HR NJ 1994, 266.
HR, 15-11-2005, nr. 02223/05UA
ECLI:NL:PHR:2005:AU3943
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2005
- Zaaknummer
02223/05UA
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AU3943
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU3943, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3943
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3943
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3943
ECLI:NL:PHR:2005:AU3943, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3943
- Wetingang
art. 10 Uitleveringswet
- Vindplaatsen
NbSr 2005/472
Uitspraak 15‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. Het NAUB kent niet een bepaling als art. 10.2 UW inhoudende dat de uitlevering niet wordt toegestaan indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn i.v.m. diens slechte gezondheidstoestand. De rijkswetgever heeft zoveel mogelijk willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en m.n. ook bij de jurisprudentie van de HR (HR LJN AS8860). Art. 7 NL-VS Uitleveringsverdrag heeft dezelfde strekking als art. 10.2 UW. De HR heeft geoordeeld dat art. 10.2 UW zich niet richt tot de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, maar tot de MvJ (HR NJ 1980, 450 en NJ 1986, 298). De beslissing over de vraag of de uitlevering behoort te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt zou zijn, komt niet toe aan het hof, maar is voorbehouden aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen.
Partij(en)
15 november 2005
Strafkamer
nr. 02223/05 UA
IV/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 26 april 2005, nummer HAR 84/2005, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in Venezuela op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"12. Bijzondere omstandigheden
De raadsman heeft de uitleveringsongeschiktheid van zijn cliënte bepleit en hij heeft in dat kader gewezen op artikel 7 lid 2 van het Uitleveringsverdrag. Hierin wordt bepaald dat de uitlevering kan worden geweigerd indien deze vanwege bijzondere omstandigheden onverenigbaar zou zijn met humanitaire overwegingen. De raadsman heeft gewezen op de rapportage d.d. 7 maart 2005 van de psychiater dr. Vuurmans en op een brief van het US Department of Justice d.d. 23 maart 2005. Uit het rapport blijkt, volgens de raadsman, dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is en uit gemelde brief blijkt dat zij in Amerika pas voor (intensieve) psychiatrische behandeling in aanmerking komt indien zij veroordeeld is.
Het Hof is echter van oordeel dat onvoldoende bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden of zijn gebleken die aan de uitlevering in de weg staan, nu, anders dan de raadsman aanvoert, uit het rapport van het U.S. Department of Justice van 23 maart 2005 blijkt dat afdoende psychiatrische hulp in (voorlopige) detentie in de Verenigde Staten wordt geboden. Het Hof acht verdachte niet uitleveringsongeschikt en acht de uitlevering niet onverenigbaar met humanitaire overwegingen."
4.3.
Art. 7, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
"De uitvoerende autoriteit van de aangezochte Staat kan in bijzondere situaties, met name gezien de leeftijd of gezondheid van de opgeëiste persoon, of andere persoonlijke omstandigheden, uitlevering weigeren, indien zij redenen heeft om van oordeel te zijn dat uitlevering onverenigbaar is met humanitaire overwegingen."
4.4.1.
Art. 8, tweede lid, Nederlands Antilliaans Uitleveringsbesluit (verder: NAUB) luidt als volgt:
"De uitlevering wordt niet toegestaan dan na advies van het Hof van Justitie. Indien dit advies strekt tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering, weigert de Gouverneur de uitlevering."
4.4.2.
Art. 15 NAUB luidt als volgt:
"Binnen veertien dagen na het verhoor zendt het Hof zijn advies en zijn beslissing, in artikel 8 bedoeld, met de tot de zaak behorende stukken aan de Gouverneur."
4.4.3.
Art. 18, eerste lid, NAUB luidt als volgt:
"Na kennis te hebben genomen van het advies, bedoeld in artikel 15, gelast of weigert de Gouverneur de uitlevering."
4.5.
Het NAUB kent niet een bepaling als art. 10, tweede lid, Uitleveringswet kort gezegd onder meer inhoudende dat de uitlevering niet wordt toegestaan indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens slechte gezondheidstoestand.
4.6.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 25 oktober 2005, LJ AU2698).
