Vgl. de conclusie van A-G Jörg (ECLI:NL:PHR:2013:1121, onder 9), voorafgaand aan HR 5 november 2013, ECLI:ML:HR:2013:1107, NJ 2014/51, m.nt. Keijzer en de noot van Keijzer (onder 3).
HR, 09-02-2021, nr. 20/01738
ECLI:NL:HR:2021:190
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
20/01738
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:190, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1723
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1152
ECLI:NL:PHR:2020:1152, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:190
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0027 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/171 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van vier verbalisanten, art. 285 Sr. 1. Konden gedragingen van verdachte bij verbalisanten in redelijkheid vrees doen ontstaan dat zij door besmetting met coronavirus zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen? 2. Bewijsklacht opzet. HR ad 1 en 2: HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3659 en ECLI:NL:HR:1984:AC8252 m.b.t. vereisten voor veroordeling t.z.v. bedreiging met zware mishandeling. Hof heeft geoordeeld dat bij verbalisanten in redelijkheid vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat coronavirus Nederland t.t.v. bewezenverklaarde al wekenlang in zijn greep had terwijl op dat moment nog veel onzekerheden waren over aard en verspreiding daarvan. Hof heeft verder geoordeeld dat verdachte, gelet op zijn voor het bewijs gebruikte verklaring inhoudende dat hij wist van ernst van coronavirus en mogelijkheid dat dit zich via speeksel door de lucht verspreidt, en dat hij het vaak met zijn moeder over corona heeft gehad, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij verbalisanten in redelijkheid die vrees kon ontstaan. Deze oordelen getuigen niet van onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01738
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 juni 2020, nummer 20-001018-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 cumulatief ten tweede ten laste gelegde feit (de bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van vier verbalisanten) en de strafoplegging, in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 26 april 2020, in de gemeente Maastricht, [ verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 6] , aspirant van politie Eenheid Limburg, heeft bedreigd met zware mishandeling door in de richting van verbalisanten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 mei 2020, voor zover inhoudende:
Op 26 april 2020 zat ik in de auto van mijn moeder, samen met [betrokkene 1] . We waren onder invloed van lachgas. Ik was verbaal agressief. Toen de cilinder werd leeggemaakt, werd ik agressief. Ik weet nog dat ik aangehouden werd en gepepperd ben. Bij de ingang naar het cellencomplex heb ik mijn keel geschraapt en gespuugd. Ik wist van de ernst van corona en dat het virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht. Corona speelde op 26 april al een tijdje. Ik heb het er vaak met mijn moeder over gehad.
2. Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 29 april 2020, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergeven:
Ik stond die ochtend, (het hof begrijpt 26 april 2020), met mijn auto op een parkeerplaats. Op een gegeven moment kwam er een politieauto ter plaatse. Er ontstond een woordenwisseling tussen mij en de verbalisanten. Ik werd zo boos. Ik was onder invloed van alcohol en lachgas. Op een gegeven moment mocht ik gewoon vertrekken. Ik ben weggelopen, maar deed toen net alsof ik iets van plan was. Daarna ben ik aangehouden.
3. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-4, d.d. 26 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, [verbalisant 1] , brigadier van politie, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.40 uur reden wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , over het Stadionplein ter hoogte van hotel [A] in Maastricht. Wij zagen een donkere Seat Leon midden op de kruising staan voor het RDW gebouw en de parkeerplaats gelegen aan het Stadionplein. Wij zagen dat dit voertuig al een aantal minuten stilstond met de verlichting brandend. Bij het naderen van de Seat Leon zagen wij dat er ter hoogte van waar normaal een persoon zit een tweetal ballonnen zichtbaar waren. Bij het uitstappen hoorden wij luide muziek uit de richting van voornoemd voertuig. Toen wij dichterbij kwamen, zagen wij twee personen in het voertuig zitten en we hoorden de motor draaien. Bestuurder was de voor ons ambtshalve bekende [verdachte] . Beide inzittenden hadden een ballon in hun mond en deze ballon was gevuld. Beide mannen reageerden bij aanspreken niet op ons. Ik, [verbalisant 5] , zag een gas-cilinder tussen de benen van de bijrijder staan. Ik, [verbalisant 1] , heb de ballon bij de bestuurder uit de mond getrokken. Vervolgens heb ik de motor afgezet en de autosleutel uit het contact gehaald. Na herkenning van de bestuurder heb ik een patrouille erbij gevraagd. Uit ervaring weten wij dat [verdachte] agressief kan worden en dat de situatie snel kan escaleren. Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , hebben de bestuurder medegedeeld dat hij niet meer verder mocht en uit het voertuig moest. Hierop reageerde hij direct verbaal agressief. Wij zagen dat [verdachte] uit het voertuig stapte. We hoorden [verdachte] schreeuwen dat hij met ons wilde vechten. We waren mietjes, kankerlijers en flikkers. Wij zagen dat er een opvallende patrouille ter plaatse kwam. Wij zagen dat [verdachte] zich direct richtte op de nieuwe collega’s die erbij kwamen. Wederom begon [verdachte] te schelden met enge ziektes. Ik, [verbalisant 1] , deelde [verdachte] mede dat hij zijn autosleutel later op de dag kon komen ophalen op het bureau. Hierop werd [verdachte] nog agressiever. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] op zoek ging naar iets. Uiteindelijk zagen wij dat [verdachte] met een klinker in de richting van ons gelopen kwam. Hij heeft hiermee meermaals een zwaaiende beweging gemaakt naar ons dienstvoertuig. Ik, [verbalisant 1] , heb deze klinker uit zijn hand geslagen. Ik, [verbalisant 2] , heb vervolgens de cilinder, vermoedelijk gevuld met lachgas, leeg laten lopen. Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] opnieuw begon te schreeuwen en verbaal agressief werd. Hierbij kwam hij telkens dreigend op ons af gelopen en daagde ons uit om met ons te vechten en schold ons wederom uit met allerlei enge ziektes.
