HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0638.
HR, 26-09-2017, nr. 15/05846
ECLI:NL:HR:2017:2486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
15/05846
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2486, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:960, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2486, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Witwassen door uit misdrijf afkomstig groot geldbedrag in Zwitserse Francs voorhanden te hebben bij aankomst op Schiphol, art. 420bis.1.b Sr. Middelen over motivering bewezenverklaring, oordeel Hof dat bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als ‘witwassen’ en schending art. 6.2 EVRM doordat Hof verdachte schuldig acht aan strafbare feiten terwijl niet blijkt dat verdachte daarvoor is veroordeeld. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2012:BW0638.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/05846
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 juli 2015, nummer 23/001767-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 70 dagen.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 63 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Witwassen door uit misdrijf afkomstig groot geldbedrag in Zwitserse Francs voorhanden te hebben bij aankomst op Schiphol, art. 420bis.1.b Sr. Middelen over motivering bewezenverklaring, oordeel Hof dat bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als ‘witwassen’ en schending art. 6.2 EVRM doordat Hof verdachte schuldig acht aan strafbare feiten terwijl niet blijkt dat verdachte daarvoor is veroordeeld. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2012:BW0638.
Nr. 15/05846 Zitting: 27 juni 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad1.is de verdachte door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 juli 2015 wegens “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 70 dagen met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslist over in beslag genomen voorwerpen, zoals nader in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewezen verklaarde witwassen. Het middel valt in vier deelklachten uiteen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 11 maart 2008, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 48.250 Zwitserse Francs, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL27RR/08-019065, van 11 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 1], bijlage AH-001.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 11 maart 2008 bevond ik mij in de aankomsthal van terminal 2 op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Ik was belast met de controle van binnenkomende passagiers op grond van de Douanewet. Ik zag een persoon, die later bleek te zijn genaamd [verdachte], die de bagagehal via de groene doorgang wilde verlaten. Ik heb [verdachte] aangesproken. Desgevraagd verklaarde hij niets ten invoer te willen aangeven.
Nadat ik, [verbalisant 1], de reizigersbagage van [verdachte] had opengemaakt en hem vroeg hoeveel geld hij bij zich had verklaarde hij 5000 Zwitserse Francs bij zich te hebben. Vervolgens pakte hij een spijkerbroek en zag ik dat hij uit een broekzak een stapel bankbiljetten haalde en mij dit toonde. Ik vroeg betrokkene of hij nog meer geld bij zich had waarop hij verklaarde dat dit niet zo was. Ik zag dat hij vervolgens alle kleding uit de tas haalde en op de balie legde. Hierop heb ik de kleding stuk voor stuk weer in de tas gedaan en zag dat [verdachte] hiermee wilde helpen. Ik zag dat hij een andere spijkerbroek pakte en deze weer in de tas wilde doen waarop ik hem heb verzocht de spullen niet aan te raken. Ik voelde dat de spijkerbroek die [verdachte] in de tas wilde doen zwaarder aanvoelde dan normaal. Tevens voelde ik abnormale verdikkingen in de spijkerbroek die van het merk Urban District was. Ik vermoedde dat er nog meer geld in de spijkerbroek zat en vroeg aan [verdachte] of hier nog meer geld in zat. [verdachte] verklaarde dat er nog ongeveer 37.000 Zwitserse Francs in de broek zaten. Na telling van het aangetroffen geld door [verbalisant 2] van de uniformdienst van de Douane en tevens bijzonder opsporingsambtenaar en verbalisant, bleek het in totaal een bedrag van 48.250 Zwitserse Francs te zijn.
2. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL27RR/08-019065, van 12 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 1], bijlage VERD1-01.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1]:
Tijdens een douanecontrole werd bij de verdachte een hoeveelheid Zwitserse Francs aangetroffen in broekzakken in diens ruimbagage.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 juni 2008.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Toen ik op 11 maart 2008 in Nederland op Schiphol aankwam heb ik, nadat er naar gevraagd werd door iemand van de douane, gezegd dat ik 5000 Zwitserse Francs bij mij had.
