HR, 16-09-2008, nr. S 07/10547 USB
ECLI:NL:HR:2008:BF0843
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
S 07/10547 USB
- LJN
BF0843
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0843, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2008; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Uitlevering naar Macedonië. Weigeringsgrond ex art. 3.1 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV. In HR LJN BB7699 heeft de HR o.m. overwogen dat o.g.v. art. 3.1 Tweede Aanvullend Protocol EUV uitlevering t.b.v. de tul van een verstekvonnis weliswaar kan worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende Staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te beoordelen weigeringsgrond. Indien naar diens oordeel de door de verzoekende Staat gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende Staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien – vzv. hier van belang - (a) uit f&o blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende Staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6.1 EVRM toekomend recht, en (b) voorts n.a.v. een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel a.b.i. art. 13 EVRM ten dienste staat t.z.v. die inbreuk. I.c is de HR o.g.v. de inhoud van een schrijven van het Ministerie van Justitie van Macedonië van oordeel dat de verzoekende Staat een verzekering i.d.z.v. meergenoemd art. 3.1 heeft gegeven. Van een uitzondering als hiervoor bedoeld is geen sprake.
16 september 2008
Strafkamernr.
S 07/10547 USB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek tot uitlevering aan de Republiek Macedonië van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 27 mei 2008. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 27 juni 2007, houdende de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2008 is de opgeëiste persoon niet verschenen. Namens hem is aldaar het woord gevoerd door mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, die verklaarde daartoe door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De Advocaat-Generaal Machielse heeft aldaar als zijn standpunt naar voren gebracht dat de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek.
1.3. Bij arrest van 24 juni 2008 heeft de Hoge Raad het ter zitting van 10 juni 2008 gesloten onderzoek heropend en geschorst tot de zitting van 2 september 2008 teneinde de Advocaat-Generaal in staat te stellen tot het (doen) verrichten van het in dat arrest vermelde onderzoek.
Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest de oproeping bevolen van de opgeëiste persoon om in persoon te verschijnen op die zitting om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering en daartoe zijn medebrenging gelast.
1.4. Op de zitting van 2 september 2008 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. Hendrickx, voornoemd. De Advocaat-Generaal Machielse heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van 21 september 2006 van de ambassade van de Republiek Macedonië te 's-Gravenhage. Bij het verzoek zijn overgelegd:
a. gewaarmerkte afschriften van
- vonnissen van de Rechtbank te Skopje (Macedonië) van 23 november 2000, 2 juli 2001, 9 november 2001, 30 november 2001, 21 november 2002, 20 oktober 2003, 28 januari 2004, 27 september 2004, 13 december 2004, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 29 jaar en 9 maanden, alsmede
- vonnissen van de Rechtbank te Skopje (Macedonië) van 18 april 2001, 21 mei 2002 en 26 juni 2002, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 10 jaar;
b. beslissingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van genoemde vonnissen;
c. een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen van de verzoekende Staat.
2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een schrijven van het Ministerie van Justitie van de verzoekende Staat van 2 mei 2007 met als bijlage een schrijven van de President van de Rechtbank te Skopje. Dit laatste schrijven houdt - voor zover hier van belang - in de Nederlandse vertaling het volgende in:
"Alle rechtsfeiten voor welke deze Rechtbank uitlevering van [de opgeëiste persoon] afkomstig van [geboorteplaats] heeft aangevraagd zijn in stadium van oplegging van detentiestraf. Met ander woorden: alle rechtmatige vonnissen zijn al doorgestuurd naar de Afdeling voor Uitvoering van Sancties, waar ze Nui-dossiers zijn geworden en waar nodige acties tot uitvoering van deze sancties - vonnissen tot gevangenisstraf zijn ondernomen.
Op de verzoekvraag van de Nederlandse autoriteiten, óf de veroordeelde [de opgeëiste persoon] op de hoogte is gesteld van de vonnissen bij verstek waarvoor uitlevering is aangevraagd en óf de periode van 1 jaar in welke de veroordeelde en zijn raadsman verzet kunnen aantekenen tegen deze vonnissen al verlopen is, kunnen wij helaas geen antwoord geven. Want eerst moet de veroordeelde [de opgeëiste persoon] een verklaring afleggen, namelijk hééft hij en concreet wannéér heeft hij gehoord van elke afzonderlijke veroordeling bij verstek. De termijn van 1 jaar voor aanvraag van een nieuwe zitting loopt, overeenstemmend met artikel 316 van het WSv, vanaf de dag dat de veroordeelde kennis heeft genomen van het vonnis in verstek. In de Nui-dossiers zijn geen gegevens dat de veroordeelde op de hoogte is gesteld van zijn vonnissen bij verstek en bij geen enkel afzonderlijk geding is er een vermelding dat de veroordeelde tot nog toe verzet heeft aangetekend tegen deze vonnissen. Wanneer de veroordeelde geen notie heeft gehad van zijn veroordelingen bij verstek vóór hij door de Nederlandse autoriteiten hierover geïnformeerd is geweest, dan zal, bij uitlevering van de veroordeelde [de opgeëiste persoon] aan Macedonië, de aanvang van de termijn van 1 jaar voor aantekenen van verzet ingaan op het moment dat de veroordeelde door ons op de hoogte gebracht wordt van zijn vonnissen bij verstek, in overeenstemming met artikel 3 van het Tweede Supplementaire Verdrag van de Europese Conventie voor Uitleveringen."
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV), alsmede het daarbij behorende Aanvullend Protocol en Tweede Aanvullend Protocol.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het te dezen toepasselijke art. 12 EUV.
3.4. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van de straffen die hem zijn opgelegd bij de hiervoor onder 2.1 onder a genoemde vonnissen. Elk van de in die vonnissen vermelde feiten kan krachtens de wetten van de verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar. Naar Nederlands recht kunnen die feiten op grond van de art. 310 en 311 Sr eveneens worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste een jaar. Aan de door art. 2 EUV gestelde vereisten inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
3.5.1. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, aangezien niet is voldaan aan de eisen van art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV.
3.5.2. In zijn arrest van 21 december 2007, LJN BB7699, NJ 2008, 44 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen. Op grond van art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV kan uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende Staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te beoordelen weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende Staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende Staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien - voor zover hier van belang - (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende Staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.5.3. De Hoge Raad is op grond van de hiervoor onder 2.2 weergegeven inhoud van het aldaar vermelde schrijven van oordeel dat de verzoekende Staat een verzekering in de zin van meergenoemd art. 3, eerste lid, heeft gegeven. Van een uitzondering als hiervoor bedoeld is geen sprake.
3.6.1. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde de verzoekende Staat in de gelegenheid te stellen alsnog een door stukken gestaafde verzekering als voormeld te geven.
3.6.2. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5.3 is overwogen, volgt dat en waarom de Hoge Raad aan dit verzoek voorbijgaat.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, dient als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Macedonië toelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 september 2008.