Vervolgens zagen wij dat beide personen weg liepen. De hondengeleider die inmiddels ook ter plaatse was reed stapvoets met zijn opvallend dienstvoertuig achter het duo aan. Wij hoorden dat de hondengeleider via de portofoon doorgaf dat [verdachte] weer een steen had gepakt. Wij zijn vervolgens allen in ons dienstvoertuig gestapt om te vertrekken. Ik, [verbalisant 2] , zag dat [verdachte] via de berm in de richting van de rijbaan kwam gelopen waarover wij reden. Ik zag dat [verdachte] zijn handen op zijn rug hield en bij het naderen van [verdachte] zag ik dat hij een beweging met zijn arm maakte alsof hij iets naar ons wilde gooien. Ik reageerde op deze beweging door mijn arm voor mijn hoofd te brengen om deze te beschermen. Ik dacht echt dat hij zou gooien omdat hij hiermee zojuist al een paar keer had gedreigd. Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , zagen dat de collega [verbalisant 2] in dat voertuig schrok en haar arm voor haar gezicht hield om deze te beschermen. Vervolgens is [verdachte] aangehouden.
4. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-5, d.d. 26 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [ verbalisant 3] , inspecteur van politie, [verbalisant 4] , brigadier van politie, [verbalisant 1] , voornoemd, [verbalisant 7] , hoofdagent van politie, [verbalisant 5] , voornoemd en [verbalisant 6] , aspirant van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.55 uur bevonden wij ons in het cellencomplex van het politiebureau aan de Prins Bisschopsingel te Maastricht, naar aanleiding van de aanhouding van [verdachte] . Ik, [verbalisant 1] , verleende nazorg aan [verdachte] daar hij voorafgaande aan zijn aanhouding werd gepepperd. Ik, [verbalisant 1] , begeleidde verdachte [verdachte] naar de oogdouche. Deze oogdouche zorgt er voor dat de ogen van verdachte schoongespoeld worden. Vervolgens zagen wij dat verdachte [verdachte] rechtop ging staan. Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , begeleidden [verdachte] naar het trapje welke toegang verschaft tot het cellencomplex. Wij, [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [ verbalisant 3] , stonden voor de ingang van het cellencomplex en zagen dat [verbalisant 7] en [verbalisant 1] samen met [verdachte] naar het trapje liepen. Wij zagen dat [verdachte] naar ons keek en wij hoorden [verdachte] gorgelen. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens een dikke klodder speeksel uitspuugde in onze richting en ons hierbij aankeek. Wij zagen dat de afstand tussen ons en [verdachte] om en nabij de 3 à 4 meter betrof. Wij zagen dat deze klodder ongeveer op 2 meter voor ons op de grond belandde. Gezien de ernst van de situatie met betrekking tot het COVID-19 virus, maakten wij ons zorgen voor onze gezondheid, dit in verband met een eventuele besmetting met het coronavirus. Het is voor ons onduidelijk of de verdachte is geïnfecteerd met het coronavirus. Mede gezien het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan daar waar het speeksel voor onze voeten op de grond terecht kwam.”
