Zie voorts HR 28 juni 1978, NJ 1978, 405,
HR, 04-02-2003, nr. 01679/02U
ECLI:NL:HR:2003:AF0451
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
01679/02U
- Conclusie
Mr Vellinga
- LJN
AF0451
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF0451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0451
ECLI:NL:HR:2003:AF0451, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0451
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0451
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0451
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/102
Conclusie 04‑02‑2003
Mr Vellinga
Partij(en)
Nr. 01679/02/U
Mr Vellinga
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan Frankrijk toelaatbaar verklaard ter zake van de feiten, omschreven in het verstekvonnis van de Tribunal de Grande Instance de Bobigny van 13 januari 1998.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de opgeëiste persoon cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens hem heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
In het eerste middel vallen twee klachten te onderscheiden, waarvan de eerste zich richt tegen de toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor alle feiten en de tweede klacht betrekking heeft op de laatste drie feiten.
5.
De eerste klacht luidt samengevat dat de Rechtbank op ondeugdelijke wijze de feiten waarvoor uitlevering toelaatbaar is verklaard, heeft vermeld door slechts te verwijzen naar een aan de bestreden uitspraak gehechte bijlage en dat de Rechtbank in plaats daarvan die feiten naar Nederlands recht had moeten omschrijven en kwalificeren.
6.
De omschrijving van de feiten in de bijlage waar de Rechtbank naar verwijst, luidt als volgt:
"[De opgeëiste persoon] est prévenu:
De s'être à ROISSY, le 23 Janvier 1997:
- -
rendu complice du délit d'importation commis par [betrokkene 1], par aide, assistence ou facilité sciemment fournie dans la préparation ou la consommation de l'infraction, en l'espèce en recrutant l'intéressé pour le compte d'une organisation criminelle effectuant du trafic de drogue international, D'avoir dans les mêmes circonstances de temps et de lieu:
- -
commis le délit de contrebande ou d'importation ou d'exportation sans déclaration, soit dans des cachettes spécialement aménagées, soit dans des cavités ou espaces vides qui ne sont pas normalement destinés au transport de marchandises, soit en dehors des bureaux des douanes des marchandises, en l'occurence une quantité de 998 grammes de cocaïne,
- -
commis le délit de contrebande en détenant illicitement sur le territoire national ou dou(a; WHV)nier des marchandises prohibées, en l'espèce 998 grammes de cocaïne,
- -
participé comme intéressé d'une manière quelconque à un délit de contrebande ou à un délit d'importation ou d'exportation sans déclaration, pour avoir coopéré d'une manière qeulconque à un ensemble d'actes accomplis par un certain nombre d'individus agissant de concert d'après un plan de fraude arrêté pour assurer le résultat poursuivi en commun, en l'occurrence l'importation de drogue,"
7.
De uitleveringsrechter dient in zijn uitspraak, voor zover thans van belang, nauwkeurig aan te geven met betrekking tot welke feiten de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard. Niet is vereist, hetgeen door de steller van het middel wordt miskend, dat wordt vermeld hoe de feiten naar Nederlands recht zijn te kwalificeren. Daarentegen is het vermelden van slechts de kwalificatie onvoldoende om te voldoen aan de eis van een nauwkeurige vermelding van de feiten. Ik verwijs naar HR 22 mei 2001, NJ 2001, 467 voor een geval waarin de Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de uitleveringsrechter geen genoegzame vermelding van de feiten inhield1.. In het onderhavige geval is de vermelding van alle feiten in strijd met art. 28, derde lid, UW slechts in kwalificatieve termen gesteld en dus onvoldoende.
8.
De tweede klacht van het eerste middel luidt dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor drie feiten die - kort gezegd - naar Frans recht overtreding van de Code des Douanes opleveren.
9.
De laatste drie feiten, waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, betreffen overtredingen van de Code des Douanes. Hier doet zich hetzelfde probleem voor als in HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 7 dec. 1999, NJ 2000, 149 en HR 17 april 2001, zaaknummer 02980/00/U. Ten aanzien van bedoelde feiten bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan deze als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde zijn strafbaar gesteld. De Rechtbank heeft de uitlevering voor deze feiten dan ook ten onrechte, immers in strijd met art. 2, eerste lid, EUV, toelaatbaar verklaard.