4. Proces-verbaal stand van zaken opsporingsonderzoek in verband met de rechtmatigheidstoetsing en inbewaringstelling met dossiernummer 42795 van 13 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (pagina 3 van 6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Verzoek Wederzijdse bijstand
Dit verzoek wordt gedaan inzake het niet aangeven van een geldbedrag in Zwitserse valuta ter waarde van € 27.465,72 bij de Zwitsers/Franse grens door de verdachte. Voor het niet doen van de aangifte heeft de verdachte een boete gehad van € 1.100.
5. Een proces-verbaal van verhoor van een verdachte met dossiernummer V01-01 van 12 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD [verbalisant 4] en [verbalisant 3] (bijlage nummer V1-01, doorgenummerde pagina’s 1-7).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 maart 2008 tegenover verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik had 48.250 Zwitserse Franken bij mij. Dit geld is van een klant van mij en van zijn broer. De naam van deze klant is [betrokkene 1], de naam van zijn broer weet ik niet. Ik heb dit geld bij mij thuis van [betrokkene 1] en zijn broer gekregen. [betrokkene 1] woont in Den Haag. Ik heb zijn telefoonnummer niet. Ik moest voor [betrokkene 1] een bus kopen, een Mitsubishi L300 en een Mitsubishi Counter. Ik heb uiteindelijk in Zwitserland geen auto gekocht.
Ik had het geld in mijn bagage gestopt. In de zakken van een spijkerbroek. Ik heb dit zelf gedaan. Ik reis vaak internationaal. Ik wist wel dat je, als je meer dan 10.000 euro bij je draagt, je dat aan moet geven.
6. Een geschrift, inhoudende een lijst van in beslag genomen voorwerpen met dossiernummer 42795 en (naar het hof begrijpt) bijlage nummer AH-003a horende bij het proces-verbaal van inbeslagneming met hetzelfde dossiernummer en bijlage nummer AH-003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 3], onder meer inhoudende:
Op 11 maart 2008 hebben wij op Schiphol voorwerpen in beslag genomen van de verdachte.
25 biljetten van Zwitserse Frank 20,- = Zwitserse Frank 500,-
21 biljetten van Zwitserse Frank 50,- = Zwitserse Frank 1.050,-
307 biljetten van Zwitserse Frank 100,- = Zwitserse Frank 30.700,-
75 biljetten van Zwitserse Frank 200,- = Zwitserse Frank 15.000
1 biljet van Zwitserse Frank 1.000,- = 1.000,-
Totaal Zw. Frank 48.250,-
7. Proces-verbaal van ambtshandeling met dossiernummer 42795 van 19 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD [verbalisant 5], bijlage nummer AH-024.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van opsporingsambtenaar [verbalisant 5]:
Via Europol te Den Haag werd informatie ontvangen van de Belgische Politie/Justitie ten aanzien van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1977 en wonende aan de [a-straat 1] in Rotterdam. Uit deze informatie is komen vast te staan dat [betrokkene 2] op 6 maart 2008 op de luchthaven van Brussel is aangehouden met in zijn bezit ruim 26 kilogram cocaïne.
8. Proces-verbaal ten behoeve van de voorgeleiding voor de raadkamer met
dossiernummer 42795 van 25 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 11).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Door de FIOD-ECD wordt een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd onder de naam Schoenenreus. Dit betreft een onderzoek naar de handel in verdovende middelen en het witwassen van geld. Eén van de verdachten in dit onderzoek is [betrokkene 3] welke in het onderzoek Schoenenreus [betrokkene 3] of [betrokkene 3] wordt genoemd en gebruikmaakt van de telefoonnummers [06-001] en [06-002].
Uit onderzoek naar de telecommunicatie van [betrokkene 3] blijkt dat [betrokkene 3] ([betrokkene 3], [06-002]) op 30 november 2007 naar het telefoonnummer [06-003] (in gebruik bij verdachte [verdachte]) heeft gebeld. NN-man (verdachte [verdachte]) zegt tegen [betrokkene 3] dat hij niets meer te doen heeft en dat hij iemand naar België kan brengen als [betrokkene 3] iemand heeft die vanaf België kan vertrekken. [betrokkene 3] zegt oke.