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt onder meer dat de onder 2.1 weergegeven bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij door besmetting met het coronavirus zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Het tweede cassatiemiddel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 mei 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten te spugen.Bewezen is verklaard dat [verdachte] gedreigd heeft met zware mishandeling door dreigend in de richting van verbalisanten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.Het enkel spugen en zelfs het dreigend spugen kan niet zonder meer een bedreiging met zware mishandeling opleveren.Conform het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad moet er immers sprake zijn van een bedreiging die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor zware mishandeling en dat het opzet van de verdachte daar ook op was gericht.Noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring is ook maar enige Corona-gerelateerde omstandigheid opgenomen.Het enkel spugen en zelfs het enkel dreigend (wat daar dan ook onder te verstaan zou zijn, hetgeen een volstrekt raadsel is zonder vermelding van een Corona-gerelateerde omstandigheid) kan op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling opleveren. Dat betekent dan ook dat [verdachte] vrijgesproken had moeten worden dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging.Ook om andere redenen had [verdachte] vrijgesproken moeten worden van bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.Op de eerste plaats kan de bedreiging niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan van zware mishandeling.Vaststaat dat [verdachte] bij of kort voorafgaand aan het spugen geen enkele Corona-gerelateerde woorden geroepen heeft.Voorts staat vast dat de agenten zich op 3 à 4 meter afstand van [verdachte] bevonden op het moment dat hij spuugde. En tenslotte staat vast dat de spuug op 2 meter afstand van de agenten terecht is gekomen.Op geen enkele wijze is de Corona-gerelateerde (door het RIVM geadviseerde) veiligheidszone van 1,5 meter van de agenten in het gedrang gekomen.De Politierechter overweegt nog (p-v terechtzitting, pag. 6, 1e alinea) dat het een feit van algemene bekendheid is dat het virus met name wordt verspreid door spuugdruppeltjes. Overgelegd worden de pagina’s 1, 6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM. Onder het opschrift “Besmettingweg” is vermeld: “Druppelinfectie: transmissie via grote druppels uit hoesten en niezen binnen een afstand van 1,5 meter”.Onder het opschrift “Aerogeen” is vermeld: “Er zijn geen aanwijzingen dat het virus zich aerogeen (via zwevende deeltjes in de lucht) verspreidt, ook niet via ventilatiesystemen, behalve tijdens Medische procedures die een infectieus aerosol genereren”.De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat er geen sprake van is dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met Corona.Evenmin is er sprake van opzet van [verdachte] op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij de agenten voor zware mishandeling door besmetting met Corona.heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling verklaard: “Ik heb de collega’s niet in het gezicht gespuugd of wat ze zeggen. Dit kwam door de pepperspray. Ik spuugde op de grond”. [verdachte] heeft ook geen enkel Corona-gerelateerd woord gebezigd bij of kort voorafgaand aan het spugen.Voorts bevond [verdachte] zich op een afstand van ongeveer 4 meter van de beweerdelijk bedreigde agenten en is zijn spuug, volgens verbalisanten, terechtgekomen op 2 meter van die verbalisanten.Dat betekent dat de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de betreffende agenten op geen enkele wijze in het geding is gekomen. Aldus kan ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van [verdachte] worden afgeleid dat hij het opzet heeft gehad op bedreiging van de agenten met besmetting met Corona.Op het moment van spugen stonden links en rechts agenten naast [verdachte] . Ook bij zijn arrestatie, heeft [verdachte] zich binnen de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van agenten bevonden. In die situaties is volstrekt niets gebeurd dat in verband met een Corona-bedreiging te brengen zou zijn. Ook vanuit dat perspectief bekeken ligt het volstrekt niet voor de hand dat [verdachte] dan wel de bedoeling zou hebben gehad om agenten die op 4 meter afstand staan, met een Corona-besmetting te bedreigen.De conclusie is derhalve dat er geen sprake is van opzet van [verdachte] op bedreiging met een Corona-besmetting en in elk geval ontbreken daar de wettige bewijsmiddelen voor.Alle jurisprudentie die tot op heden op Rechtspraak.nl is gepubliceerd in verband met Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling, bevat altijd twee essentiële elementen, waaraan in het overgrote gedeelte van de gevallen zelfs cumulatief wordt voldaan.Het eerste element is dat de verdachte dreigend de woorden gebruikt “Ik heb Corona” of soortgelijke woorden. En het tweede element is korte afstand tussen de agent en de verdachte en het daarbij (trachten) te spugen in de richting van de agent.De navolgende uitspraken kunnen worden genoemd:- ECLI:NL:RBROT:2020:3337: de verdachte roept “Ik heb Corona” en spuugt (of tracht dat te doen) in de richting van de agenten die hem arresteren;- ECLI:NL:RBROT:2020:3336: de verdachte is op zeer korte afstand van het slachtoffer, in ieder geval binnen de aanbevolen 1,5 meter afstand en spuugt in de richting van c.q. op het slachtoffer en voegt dreigend de woorden toe “Je bent bang voor Corona”.- ECLI:NL:RBROT:2020:3338: de verdachte zegt dreigend tegen de agent: “You want Corona? I can give you” en spuugt vervolgens in de richting van die agent en spuugt ook op en tegen die agent.- ECLI:NL:RBDHA:2020:2766: verdachte hoest/kucht op korte afstand in het gezicht c.q. in de richting van het gezicht van de agent en roept daarbij “Ik heb het Coronavirus, jullie nu ook”.- ECLI:NL:RBROT:2020:2696: verdachte roept dreigend “Ik ga spugen, ik maak jullie allemaal ziek, ik heb Corona”.- ECLI:NL:GHSHE:2020:1393: verdachte roept “Ik heb Corona" en/of “Pas op, Corona” en spuugt in de richting van het gezicht van de agent.In al deze gevallen is er sprake van een korte afstand en spugen of hoesten in het gezicht of in de richting van het gezicht van een ander en het daarbij roepen “Ik heb Corona”.Geen enkel van de hierboven genoemde elementen is in de zaak van [verdachte] aanwezig. [verdachte] heeft absoluut niets geroepen over Corona.bevond zich ook bij lange na niet op een korte afstand, zoals bedoeld in de bovenbedoelde jurisprudentie.In theorie kan men zich nog voorstellen dat er sprake is van een bedreiging die uit de uiterlijke omstandigheden kan en moet worden afgeleid, indien begeleidende Coronawoorden ontbreken.Dit zou het geval kunnen zijn indien men binnen 1,5 meter in het gezicht hoest of spuugt of tracht te hoesten of te spugen. Daarbij moet het gezicht het doelwit zijn (besmettingen vinden meestal plaats via mond, neus, ogen) maar kan er geen sprake zijn van een bedreiging met zware mishandeling indien men bijvoorbeeld zou hoesten of spugen richting de onderbenen van een ander.In het geval van [verdachte] ontbreken Corona-gerelateerde bewoordingen, is er geen sprake van een korte afstand doch van 4 meter en verklaren agenten niet dat in de richting van het gezicht gespuugd is.De conclusie is dat er ten eerste geen sprake is van opzet van [verdachte] , welk opzet niet kan worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm (een afstand van 4 meter, zonder dat er Corona-gerelateerde woorden gebezigd zijn). Evenmin kan uit die uiterlijke omstandigheden een voorwaardelijk opzet worden afgeleid gezien het ontbreken van woorden en de grote afstand tussen [verdachte] en de agenten.En evenmin kunnen de agenten zich, gezien alle uiterlijke omstandigheden, redelijkerwijs bedreigd hebben gevoeld. Dat zou in theorie nog denkbaar zijn wanneer de 1,5 meter-norm in het geding gekomen zou kunnen zijn. Dat is niet het geval: [verdachte] bevond zich op 4 meter afstand en zelfs de spuug is buiten de 1,5 meter afstand van de agenten terechtgekomen.De conclusie is dan ook dat er geen sprake kan zijn van een Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling.”