10.
Het middel slaagt.
11.
Het tweede middel bestrijdt de toelaatbaarverklaring van alle feiten wegens ongenoegzaamheid van de stukken die tweeërlei is: in de eerste plaats is de Franse dagvaarding in eerste aanleg niet betekend op het adres "[a-straat 1] Chili" en in de tweede plaats vanwege een tegenstrijdigheid tussen het "mandat d'arrêt" van 17 oktober 1997 waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon een "adresse inconnu" heeft en het vonnis van de Rechtbank in Bobigny van 13 januari 1998 waarin staat vermeld: "domicile: [a-straat 1], Chili".
12.
Dit middel stuit af op HR 10 feb. 1998, NJ 1998, 574 en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13.
Thans resteert nog de vraag of de Hoge Raad na vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank de uitlevering ter zake van het eerste feit - medeplichtigheid aan invoer van verdovende middelen op 23 januari 1997 te Roissy - toelaatbaar kan verklaren. Naar mijn mening is dat niet het geval. De enige omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, is vervat in een brief van de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Bobigny d.d. 25 maart 2002. Daarin is ten aanzien van de opgeëiste persoon te vinden dat deze zich tegenover een zekere [betrokkene 1] heeft voorgesteld als iemand die mensen zocht die verdovende middelen wilden vervoeren, en dat hij aan [betrokkene 1] een bedrag van $ 8000,-- heeft geboden voor het brengen van verdovende middelen naar Nederland. Uit hetgeen vervolgens wordt beschreven blijkt dat twee maal een transport is mislukt. Vervolgens organiseert een zekere [betrokkene 2], lid van dezelfde organisatie (WHV: als de opgeëiste persoon ??), een derde transport. [Betrokkene 1] zal tegen betaling van $ 6000,-- verdovende middelen in de vorm van bolletjes naar Zürich brengen. Op 23 januari 1997 wordt [betrokkene 1], per vliegtuig komend van Bogota en op doorreis naar Zürich, te Roissy aangehouden omdat hij in het bezit is van verdovende middelen. Welke de rol van de opgeëiste persoon bij dit transport is, wordt echter niet opgehelderd. De omschrijving van het feit voldoet daarom niet aan het bepaalde in art. 18, lid 3, aanhef en onder b, UW. Dat staat ingevolge art. 28 lid 2 UW in de weg aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2003
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 februari 2003
Strafkamer
nr. 01679/02 U
SG/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 9 juli 2002, nummer 02/1228, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Chili) op [geboortedatum] 1948, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank voor de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ten onrechte heeft verwezen naar de feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het aan de bestreden uitspraak gehechte vonnis van het Tribunal de Grande Instance te Bobigny van 13 januari 1998 wordt verdacht, in plaats van naar de feiten ter zake waarvan de opgeëiste persoon bij dat vonnis is veroordeeld.
3.2.
De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de navolgende feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens voormeld vonnis wordt verdacht (nummering aangebracht door de Hoge Raad):
"De s'être a ROISSY, le 23 Janvier 1997:
- (1)
rendu complice du délit d'importation commis par [betrokkene 1], par aide, assistence ou facilité sciemment fournie dans la préparation ou la consommation de l'infraction, en l'espèce en recurtant l'intéressé pour le compte d'une organisation criminelle effectuant du trafic de drogue international.
D'avoir dans les mêmes circonstances de temps et de lieu:
- (2)
commis le délit de contrebande ou d'importation ou d'exportation sans déclaration, soit dans des cachettes spécialement aménagées, soit dans des cavités ou espaces vides qui ne sont pas normalement destinés au transport de marchandises, soit en dehors des bureaux des douanes des marchandises, en l'occurence une quantité de 998 grammes de cocaïne,
- (3)
commis le délit de contrebande en détenant illicitement sur le territoire national ou dou[a]nier des marchandises prohibées, en l'espèce 998 grammes de cocaïne,
- (4)
participé comme intéressé d'une manière quelcon-que à un délit de contrebande ou a un délit d'importation ou d'exportation sans déclaration, pour avoir coopéré d'une manière quelconque à un ensemble d'actes accomplis par un certain nombre d'individus agissant de concert d'après un plan de fraude arrêté pour assurer le résultat poursuivi en commun, en l'occurrence l'importation de drogue."