In het onderzoek Schoenenreus is naar voren gekomen dat er koeriers met verdovende middelen door illegale taxichauffeurs (snorders) vanuit Amsterdam naar België (Brussel) worden gebracht om vervolgens per vliegtuig door te reizen naar onder andere Malta.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat niet bewezen kan worden dat het geld dat de verdachte bij zich had uit enig misdrijf afkomstig is en de verdachte een concrete en enigszins verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst van dit geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
In casu kan op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband gelegd worden tussen het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag en een concreet misdrijf. Niettemin kan onder die omstandigheden bewezen worden geacht dat het geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 11 maart 2008 is de verdachte op Schiphol aangekomen met een grote hoeveelheid Zwitserse Francs in zijn bagage, verstopt in verschillende spijkerbroeken. De verdachte was daarbij voornemens de bagagehal via de groene doorgang te verlaten en heeft tegenover de douaneambtenaar die hem aansprak, verklaard dat hij niets had aan te geven. Op de vraag van de douaneambtenaar hoeveel geld hij bij zich had, antwoordde de verdachte in eerste instantie dat hij 5000 Zwitserse Francs bij zich had en haalde deze uit de broekzak van een spijkerbroek in zijn bagage. Desgevraagd verklaarde de verdachte dat hij niet meer geld bij zich had. Vervolgens probeerde de verdachte een andere spijkerbroek, waarin - naar later is gebleken - het grootste gedeelte van het aangetroffen geldbedrag was gestopt, zelf terug te stoppen in zijn koffer en deze broek op die manier te onttrekken aan het onderzoek van de douane.
Uiteindelijk is gebleken dat de verdachte een geldbedrag van 48.250 Zwitserse Francs bij zich had.
Het in beslaggenomen geld bestond uit coupures van, onder andere 75 briefjes van 200 Zwitserse Francs en 1 briefje van 1.000 Zwitserse Francs.
De verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat geldbedragen boven de € 10.000 moeten worden aangegeven. Op 14 januari 2008 is hij bij de Zwitserse/Franse grens aangehouden voor het niet aangeven van een geldbedrag van € 27.465 en heeft daarvoor een boete aan de Frans douane moeten betalen van € 1.100.
Uit onderzoek van de onder de verdachte in beslag genomen telefoons is verder gebleken dat de verdachte contact onderhield met [betrokkene 3], die in een grootscheeps onderzoek (genaamd Schoenenreus) naar transport van verdovende middelen naar onder andere Malta en witwassen was aangemerkt als verdachte.
Ook is uit onderzoek gebleken dat de verdachte korte reizen - van vaak maar één dag - heeft gemaakt naar Malta en Zwitserland die kunnen duiden op koerierswerkzaamheden. Tenslotte heeft de verdachte in november 2007 geldtransacties (moneytransfers) verricht aan [betrokkene 2] te Peru. [betrokkene 2] is op 6 maart 2008 op de luchthaven van Brussel aangehouden met in zijn bezit 26 kilogram cocaïne.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aflegt over de herkomst van het geld.
De verdachte heeft tegenover de douane verklaard dat het geld afkomstig is van ene [betrokkene 1] uit Den Haag en dat hij geen telefoonnummer van hem had. Vervolgens heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg is door verdachte en zijn raadsman betoogd dat deze [betrokkene 1] één en dezelfde persoon is als [betrokkene 1], die een bedrijf heeft in Nigeria. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg voorts verklaard dat hij voor [betrokkene 1] naar Zwitserland is gereisd om twee auto’s te kopen om deze vervolgens te verschepen naar Nigeria, welke auto’s hij uiteindelijk niet heeft aangeschaft. Enige verifieerbare onderbouwing van deze verklaring, al dan niet aan de hand van bewijsstukken, ontbreekt.
Het hof is van oordeel dat, nu de verdachte eerst in een laat stadium - uitvoeriger - is gaan verklaren over een mogelijke alternatieve herkomst van het geldbedrag en deze alternatieve herkomst bovendien geenszins van een - min of meer - verifieerbare onderbouwing is voorzien, deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven.
Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van het hof geen andere conclusie mogelijk dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp - een geldbedrag van 48.250,00 Zwitserse Francs - middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
De verweren van de raadsman dienaangaande worden derhalve verworpen.”
7. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats (a) dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte ‘wetenschap’ had van het feit dat het geld van misdrijf afkomstig was en (b) dat uit de bewijsvoering evenmin kan blijken dat het geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ en/of dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, althans heeft verzuimd (genoegzaam) de redenen op te geven waarom het hof daarvan is afgeweken.
8. Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.2.Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.3.Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.4.Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.5.Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.6.Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.7.
9. In de onder 6 weergegeven overweging heeft het hof geoordeeld dat de daarin vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.8.
10. Het hof heeft voorts geoordeeld dat, aangezien de verdachte eerst in een laat stadium - uitvoeriger - is gaan verklaren over een mogelijke alternatieve herkomst van het geldbedrag en deze alternatieve herkomst bovendien geenszins van een - min of meer - verifieerbare onderbouwing is voorzien, deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande is het oordeel van het hof dat “geen andere conclusie mogelijk [is] dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp - een geldbedrag van 48.250,00 Zwitserse Francs - middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is” niet onbegrijpelijk. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard leent zich dit oordeel niet voor een verdere toetsing in cassatie.9.
11. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, het voorts niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat het desbetreffende geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 is aangevoerd, was het hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
12. Bij het voorafgaande merk ik op dat de toelichting inhoudt dat uit de als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van de verdachte niet anders kan worden afgeleid dan dat de verdachte het geld voor legale doeleinden, te weten de handel in auto’s, bij zich had. De steller van het middel neemt aldus tot uitgangspunt dat het hof het desbetreffende gedeelte van de verklaring van de verdachte geloofwaardig heeft geacht. In zoverre berust het middel evenwel op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak, zodat het feitelijke grondslag mist. De steller van het middel wijst er in dit verband op zichzelf terecht op dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende “Dit geld is van een klant van mij en van zijn broer. De naam van deze klant is [betrokkene 1], de naam van zijn broer weet ik niet. Ik heb dit geld bij mij thuis van [betrokkene 1] en zijn broer gekregen. [betrokkene 1] woont in Den Haag. Ik heb zijn telefoonnummer niet. Ik moest voor [betrokkene 1] een bus kopen, een Mitsubishi L300 en een Mitsubishi Counter. Ik heb uiteindelijk in Zwitserland geen auto gekocht.” In zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het hof evenwel geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de alternatieve herkomst van het geldbedrag als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, waarbij het hof kennelijk mede het oog heeft gehad op het zojuist weergegeven gedeelte van bewijsmiddel 5. Het hof heeft dit onderdeel van de verklaring van de verdachte, dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring, dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het hof is de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.10.
13. Het middel bevat verder onder (c) de klacht dat de bewijsmiddelen 7 en 8 niet redengevend kunnen zijn voor hetgeen is bewezen verklaard. Deze klacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat de – onder meer uit de bewijsmiddelen 7 en 8 blijkende – vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Mede gelet op het hiervoor onder 8 weergegeven toetsingskader volgt hieruit dat de desbetreffende bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewezen verklaarde.
14. Ten slotte behelst het middel onder (d) de klacht dat het hof in zijn overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken, terwijl het hof evenmin het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. De steller van het middel klaagt dat het hof heeft overwogen dat:
1) de verdachte in het onderzoek Schoenenreus zou zijn aangemerkt als verdachte;
2) uit onderzoek is gebleken dat de verdachte korte reizen – van vaak maar één dag – heeft gemaakt naar Malta en Zwitserland die kunnen duiden op koerierswerkzaamheden;
3) de verdachte in november 2007 geldtransacties (money transfers) heeft verricht aan [betrokkene 2] te Peru.
15. De klacht onder 1) berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat [betrokkene 3] in het onderzoek Schoenenreus als verdachte is aangemerkt. Ten aanzien van de verdachte heeft het hof in dit verband niet meer overwogen dan dat hij contact onderhield met deze [betrokkene 3].