3.2.2
Het hof heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de onder 1 bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling door te spugen overweegt het hof als volgt.Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Een bedreiging kan bestaan uit een uitlating, een (non-verbale) gedraging of een combinatie daarvan. In casu is niet sprake van een uitlating maar van een gedraging. Naar zijn aard is spugen niet een gedraging die op zichzelf voldoende is om bij bedreigde in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven. De raadsman heeft betoogd dat het enkel (dreigend) spugen zonder vermelding van een corona-gerelateerde omstandigheid op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling kan opleveren. Dit betoog is onjuist omdat het miskent dat een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr enkel uit een gedraging kan bestaan.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende:
- Verdachte heeft gericht naar vier verbalisanten gespuugd;
- Verdachte wist van de ernst van het corona-virus en dat dit virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht;
- Verbalisanten hebben dit spugen gezien en maakten zich zorgen om hun gezondheid gelet op het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan het speeksel zelf.
Gelet op deze omstandigheden waarbij het hof zowel in zijn overwegingen betrekt dat het corona-virus op 26 april 2020 Nederland al wekenlang in zijn greep had als ook dat op dat moment onder deskundigen de aard van dit virus alsmede de verspreiding daarvan nog niet ten volle worden begrepen, komt het hof tot zijn oordeel dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het corona-virus. De raadsman heeft betoogd dat bij de verbalisanten niet de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met het corona-virus omdat op geen enkele wijze de corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de verbalisanten in het gedrang is gekomen. Ter adstructie van zijn betoog heeft hij de pagina’s 1, 6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM overgelegd. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog nu de overgelegde pagina’s van deze RIVM-richtlijn veeleer de overweging van het hof bevestigen dat de aard van het corona-virus en de verspreiding daarvan nog door vele onzekerheden omgeven zijn en door de deskundigen nog niet ten volle worden begrepen.
Het standpunt van de raadsman dat verdachte geen opzet heeft gehad op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij verbalisanten dat zij zouden kunnen worden besmet door het corona-virus vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
3.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
3.4.1
Het hof heeft in zijn bewijsvoering het volgende vastgesteld. De verdachte is rond 4.40 uur aangehouden nadat de verdachte zich op straat tegenover verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 1] meermalen verbaal agressief had getoond door hen uit te dagen te vechten en door te schelden met ‘enge ziektes’, en de verdachte met een klinker meermalen dreigend een zwaaiende beweging had gemaakt in de richting van verbalisant [verbalisant 2] . Na aankomst op het politiebureau omstreeks 4.55 uur is hij door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 7] naar het cellencomplex begeleid. Bij de ingang van het cellencomplex, waar toen verbalisanten [ verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] stonden, keek hij naar deze verbalisanten die hem hoorden gorgelen. De verbalisanten zagen dat de verdachte vervolgens, terwijl hij hen aankeek, een dikke klodder speeksel uitspuugde in hun richting. De afstand tussen de verdachte en de verbalisanten was ongeveer drie tot vier meter en de klodder belandde ongeveer twee meter voor de verbalisanten op de grond. De verbalisanten maakten zich daarbij zorgen over hun gezondheid vanwege een mogelijke besmetting met het coronavirus, al dan niet door de nevel van het speeksel. De voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte houdt in dat de verdachte wist van de ernst van het coronavirus en de mogelijkheid dat dit zich via speeksel door de lucht verspreidt, en dat hij het vaak met zijn moeder over corona heeft gehad (bewijsmiddel 1).