4.7.1.
De Memorie van Toelichting behorende bij het desbetreffende voorstel van Rijkswet houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Artikel 1 bevat een aantal begripsbepalingen. Onder "einduitspraak" wordt verstaan: het advies van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit. Dit advies behelst de beslissing van het Hof omtrent de toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid van het rechtshulpverzoek. Evenals in de Nederlandse Uitleveringswet zijn deze "einduitspraken" naar strekking adviezen omtrent het aan het rechtshulpverzoek te geven gevolg: de verwijderende autoriteit is immers, wanneer de einduitspraak strekt tot toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek, niet verplicht diensvolgens ook tot de verwijderingshandeling over te gaan. Op grond van een beleidspolitieke afweging kan hij alsnog beslissen niet tot de verwijdering over te gaan. Alleen de beslissing tot ontoelaatbaarheid bindt; het geldt hier een zogenaamd bindend advies omtrent de verdragspositie van het Koninkrijk in relatie tot de opeisende partij. Sinds 1 januari 1996 bepaalt artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit dit expliciet: indien het advies van het Gemeenschappelijk Hof strekt tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering, weigert de Gouverneur de uitlevering." (Kamerstukken II 2000-2001, 27 797 (R 1686), nr. 3, blz. 5 en 6)
4.7.2.
De Nota naar aanleiding van het verslag bij bedoeld voorstel van Rijkswet houdt voorts onder meer het volgende in:
"In kwalitatieve zin is er mogelijk sprake van een werklastverzwaring, vooral de eerste jaren na invoering van de cassatieregeling. Dit heeft te maken met het feit dat het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit de uitleveringsprocedure in eerste aanleg slechts summier regelt. Dit kan betekenen dat de Hoge Raad in voorkomend geval, waar het Uitleveringsbesluit zwijgt, nadere regels zal moeten formuleren, een en ander conform het uitgangspunt van het onderhavige voorstel dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.
(...)
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie in welke zin het onderhavige voorstel, en in het bijzonder artikel 2 betreffende toepasselijke procedurevoorschriften, bevorderlijk is voor de rechtseenheid, zij het volgende opgemerkt. De rechtseenheid binnen de Nederlandse Antillen en Aruba is onder de huidige regeling reeds voldoende gewaarborgd doordat ter zake van de toelaatbaarheid van uitlevering gevraagd aan de Antillen dan wel Aruba een en dezelfde uitleveringsrechter bevoegd is, namelijk het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het gaat bij het onderhavige voorstel dan ook voornamelijk om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk als geheel. Daarbij is de hoofddoelstelling dat ter zake van de volkenrechtelijke (c.q. verdrags-) verplichtingen van het Koninkrijk de uitleg binnen de drie landen gelijk is. Dit wordt gewaarborgd door de aanwijzing van een en dezelfde cassatierechter, namelijk de
Hoge Raad. Bijkomend doel is - en hieraan wordt gerefereerd in de toelichting op artikel 2 - dat ook waar het gaat om de toepasselijke procedure er een grote mate van rechtseenheid is tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland, reden waarom voor het uitgangspunt is gekozen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet. Het is immers niet wenselijk dat er ten aanzien van de rechtspositie van opgeëiste personen in het Koninkrijk substantiële verschillen tussen de landen bestaan. De aan het woord zijnde leden hebben overigens gelijk dat waar het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit een eigen (zij het summiere) regeling van de uitleveringsprocedure in eerste aanleg kent, een volledige rechtseenheid op dit punt niet kan worden bewerkstelligd. De - na invoering van een cassatietoetsing door de Hoge Raad - resterende verschillen zullen naar verwachting echter niet groot zijn." (Kamerstukken II 2001-2002, 27 797 (R 1686), nr. 5, blz. 3 en 4)
4.8.