3.3.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat tegen voormeld vonnis, dat bij verstek is gewezen, het rechtsmiddel van verzet openstaat. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank terecht de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. De klacht faalt derhalve.
3.4.
Voorzover het middel beoogt te betogen dat het oordeel van de Rechtbank inzake de genoegzaamheid van de omschrijving der feiten onjuist is, faalt het eveneens. De Rechtbank heeft immers naar aanleiding van het verweer dat de in het Mandat d'arrêt van 17 oktober 1997 vermelde feiten niet voldoen aan het vereiste van art. 18, derde lid onder b, UW overwogen en beslist dat
"de omschrijving van de feiten in het bevel tot aanhouding weliswaar summier is, maar gelezen in samenhang met het vonnis voldoende om aan de vereisten in artikel 18, lid 3 sub b, van de Uitleveringswet te voldoen."
Daarin ligt besloten dat voormeld vonnis, waarin de feiten zijn vermeld ter zake waarvan de uitlevering toelaatbaar is verklaard, wat betreft het overzicht van de feiten tevens voldoet aan de te dezen toepasselijke eisen van art. 12, aanhef en onder c, EUV. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat genoemd vonnis een voldoende nauwkeurige omschrijving - met vermelding van tijd en plaats - bevat van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
3.5.
Verder bevat het middel de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hiervoren onder 3.2 onder (2), (3) en (4) vermelde feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.
3.6.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:
"Het door de Franse autoriteiten overgelegde artikel 215, 1 van de Code des Douanes stelt strafbaar:
"Ceux qui détiennent ou transportent des marchandises dangereuses pour la santé, la sécurité, ou la moralité publiques, des marchandises contrefaites, des marchandises prohibées au titre d'engagements internationaux ou des marchandises faisant l'objet d'un courant de fraude internationale et d'un marché clandestin préjudiciant aux intérêts légitimes du commerce régulier et a ceux du Trésor, spécialement désignées par arrêtés du ministre du budget doivent, à première réquisition des agents des douanes, produire soit des quittances attestant que ces mar-chandises ont été régulièrement importées dans le territoire douanier de la Communauté européenne, soit des factures d' achat, bordereaux de fabrication ou toutes autres justifications d'origine émanant de personnes ou sociétés régulièrement établies à l'Interieur du territoire douanier de la Communauté européenne".
Nu dit artikel een algemeen verbod geeft voor de invoer van "verboden" en/of "voor de volksgezondheid gevaarlijke" goederen, en enige koppeling van dat verbod met heffingen ten invoer op BTW ontbreekt, kan ook ten aanzien van dit artikel de dubbele strafbaarheid worden vastgesteld. De volgens de verdenking ingevoerde drugs vallen immers ook naar
Nederlands recht onder beide omschrijvingen. Daaraan doet niet af dat een soortgelijke bepaling in de
Nederlandse douanewetgeving ontbreekt. De strafbare gedraging valt immers naar haar strekking onder de reikwijdte van artikel 2, lid l, sub A van de Opiumwet."
3.7.
De Hoge Raad ziet aanleiding zijn rechtspraak op het stuk van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken als volgt te preciseren. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:
- a.
de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
- b.
die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000, 149).
3.8.
Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.9.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank vastgesteld dat de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van de hiervoor onder 3.2 omschreven feiten. De bestreden uitspraak houdt voorts in dat die feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 10, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met art. 47 Sr. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank heeft bevonden dat het hiervoor onder 3.7 bedoelde geval zich hier niet voordoet. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is in het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.10.
Tenslotte bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard ten onrechte niet heeft voorzien van de kwalificatie die deze feiten naar Nederlands recht opleveren.
3.11.
De klacht miskent dat ingevolge art. 28, derde lid, UW kan worden volstaan met de vermelding van de toepasselijke Nederlandse wetsbepalingen in de uitspraak waarbij de verzochte uitlevering toelaatbaar wordt verklaard. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen middel niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.