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat bij de verbalisanten [ verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het coronavirus Nederland ten tijde van het bewezenverklaarde – 26 april 2020 – al wekenlang in zijn greep had terwijl er op dat moment nog veel onzekerheden waren over de aard en de verspreiding daarvan. Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte, gelet op zijn voor het bewijs gebruikte verklaring, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid die vrees kon ontstaan. Deze oordelen getuigen, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de onder 3.4.1 weergegeven vaststellingen niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Voor zover de middelen hierover klagen, zijn deze tevergeefs voorgesteld.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het bewijs dat spugen in de richting van vier politieagenten in de omstandigheden van dit geval naast belediging van een ambtenaar (art. 266 jo. 267 Sr) ook bedreiging met zware mishandeling (art. 285, eerste lid, Sr) oplevert. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak en in zoverre tot terugwijzing van de zaak.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01738
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 2 juni 2020 wegens 1 “bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd” in eendaadse samenloop met 2 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 26 april 2020 wordt de verdachte door een tweetal verbalisanten in een auto aangetroffen terwijl hij onder invloed is van lachgas en alcohol. Zodra hij erop is gewezen dat hij niet verder mag rijden, ontstaat er een woordenwisseling tussen de verdachte en de verbalisanten. De verdachte wordt aangehouden als hij een klinker dreigend in de richting van de verbalisanten lijkt te gaan gooien. Na zijn aanhouding, aangekomen bij het cellencomplex, wordt de verdachte de mogelijkheid geboden de bij de aanhouding gebruikte pepperspray uit zijn ogen te spoelen. Kort daarna ‘gorgelt’ de verdachte en spuugt hij in de richting van een viertal verbalisanten, waarvan het resultaat op ongeveer twee meter van de verbalisanten op de grond terechtkomt. Het hof heeft geoordeeld dat dit spugen in de omstandigheden van het geval kan worden aangemerkt als bedreiging met zware mishandeling en als belediging. Het hof heeft de verdachte ook in het kader van de straftoemeting zwaar aangerekend dat hij in een tijd waarin de samenleving onder druk staat door een heersende corona-pandemie, dergelijk bewust provocerend en ondermijnend gedrag tentoonspreidt.
4. Namens de verdachte is in hoger beroep onder meer naar voren gebracht dat het spugen niets te maken heeft met Covid-19, dat de verdachte toen hij spuugde op vier meter afstand stond en zijn speeksel op twee meter afstand van de verbalisanten op de grond terechtkwam, waarmee de ‘corona-gerelateerde veiligheidszone’ van anderhalve meter niet is overschreden, en dat het enkele spugen – zonder daarbij een uitlating te doen die met het virus te maken heeft – geen bedreiging met zware mishandeling oplevert. In cassatie wordt met twee middelen opgekomen tegen de veroordeling ter zake van de onder 1 bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling, voor zover begaan door dreigend in de richting van vier verbalisanten te spugen.
5. De veroordeling van de verdachte voor de bedreiging met zware mishandeling door een zwaaiende beweging met een klinker te maken, wordt in cassatie niet bestreden. Hetzelfde geldt voor zover de veroordeling betrekking heeft op eenvoudige belediging. Het in de richting van iemand spugen en hem daarbij aankijken, kan, afhankelijk van de sociale context, blijk geven van een minachting die een ander aantast in zijn eer en goede naam en daarom belediging door middel van een feitelijkheid in de zin van art. 266, eerste lid, Sr oplevert.1.De veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde wordt in cassatie niet bestreden. Daarmee staat in cassatie niet ter discussie dat het spugen in de richting van de verbalisanten als zodanig een misdrijf heeft opgeleverd. Wel wordt bestreden dat dit spugen in het licht van de omstandigheden van het geval als een bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt.
De tenlastelegging, de bewezenverklaring, de bewijsvoering en de gevoerde verweren
6. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik eerst, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, de tenlastelegging, de bewezenverklaring, de bewijsvoering van het hof en de verweren van de raadsman van de verdachte weer.
7. Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 26 april 2020, in de gemeente Maastricht, [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Limburg en/of [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en/of [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Limburg en/of [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Limburg en/of [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en/of [verbalisant 6] , aspirant van politie Eenheid Limburg, heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en/of enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling door in de richting van die [verbalisant 1] en/of [verbalisant 5] en/of [verbalisant 2] en/of een dienstvoertuig dreigend een zwaaiende beweging met een klinker te maken en/of door dreigend in de richting van verbalisanten [verbalisant 3] en/of [verbalisant 4] en/of [verbalisant 5] en/of [verbalisant 6] te spugen, althans soortgelijke handelingen van gelijke dreigende aard of strekking;”
8. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 26 april 2020, in de gemeente Maastricht, [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg heeft bedreigd met zware mishandeling door in de richting van [verbalisant 2] dreigend een zwaaiende beweging met een klinker te maken
en
hij op 26 april 2020, in de gemeente Maastricht, [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 6] , aspirant van politie Eenheid Limburg, heeft bedreigd met zware mishandeling door in de richting van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen;”
9. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 mei 2020, voor zover inhoudende:
Op 26 april 2020 zat ik in de auto van mijn moeder, samen met [betrokkene 1] . We waren onder invloed van lachgas. Ik was verbaal agressief. Toen de cilinder werd leeggemaakt, werd ik agressief. Ik weet nog dat ik aangehouden werd en gepepperd ben. Bij de ingang naar het cellencomplex heb ik mijn keel geschraapt en gespuugd.
Ik wist van de ernst van corona en dat het virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht. Corona speelde op 26 april al een tijdje. Ik heb het er vaak met mijn moeder over gehad.
2. Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 29 april 2020, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergeven:
Ik stond die ochtend, (het hof begrijpt 26 april 2020), met mijn auto op een parkeerplaats. Op een gegeven moment kwam er een politieauto ter plaatse. Er ontstond een woordenwisseling tussen mij en de verbalisanten. Ik werd zo boos. Ik was onder invloed van alcohol en lachgas.
Op een gegeven moment mocht ik gewoon vertrekken. Ik ben weggelopen, maar deed toen net alsof ik iets van plan was. Daarna ben ik aangehouden.
3. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-4, d.d. 26 april 2002 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, [verbalisant 1] , brigadier van politie, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.40 uur reden wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , over het Stadionplein ter hoogte van hotel [A] in Maastricht. Wij zagen een donkere Seat Leon midden op de kruising staan voor het RDW gebouw en de parkeerplaats gelegen aan het Stadionplein. Wij zagen dat dit voertuig al een aantal minuten stilstond met de verlichting brandend. Bij het naderen van de Seat Leon zagen wij dat er ter hoogte van waar normaal een persoon zit een tweetal ballonnen zichtbaar waren. Bij het uitstappen hoorden wij luide muziek uit de richting van voornoemd voertuig. Toen wij dichterbij kwamen, zagen wij twee personen in het voertuig zitten en we hoorden de motor draaien.
Bestuurder was de voor ons ambtshalve bekende [verdachte] . Beide inzittenden hadden een ballon in hun mond en deze ballon was gevuld. Beide mannen reageerden bij aanspreken niet op ons.
Ik, [verbalisant 5] , zag een gas-cilinder tussen de benen van de bijrijder staan.
Ik, [verbalisant 1] , heb de ballon bij de bestuurder uit de mond getrokken. Vervolgens heb ik de motor afgezet en de autosleutel uit het contact gehaald. Na herkenning van de bestuurder heb ik een patrouille erbij gevraagd. Uit ervaring weten wij dat [verdachte] agressief kan worden en dat de situatie snel kan escaleren.
Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , hebben de bestuurder medegedeeld dat hij niet meer verder mocht en uit het voertuig moest. Hierop reageerde hij direct verbaal agressief. Wij zagen dat [verdachte] uit het voertuig stapte. We hoorden [verdachte] schreeuwen dat hij met ons wilde vechten. We waren mietjes, kankerlijers en flikkers.
Wij zagen dat er een opvallende patrouille ter plaatse kwam. Wij zagen dat [verdachte] zich direct richtte op de nieuwe collega’s die erbij kwamen. Wederom begon [verdachte] te schelden met enge ziektes.
Ik, [verbalisant 1] , deelde [verdachte] mede dat hij zijn autosleutel later op de dag kon komen ophalen op het bureau. Hierop werd [verdachte] nog agressiever. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] op zoek ging naar iets. Uiteindelijk zagen wij dat [verdachte] met een klinker in de richting van ons gelopen kwam. Hij heeft hiermee meermaals een zwaaiende beweging gemaakt naar ons dienstvoertuig. Ik, [verbalisant 1] , heb deze klinker uit zijn hand geslagen.
Ik, [verbalisant 2] , heb vervolgens de cilinder, vermoedelijk gevuld met lachgas, leeg laten lopen.
Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] opnieuw begon te schreeuwen en verbaal agressief werd. Hierbij kwam hij telkens dreigend op ons af gelopen en daagde ons uit om met ons te vechten en schold ons wederom uit met allerlei enge ziektes.
Vervolgens zagen wij dat beide personen weg liepen. De hondengeleider die inmiddels ook ter plaatse was reed stapvoets met zijn opvallend dienstvoertuig achter het duo aan. Wij hoorden dat de hondengeleider via de portofoon doorgaf dat [verdachte] weer een steen had gepakt. Wij zijn vervolgens allen in ons dienstvoertuig gestapt om te vertrekken.
Ik, [verbalisant 2] , zag dat [verdachte] via de berm in de richting van de rijbaan kwam gelopen waarover wij reden. Ik zag dat [verdachte] zijn handen op zijn rug hield en bij het naderen van [verdachte] zag ik dat hij een beweging met zijn arm maakte alsof hij iets naar ons wilde gooien. Ik reageerde op deze beweging door mijn arm voor mijn hoofd te brengen om deze te beschermen. Ik dacht echt dat hij zou gooien omdat hij hiermee zojuist al een paar keer had gedreigd.
Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , zagen dat de collega [verbalisant 2] in dat voertuig schrok en haar arm voor haar gezicht hield om deze te beschermen. Vervolgens is [verdachte] aangehouden.
4.Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-5, d.d. 26 april 2002 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] , inspecteur van politie, [verbalisant 4] , brigadier van politie, [verbalisant 1] , voornoemd, [verbalisant 7] , hoofdagent van politie, [verbalisant 5] , voornoemd en [verbalisant 6] , aspirant van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.55 uur bevonden wij ons in het cellencomplex van het politiebureau aan de Prins Bisschopsingel te Maastricht, naar aanleiding van de aanhouding van [verdachte] .
Ik, [verbalisant 1] , verleende nazorg aan [verdachte] daar hij voorafgaande aan zijn aanhouding werd gepepperd. Ik, [verbalisant 1] , begeleidde verdachte [verdachte] naar de oogdouche. Deze oogdouche zorgt er voor dat de ogen van verdachte schoongespoeld worden. Vervolgens zagen wij dat verdachte [verdachte] rechtop ging staan.