Art. 7, tweede lid, van het Verdrag heeft dezelfde strekking als art. 10, tweede lid, Uw. Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 10, tweede lid, Uw zich niet richt tot de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, aangezien blijkens de tekst en de geschiedenis van dat artikel de Minister van Justitie heeft te beslissen - in de gevallen waarin het toepasselijke verdrag of een door Nederland bij toetreding gemaakt voorbehoud daartoe ruimte bieden - of zich een geval voordoet als in dat lid bedoeld (vgl. HR 15 april 1980, NJ 1980, 450 en HR 29 oktober 1985, NJ 1986, 298).
4.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon in verband met psychische problemen uitleveringsongeschikt zou zijn, niet toekomt aan het Hof maar is voorbehouden aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen. Hier is dus geen sprake van een verweer waarop het Hof in het kader van de beantwoording van de vraag of de uitlevering toelaatbaar is had te beslissen.
4.10.
Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.
Conclusie 15‑11‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02223/05 UA
Mr Machielse
Zitting 4 oktober 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 26 april 2005 geadviseerd om tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika over te gaan.
2.
Mr G.A.S. Maduro, advocaat op de Nederlandse Antillen, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn.
Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
"5. Genoegzaamheid van stukken
De raadsman heeft aangevoerd dat de stukken die door de Verenigde Staten zijn overgelegd om het verzoek te onderbouwen, niet genoegzaam zijn. De raadsman stelt, met verwijzing naar onder andere het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994, 266, dat niet gezegd kan worden dat de beschuldigingen naar de eisen van het Uitleveringsverdrag ex artikel 9, derde lid, onder b door voldoende bewijsmateriaal worden ondersteund.
Het Hof is echter van oordeel dat de verdenking jegens de opgeëiste persoon in voldoende mate is onderbouwd in de overgelegde documentatie en de stukken derhalve genoegzaam zijn. De in dat verband te beantwoorden vraag is of op basis van het voorliggende materiaal hoogst onaannemelijk is dat een rechter op de Nederlandse Antillen, later oordelend, tot een bewezenverklaring zou komen. Deze vraag beantwoordt het Hof ontkennend."
De steller van het middel vindt de verwerping van het verweer onvoldoende gemotiveerd en wijst op uitspraken van het EHRM die de fairness van een procedure koppelen aan de gegeven motiveringen. Een enkele negatieve beantwoording van de vraag of de stukken genoegzaam zijn zou onvoldoende zijn.
3.2.
Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast.1. De procedure die leidt tot een advies over een uitleveringsverzoek staat niet gelijk aan de behandeling van een criminal charge. Daarom zijn op de uitleveringsprocedure het bepaalde in het eerste en derde lid van artikel 6 EVRM niet zomaar van toepassing.2. De uitspraken van het EHRM die in de toelichting op het middel zijn vermeld betreffen de mogelijkheid een vrij beroep uit te oefenen (Kraska), de mogelijkheid voor een veehouder zijn veestapel uit te breiden en een hoger melkquotum te verkrijgen (Van de Hurk), een huurgeschil (Torija), een arbeidsgeschil (Helle), en een militaire strafzaak (Hadjianastassiou). Niet betwist werd dat deze geschillen onder het bereik van het eerste lid van artikel 6 EVRM vielen.
De Hoge Raad heeft er zelf blijk van gegeven genoegen te nemen met de vaststelling dat, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlands-Antilliaanse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.3.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof niet voldoende feitelijk de feiten heeft vermeld waarvoor geadviseerd is de uitlevering van de opgeëiste persoon toe te staan.
4.2.
Het komt mij evenwel voor dat de omschrijving van de feiten onder rubriek 7 van het Advies van het Hof in combinatie met de onder rubriek 3 onder A genoemde 'indictment' in onderlinge samenhang bezien een voldoende duidelijke omschrijving inhoudt van de feiten waarvoor naar het oordeel van het Hof uitgeleverd kan worden en toereikend is onder meer om het beginsel van specialiteit te waarborgen. Aan de eis van art. 28, derde lid, Uw betreffende de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, is immers voldaan indien in de uitspraak met voldoende duidelijkheid wordt verwezen naar enig stuk hetwelk al dan niet aan de uitspraak is gehecht.4. Tijd en plaats zijn omschreven, de verboden stoffen waarom het gaat, en de handelingen waarvoor vervolgd gaat worden. Dat lijkt mij voldoende.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is.
