Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte] (09/02701) en [verdachte] (09/02706) waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 29-03-2011, nr. 09/02705
ECLI:NL:HR:2011:BP3862
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2011
- Zaaknummer
09/02705
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BP3862
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP3862, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3862
ECLI:NL:HR:2011:BP3862, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3862
- Wetingang
art. 10a Opiumwet
- Vindplaatsen
NbSr 2011/153
Conclusie 29‑03‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 juli 2009 wegens ‘Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar.
2.
Mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij op 17 januari 2006 en 18 januari 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 25 kilogram cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen,
- —
anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en
- —
zich en/of anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen immers hebben verdachte en haar mededader(s) opzettelijk
- —
een ontmoeting gearrangeerd en bijgewoond en persoonlijke en telefonische gesprekken gevoerd over
- *
data en/of tijdstippen van aankomst van de koffer met cocaïne
- *
op welke wijze de koffer te herkennen zou zijn aan kleur en riem van de koffer en anderszins,
- *
het kijken of de koffer met cocaïne achterhaald kon worden;
- —
zich naar Schiphol begeven om te laten zoeken naar de cocaïne en voor voormelde ontmoetingen;
- —
gekeken of de koffer met cocaïne kon worden achterhaald in Nederland.’
3.3.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof voorts overwogen:
‘Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij niet precies wist wat zich in de koffer bevond. Zij wist echter wel dat de personen die haar vroegen uit te kijken naar de koffer, zich bezig hielden met de smokkel van geld en cocaïne. Voorts heeft zij verklaard dat zij er van uitging dat het een ‘foute koffer’ was. Het hof is van oordeel dat de verdachte, door zich onder deze omstandigheden te bemoeien met de zoektocht naar de koffer, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij zich schuldig maakte aan de voorbereiding van de invoer van cocaïne.’
3.4.
De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 van de Opiumwet is in art. 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10) deze dienen. Indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wèl gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan.2.
3.5.
In art. 10a, derde en vierde lid, zijn dus handelingen strafbaar gesteld die liggen in de fase vóór die van de strafbare poging. Er hoeft (nog) geen relatie te zijn tussen de — met een bijzonder opzet uitgevoerde — handelingen en een bepaalde hoeveelheid harddrugs. Anders gezegd: om wegens een van die handelingen in de voorfase strafbaar te zijn hoeft er nog niet een concrete stof te zijn opgedoken, laat staan dat daarvan zou moeten vaststaan dat het een hard drug is.3.
Dat betekent dat als de betrokkene iemand tracht te bewegen — bijvoorbeeld door het beloven van geld of door het verschaffen van inlichtingen — om cocaïne in Nederland in te voeren of wanneer de betrokkene cocaïne tracht te verkrijgen ten behoeve van de verdere verkoop daarvan, hij strafbaar is, ook al is er nog geen concrete partij afgezonderd en aanwijsbaar die het voorwerp van het beoogde invoeren of de beoogde aankoop zou moeten worden. Hetzelfde geldt ingeval het misdrijf niet meer kon worden voltooid omdat de beoogde partij al was inbeslaggenomen.4.
3.6.
Anders dan de steller van het middel wil, kan het bewezenverklaarde wel degelijk uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarbij doet, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen, niet terzake dat uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat daadwerkelijk sprake was van een koffer met cocaïne. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de voorbereidingshandelingen van de verdachte en haar mededaders gericht waren op een misdrijf dat in hun voorstelling concrete vormen had aangenomen, namelijk de invoer van een koffer met 25 kilogram cocaïne. Dat is voldoende. Dat een dergelijke koffer niet is aangetroffen, ontneemt aan de handelingen van de verdachte en haar mededaders niet hun zelfstandig strafbaar karakter.
Ook kan uit de bewijsmiddelen volgen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen, anderen heeft getracht te bewegen om een hoeveelheid cocaïne binnen Nederland te brengen. De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte houdt immers in dat sprake was van een ‘verloren’ koffer. Het Hof heeft veilig mogen aannemen dat het handelen van de verdachte was gericht op het opsporen van die ‘verloren’ koffer en dat het de bedoeling was die koffer Nederland in te brengen.
Het middel bevat tenslotte de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte heeft geweten dat de personen die haar vroegen uit te kijken naar de koffier zich bezig hielden met de smokkel van geld en cocaïne, nu dit uit gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen. De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte houdt in dat zij wel het vermoeden had dat het om cocaïne ging, maar dat het ook geld had kunnen zijn, omdat mr. X ook in geldsmokkel deed. Dat lijkt mij voldoende.
3.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.
Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2011
HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001/338. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Jörg vóór HR 14 november 2006, LJN AY9246 (HR: 81 RO) (niet gepubliceerd).
HR 28 maart 2000, LJN ZD1764, NJ 2000/491 en HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001/338.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot mr. Bleichrodt vóór HR 27 november 2007, LJN BB8762.
Uitspraak 29‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AB0494 m.b.t. het zelfstandige karakter van art. 10a Opw. Uit de bm hoeft niet te blijken dat de gedragingen zijn verricht m.b.t. een koffer die daadwerkelijk met cocaïne is gevuld.
29 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/02705
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/004635-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van een koffer die daadwerkelijk met cocaïne was gevuld.
2.2. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de op art. 10a, eerste lid, Opiumwet toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat:
"zij op 17 januari 2006 en 18 januari 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 25 kilogram cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en
- zich en/of anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen immers hebben verdachte en haar mededader(s) opzettelijk
- een ontmoeting gearrangeerd en bijgewoond en persoonlijke en telefonische gesprekken gevoerd over
* data en/of tijdstippen van aankomst van de koffer met cocaïne
* op welke wijze de koffer te herkennen zou zijn aan kleur en riem van de koffer en anderszins,
* het kijken of de koffer met cocaïne achterhaald kon worden;
- zich naar Schiphol begeven om te laten zoeken naar de cocaïne en voor voormelde ontmoetingen;
- gekeken of de koffer met cocaïne kon worden achterhaald in Nederland."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Opiumwet is in art. 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10) deze dienen. Indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbaar karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan (vgl. HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001/338).
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld betoogt het middel tevergeefs dat in het onderhavige geval voor een veroordeling is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt "dat de betreffende gedragingen verricht zijn met betrekking tot een koffer die daadwerkelijk met cocaïne is gevuld". De klacht faalt.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2011.