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , begeleidden [verdachte] naar het trapje welke toegang verschaft tot het cellencomplex.
Wij, [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 3] , stonden voor de ingang van het cellencomplex en zagen dat [verbalisant 7] en [verbalisant 1] samen met [verdachte] naar het trapje liepen. Wij zagen dat [verdachte] naar ons keek en wij hoorden [verdachte] gorgelen. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens een dikke klodder speeksel uitspuugde in onze richting en ons hierbij aankeek. Wij zagen dat de afstand tussen ons en [verdachte] om en nabij de 3 à 4 meter betrof. Wij zagen dat deze klodder ongeveer op 2 meter voor ons op de grond belandde.
Gezien de ernst van de situatie met betrekking tot het COVID-19 virus, maakten wij ons zorgen voor onze gezondheid, dit in verband met een eventuele besmetting met het coronavirus. Het is voor ons onduidelijk of de verdachte is geïnfecteerd met het coronavirus. Mede gezien het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan daar waar het speeksel voor onze voeten op de grond terecht kwam.
5. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020065129-2, d.d. 28 april 2002 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 8] , brigadier van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisant, zakelijk weergegeven:
Door mij werd telefonisch contact opgenomen met de collega’s welke betrokken waren bij de aanhouding en het spugen van verdachte [verdachte] .Door de collega’s [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 6] , aspirant van politie Eenheid Limburg, werd mij telefonisch, samengevat, door een ieder medegedeeld:
“Ik doe aangifte inzake belediging. Gelet op het hele corona gebeuren vond ik het smerig, vies, niet gepast en voelde ik mij in mijn goede naam en eer aangetast”.”
10. Voor zover hier van belang, heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de onder 1 bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling door te spugen overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.Een bedreiging kan bestaan uit een uitlating, een (non-verbale) gedraging of een combinatie daarvan. In casu is niet sprake van een uitlating maar van een gedraging. Naar zijn aard is spugen niet een gedraging die op zichzelf voldoende is om bij bedreigde in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven. De raadsman heeft betoogd dat het enkel (dreigend) spugen zonder vermelding van een corona-gerelateerde omstandigheid op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling kan opleveren. Dit betoog is onjuist omdat het miskent dat een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr enkel uit een gedraging kan bestaan.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende:
- Verdachte heeft gericht naar vier verbalisanten gespuugd;
- Verdachte wist van de ernst van het corona-virus en dat dit virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht;
- Verbalisanten hebben dit spugen gezien en maakten zich zorgen om hun gezondheid gelet op het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan het speeksel zelf.
Gelet op deze omstandigheden waarbij het hof zowel in zijn overwegingen betrekt dat het corona-virus op 26 april 2020 Nederland al wekenlang in zijn greep had als ook dat op dat moment onder deskundigen de aard van dit virus alsmede de verspreiding daarvan nog niet ten volle worden begrepen, komt het hof tot zijn oordeel dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het corona-virus. De raadsman heeft betoogd dat bij de verbalisanten niet de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met het corona-virus omdat op geen enkele wijze de corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de verbalisanten in het gedrang is gekomen. Ter adstructie van zijn betoog heeft hij de pagina’s 1,6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM overgelegd. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog nu de overgelegde pagina’s van deze RIVM-richtlijn veeleer de overweging van het hof bevestigen dat de aard van het corona-virus en de verspreiding daarvan nog door vele onzekerheden omgeven zijn en door de deskundigen nog niet ten volle worden begrepen.
Het standpunt van de raadsman dat verdachte geen opzet heeft gehad op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij verbalisanten dat zij zouden kunnen worden besmet door het corona-virus vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 mei 2020 houdt in dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota heeft, voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, de volgende inhoud:
“Bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten te spugen.
Bewezen is verklaard dat [verdachte] gedreigd heeft met zware mishandeling door dreigend in de richting van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.
Het enkel spugen en zelfs het dreigend spugen kan niet zonder meer een bedreiging met zware mishandeling opleveren.
Conform het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad moet er immers sprake zijn van een bedreiging die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor zware mishandeling en dat het opzet van de verdachte daar ook op was gericht.
Noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring is ook maar enige Corona-gerelateerde omstandigheid opgenomen.
Het enkel spugen en zelfs het enkel dreigend (wat daar dan ook onder te verstaan zou zijn, hetgeen een volstrekt raadsel is zonder vermelding van een Corona-gerelateerde omstandigheid) kan op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling opleveren. Dat betekent dan ook dat [verdachte] vrijgesproken had moeten worden dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ook om andere redenen had [verdachte] vrijgesproken moeten worden van bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.
Op de eerste plaats kan de bedreiging niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan van zware mishandeling.
Vaststaat dat [verdachte] bij of kort voorafgaand aan het spugen geen enkele Corona- gerelateerde woorden geroepen heeft.
Voorts staat vast dat de agenten zich op 3 à 4 meter afstand van [verdachte] bevonden op het moment dat hij spuugde. En tenslotte staat vast dat de spuug op 2 meter afstand van de agenten terecht is gekomen.
Op geen enkele wijze is de Corona-gerelateerde (door het RIVM geadviseerde) veiligheidszone van 1,5 meter van de agenten in het gedrang gekomen.