16. De steller van het middel klaagt terecht dat de onder 2) en 3) genoemde feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken, terwijl het hof evenmin in zijn overwegingen het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.11.De vraag rijst of niettemin duidelijk is waaraan het hof de desbetreffende feiten en omstandigheden heeft ontleend.
17. Ten aanzien van de onder 2) genoemde feiten en omstandigheden wijs ik erop dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 juni 2008 als verklaring van de verdachte inhoudt: “U houdt mij voor een Ambtshandeling reisbewegingen (dossiernr. 42795, bijlagenr. AH-004) en vraagt mij naar de aard van de veelvuldige kortdurende reizen die ik in 2007 en 2008 naar Malta en Zürich heb gemaakt.”12.De genoemde ‘Ambtshandeling reisbewegingen’ is als bijlage AH-004 gevoegd bij het dossier van de Belastingdienst/FIOD-ECD-kantoor Schiphol dat zich bevindt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het hof heeft de onder 2) bedoelde reizen klaarblijkelijk aan die Ambtshandeling ontleend.13.
18. Ten aanzien van de onder 3) genoemde feiten en omstandigheden houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in dat de verdachte aldaar is gevraagd naar twee in zijn woning aangetroffen money transfers inzake de verzending van geld aan een persoon in Peru genaamd [betrokkene 2]. De verdachte verklaarde daarop dat hij een vriend van hem heeft geholpen door geld te sturen naar [betrokkene 2].14.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2010 houdt in dit verband in dat de verdachte is voorgehouden dat bij een inval in maart 2008 in zijn huis in Rotterdam aan de [b-straat 1] stukken zijn gevonden waaruit blijkt dat hij geld heeft getransfereerd naar een zekere [betrokkene 2] in Peru.15.Bij het hiervoor genoemde dossier van de Belastingdienst/FIOD-ECD-kantoor Schiphol bevindt zich als bijlage AH-01116.een proces-verbaal van bevindingen dat inhoudt dat op 12 maart 2008 op het adres [b-straat 1] te Rotterdam een doorzoeking heeft plaatsgevonden waarbij afschriften van money transfers werden aangetroffen. De bijlage 1 bij dit proces-verbaal waarin deze zijn verwerkt, vermeldt twee money transfers door de verdachte naar de begunstigde [betrokkene 2] in Peru in november 2007. Het hof heeft de onder 3) bedoelde geldtransacties klaarblijkelijk aan dat proces-verbaal van bevindingen ontleend.17.
19. Gelet op het voorafgaande meen ik dat de klacht onder (d) niet tot cassatie behoeft te leiden omdat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
20. Het middel faalt.
21. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met een uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft aangenomen dat het bewezen verklaarde het strafbare feit “witwassen” oplevert, terwijl het hof heeft verzuimd op dat verweer bepaaldelijk een beslissing te nemen en/of dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte strafbaar heeft verklaard.
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 blijkt dat de raadsman het hof heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van witwassen omdat niet vastgesteld kan worden dat het om crimineel geld gaat. Aansluitend heeft de raadsman het volgende betoogd:
“Het reisgedrag van cliënt zou gedrag van een koerier zijn. Dat zou dan betekenen dat het gaat om geld uit eigen misdrijf. In dat geval moet sprake geweest zijn van een verhullende handeling. Dat is er niet geweest. Cliënt dient derhalve vrijgesproken te worden.”
23. Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.18.
24. Kennelijk heeft het hof ten aanzien van de criminele herkomst niet aannemelijk geacht dat het betrokken geldbedrag “onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig” was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat het geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.19.
25. Bij het voorafgaande merk ik op dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 22 is weergegeven, niet kan worden aangemerkt als een voldoende geconcretiseerd20.verweer. Het hof was dan ook niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren. Daarbij is van belang dat het enkele feit dat een persoon optreedt als koerier van een geldbedrag dat van misdrijf afkomstig is niet betekent dat het desbetreffende geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Uit de bewijsmiddelen 7 en 8 en hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van het contact tussen de verdachte en [betrokkene 3], de korte reizen die kunnen duiden op koerierswerkzaamheden en de geldtransacties aan [betrokkene 2], vloeit ook niet rechtstreeks voort dat het op 11 maart 2008 onder de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. In dit verband wijs ik er nog op dat het hof in het kader van de verbeurdverklaring van dat geldbedrag heeft overwogen dat niet kon worden vastgesteld aan wie het toebehoort. Het oordeel van het hof dat het bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd als “witwassen” geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
