewijs in het buitenland is vergaard) maar niet intern, te weten in die gevallen waarin het bewijs op Nederlands grondgebied is verzameld, stuit eveneens af op deze beide beslissingen.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat is voldaan aan de vereiste dubbele strafbaarheid met betrekking tot het onder 2 in de vervangende aanklacht omschreven feit.
11.
Met betrekking tot de vereiste dubbele strafbaarheid heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
Gelet op de in de stukken gegeven uiteenzetting van de betreffende feiten kan naar het oordeel van de rechtbank bij de feiten 1 en 2 van de vervangende aanklacht geoordeeld worden dat deze feiten naar Nederlands recht deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven strafbaar gesteld bij de Opiumwet, opleveren.
12.
Ik begrijp deze overweging aldus dat de rechtbank van oordeel is dat hetgeen in de feiten 1 en 2 van de vervangende aanklacht is omschreven in zijn totaliteit oplevert het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
13.
In de aanvullende aanklacht zijn feiten 1 en 2 - voor zover hier van belang - als volgt omschreven:
Count one ()
In or about and between January 1, 2000 and July 12, 2000, both dates being approximate and inclusive, within the Eastern District of New York and elsewhere, the defendants [betrokkene A], also known as [...], [betrokkene B], also known as [...], and [de opgeëiste persoon], also known as [...], together with others, did knowingly and intentionally conspire to import into the United States from a place outside thereof 3, 4 methylenedioxymethamphetamine ("MDMA"), also known as "ecstacy", a Schedule I controled substance, in violation of Section 841(a)(1) of Title 21 of the United States Code ()
Count two ()
In or about and between January 1, 2000 and July 12, 2000, both dates being approximate and inclusive, within the Eastern District of New York and elsewhere, the defendants [betrokkene A], also known as [...], [betrokkene B], also known as [...], and [de opgeëiste persoon], also known as [...], together with others, did knowingly and intentionally conspire to distribute and to possess with intent to distribute 3, 4 methylenedioxymethamphetamine ("MDMA"), also known as "ecstacy", a Schedule I controled substance, in violation of Section 841(a)(1) of Title 21 of the United States Code ().
14.
Tot de stukken behoort een verklaring van [de getuige] ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek gedateerd 5 september 2000. Daarin relateert hij zijn contacten met de opgeëiste persoon, waaronder een ontmoeting die hij had in het Amsterdamse Okura Hotel. Ik citeer hetgeen [de getuige] over die ontmoeting zegt (in de beëdigde vertaling):
Om ongeveer 14.30 uur had ik terug in het Okura Hotel een ontmoeting met [de opgeëiste persoon]. [De opgeëiste persoon] verklaarde dat zijn mensen erg zenuwachtig waren omdat twee mensen in hun organisatie onlangs waren gedood. Zij wilden nu een voorschot hebben van USD 50.000,00. [De opgeëiste persoon] deelde ook mee dat de levering van de tabletten zou moeten worden opgesplitst in vier leveringen en dat de betaling na elke levering moest geschieden.
15.
Mede gelet op hetgeen overigens in de omschrijving van de feiten is neergelegd, heeft de rechtbank kunnen oordelen dat verzoeker behoorde tot het samenwerkingsverband dat het plegen van de genoemde misdrijven als oogmerk had en een aandeel had in de verwezenlijking van dat oogmerk. Het middel kan derhalve niet slagen.
16.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
17.
Ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 10‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 juli 2001
Strafkamer
nr. 00343/01 U
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 2 januari 2001, parketnummer 15/700034-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrif-tuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot ver-werping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer, dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat deze geen inzicht geven in de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
3.2.
Als weergave van hetgeen door de raadsman is aange-voerd houdt het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 2 oktober 2000 onder meer in:
"Ik acht de stukken ongenoegzaam en wel om de volgende redenen:
Uit de overgelegde stukken blijkt niet of de in Nederland gepleegde infiltratie-aktie op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden";
en het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2000:
"Ik herhaal hetgeen ik eerder heb aangevoerd omtrent de ongenoegzaamheid der stukken op het punt van de bewijsgaring. Met name op het punt van de infiltratie- en undercoveracties geven de thans voorhanden zijnde stukken onvoldoende inzicht".
3.3.
De Rechtbank heeft aangaande het gevoerde verweer overwogen en beslist:
"De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de stukken niet genoegzaam zijn aangezien geen stukken zijn overgelegd die inzicht kunnen geven in de rechtmatigheid van de bewijsvergaring en heeft daartoe verwezen naar de infiltratie- en undercoveractiviteiten waarvan in de stukken melding wordt gemaakt. Hij heeft aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek verzocht om de stukken op het onderhavige punt te laten aanvullen door de verzoekende staat, zeker waar ook hier te lande geacteerd is en niet duidelijk is wat hierover met de Nederlandse autoriteiten is afgesproken.
Het behoort echter niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat in casu in het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, door de Nederlandse bevoegde autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanige gegevens naar voren zouden zijn gebracht dat zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.
In de onderhavige zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. Het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken, wordt mitsdien afgewezen.
De Rechtbank is van oordeel dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het verdrag te stellen eisen".
3.4.
Het onder 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen
- -
hetgeen door de raadsman aan feiten en omstandigheden is aangevoerd;
- -
dat de raadsman er geen beroep op heeft gedaan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering het risico liep te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht;
is dat oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.5.
Voorzover het middel berust op de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechts-hulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, vindt het geen steun in het recht. Als uitgangspunt geldt, zoals door de Rechtbank met juistheid is overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.