Het advies houdt dienaangaande het volgende in:
"12. Bijzondere omstandigheden
De raadsman heeft de uitleveringsongeschiktheid van zijn cliënte bepleit en hij heeft in dat kader gewezen op artikel 7 lid 2 van het Uitleveringsverdrag. Hierin wordt bepaald dat de uitlevering kan worden geweigerd indien deze vanwege bijzondere omstandigheden onverenigbaar zou zijn met humanitaire overwegingen. De raadsman heeft gewezen op de rapportage d.d. 7 maart 2005 van de psychiater dr. Vuurmans en op een brief van het US Department of Justice d.d. 23 maart 2005. Uit het rapport blijkt, volgens de raadsman, dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is en uit gemelde brief blijkt dat zij in Amerika pas voor (intensieve) psychiatrische behandeling in aanmerking komt indien zij veroordeeld is.
Het Hof is echter van oordeel dat onvoldoende bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden of zijn gebleken die aan de uitlevering in de weg staan, nu, anders dan de raadsman aanvoert, uit het rapport van het U.S. Department of Justice van 23 maart 2005 blijkt dat afdoende psychiatrische hulp in (voorlopige) detentie in de Verenigde Staten wordt geboden. Het Hof acht verdachte niet uitleveringsongeschikt en acht de uitlevering niet onverenigbaar met humanitaire overwegingen."
5.2.
Artikel 18 van het Nederlands-Antilliaans Uitleveringbesluit bepaalt dat de Gouverneur na advies van het Hof de gevraagde uitlevering toestaat of weigert. De Memorie van toelichting bij het voorstel dat is uitgemond in de Rijkswet van 8 mei 2003 (Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba, Stb. 2003,204), trekt een vergelijking tussen de Nederlandse procedure en de Antilliaanse. In de memorie is het volgende te lezen:
"Evenals in de Nederlandse Uitleveringswet zijn deze "einduitspraken" naar strekking adviezen omtrent het aan het rechtshulpverzoek te geven gevolg: de verwijderende autoriteit is immers, wanneer de einduitspraak strekt tot toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek, niet verplicht diensvolgens ook tot de verwijderingshandeling over te gaan. Op grond van een beleidspolitieke afweging kan hij alsnog beslissen niet tot de verwijdering over te gaan.
Alleen de beslissing tot ontoelaatbaarheid bindt; het geldt hier een zogenaamd bindend advies omtrent de verdragspositie van het Koninkrijk in relatie tot de opeisende partij. Sinds 1 januari 1996 bepaalt artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit dit expliciet: indien het advies van het Gemeenschappelijk Hof strekt tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering, weigert de Gouverneur de uitlevering."5.
5.3.
De verdeling der bevoegdheden in een uitleveringszaak tussen Minister en uitleveringsrechter is aldus, dat het aan de minister is om een uitlevering niet toe te staan indien uitlevering op humanitaire gronden niet gepast voorkomt. Te denken is dan aan de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon na uitlevering in strijd met artikel 3 EVRM zal worden behandeld.6. Het komt mij voor dat de Antilliaanse uitleveringsprocedure op deze bevoegdhedenverdeling geen uitzondering maakt. Dat betekent dat de beoordeling van het aangevoerde niet aan de uitleveringsrechter is, maar aan de Gouverneur. Het verweer is dus terecht verworpen, wat er zij van de motivering ervan.
Het middel faalt.
6.
De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak behoort te leiden.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2005
HR NJ 1999, 775; meer vindplaatsen in Handboek Strafzaken, 94.4.1. Zie echter A. Smeulers, In staat van uitlevering, p. 61 e.v., die een ruimhartiger standpunt bepleit.
HR 20 september 2005, nr. 00850/05/UA. Zie voorts HR NJ 2003, 315.
HR NJ 2000, 491.
Bijv. HR NJ 1997, 534; HR NJ 2000, 540; HR 19 september 2000, LJN AA7138; HR 4 februari 2003, nr. 02266/02/U; HR NJ 2004, 41.