26. Het middel faalt.
27. Het derde middel behelst de klacht dat het hof art. 6, tweede lid, EVRM heeft geschonden doordat uit hetgeen het hof tot het bewijs heeft gebezigd en aan de bewezenverklaring in zijn overwegingen ten grondslag heeft gelegd volgt dat het hof de verdachte schuldig acht aan (andere dan in de bewezenverklaring genoemde) strafbare feiten zonder dat de schuld van de verdachte aan die feiten in een daarop betrekking hebbende strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
28. De steller van het middel betoogt in dit verband dat uit de inhoud van bewijsmiddel 8 geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het hof de verdachte heeft aangemerkt als koerier of in ieder geval snorder in het kader van de handel in verdovende middelen en/of witwaspraktijken. Dat bewijsmiddel en de overwegingen van het hof zouden in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM de opvatting weerspiegelen dat de verdachte schuldig is aan die strafbare feiten, terwijl niet blijkt dat hij daarvoor ooit is veroordeeld.
29. Ik meen dat het middel niet kan slagen, reeds omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en daarmee feitelijke grondslag mist. Het hof heeft overwogen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van hem mag worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geldbedrag niet geloofwaardig is en dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof niet (impliciet) de schuld van de verdachte vastgesteld aan de in bewijsmiddel 8 bedoelde handel in verdovende middelen en het witwassen van geld.
30. Het middel faalt.
31. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
32. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar verwachting uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit moet leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017
Vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, rov. 3.5, HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531, rov. 2.3.2, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, rov. 3.4, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, rov. 2.3 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
Vgl. HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het ten laste gelegde bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' door (kennelijk) te oordelen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.6.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4 (verklaringen voor de herkomst van het geld zijn tegenstrijdig en geen van die verklaringen is aannemelijk geworden), HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 (verklaringen voor de wijze van bewaren van een geldbedrag van € 250.000,-- en voor de bestemming van dat bedrag zijn niet aannemelijk geworden) en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4 (uitleg voor het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 14.500,-- en voor de bestemming van dat bedrag is niet aannemelijk geworden).
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.4.
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.5. Zie in dit verband ook HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1196 (eerste middel, 81 RO) en mijn conclusie voorafgaand aan dat arrest.
Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:272, HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381, m.nt. Keulen en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2008, p. 4.
Zie ook de verklaring van de verdachte op p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2010 (vóór de terugwijzing door de Hoge Raad). De verdachte heeft aldaar onder meer verklaard dat hij vaker in Zwitserland is geweest en ook een aantal keer in Malta. Nadat de verdachte werd voorgehouden dat uit stukken blijkt dat hij ten minste twee keer slechts één nacht in Malta heeft verbleven, verklaarde hij: “Dat kan gebeuren.”
Proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2008, p. 4-5.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 6 april 2010, p. 3.
In de ‘Index ambtshandelingen’ bij dit dossier omschreven als ‘PV aantreffen Money transfer woning verdachte’.
Daarnaast wijs ik erop dat de desbetreffende money transfers nader zijn beschreven in en als bijlage zijn gevoegd bij AH-016.
Met de steller van het middel meen ik dat, hoewel de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aan het in het middel bedoelde verweer een onjuiste conclusie heeft verbonden (vrijspraak in plaats van ontslag van alle rechtsvervolging), voldoende duidelijk is dat de raadsman het oog heeft gehad op de strafbaarheid van het feit.
Vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2294. Zie ook HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339, HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1655, NJ 2015/340, m.nt. Keijzer, HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1705 en HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:376. Zie voorts HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82, m.nt. Keulen onder NJ 2016/83, voor de spiegelbeeldige situatie van een OM-cassatie tegen de toepassing door het hof van de in het middel bedoelde kwalificatie-uitsluitingsgrond.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160, m.nt. Keijzer, rov. 2.3.2 sub (iii).