De Politierechter overweegt nog (p-v terechtzitting, pag. 6, 1e alinea) dat het een feit van algemene bekendheid is dat het virus met name wordt verspreid door spuugdruppeltjes. Overgelegd worden de pagina’s 1, 6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM. Onder het opschrift “Besmettingweg” is vermeld: “Druppelinfectie: transmissie via grote druppels uit hoesten en niezen binnen een afstand van 1,5 meter”.
Onder het opschrift “Aerogeen” is vermeld; “Er zijn geen aanwijzingen dat het virus zich aerogeen (via zwevende deeltjes in de lucht) verspreidt, ook niet via ventilatiesystemen, behalve tijdens Medische procedures die een infectieus aerosol genereren”.
De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat er geen sprake van is dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met Corona.
Evenmin is er sprake van opzet van [verdachte] op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij de agenten voor zware mishandeling door besmetting met Corona.
[verdachte] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling verklaard: “Ik heb de collega 's niet in het gezicht gespuugd of wat ze zeggen. Dit kwam door de pepperspray. Ik spuugde op de grond”. [verdachte] heeft ook geen enkel Corona-gerelateerd woord gebezigd bij of kort voorafgaand aan het spugen.
Voorts bevond [verdachte] zich op een afstand van ongeveer 4 meter van de beweerdelijk bedreigde agenten en is zijn spuug, volgens verbalisanten, terechtgekomen op 2 meter van die verbalisanten.
Dat betekent dat de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de betreffende agenten op geen enkele wijze in het geding is gekomen. Aldus kan ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van [verdachte] worden afgeleid dat hij het opzet heeft gehad op bedreiging van de agenten met besmetting met Corona.
Op het moment van spugen stonden links en rechts agenten naast [verdachte] . Ook bij zijn arrestatie, heeft [verdachte] zich binnen de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van agenten bevonden. In die situaties is volstrekt niets gebeurd dat in verband met een Corona-bedreiging te brengen zou zijn. Ook vanuit dat perspectief bekeken ligt het volstrekt niet voor de hand dat [verdachte] dan wel de bedoeling zou hebben gehad om agenten die op 4 meter afstand staan, met een Corona-besmetting te bedreigen.
De conclusie is derhalve dat er geen sprake is van opzet van [verdachte] op bedreiging met een Corona-besmetting en in elk geval ontbreken daar de wettige bewijsmiddelen voor.
Alle jurisprudentie die tot op heden op Rechtspraak.nl is gepubliceerd in verband met Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling, bevat altijd twee essentiële elementen, waaraan in het overgrote gedeelte van de gevallen zelfs cumulatief wordt voldaan.
Het eerste element is dat de verdachte dreigend de woorden gebruikt “Ik heb Corona" of soortgelijke woorden. En het tweede element is korte afstand tussen de agent en de verdachte en het daarbij (trachten) te spugen in de richting van de agent.
De navolgende uitspraken kunnen worden genoemd:
- ECLI:NL:RBROT:2020:3337: de verdachte roept “Ik heb Corona" en spuugt (of tracht dat te doen) in de richting van de agenten die hem arresteren;
- ECLI:NL:RBROT:2020:3336: de verdachte is op zeer korte afstand van het slachtoffer, in ieder geval binnen de aanbevolen 1,5 meter afstand en spuugt in de richting van c.q. op het slachtoffer en voegt dreigend de woorden toe “Je bent bang voor Corona".
- ECLI:NL:RBROT:2020:3338: de verdachte zegt dreigend tegen de agent: “You want Corona? I can give you” en spuugt vervolgens in de richting van die agent en spuugt ook op en tegen die agent.
- ECLI:NL:RBDHA:2020:2766: verdachte hoest/kucht op korte afstand in het gezicht c.q. in de richting van het gezicht van de agent en roept daarbij “Ik heb het Coronavirus, jullie nu ook".
- ECLI:NL:RBROT:2020:2696: verdachte roept dreigend “Ik ga spugen, ik maak jullie allemaal ziek, ik heb Corona ”.
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1393: verdachte roept “Ik heb Corona" en/of “Pas op, Corona" en spuugt-in de richting van het gezicht van de agent.
In al deze gevallen is er sprake van een korte afstand en spugen of hoesten in het gezicht of in de richting van het gezicht van een ander en het daarbij roepen “Ik heb Corona”.
Geen enkel van de hierboven genoemde elementen is in de zaak van [verdachte] aanwezig. [verdachte] heeft absoluut niets geroepen over Corona.
[verdachte] bevond zich ook bij lange na niet op een korte afstand, zoals bedoeld in de bovenbedoelde jurisprudentie.
In theorie kan men zich nog voorstellen dat er sprake is van een bedreiging die uit de uiterlijke omstandigheden kan en moet worden afgeleid, indien begeleidende Corona-, woorden ontbreken.
Dit zou het geval kunnen zijn indien men binnen 1,5 meter in het gezicht hoest of spuugt of tracht te hoesten of te spugen. Daarbij moet het gezicht het doelwit zijn (besmettingen vinden meestal plaats via mond, neus, ogen) maar kan er geen sprake zijn van een bedreiging met zware mishandeling indien men bijvoorbeeld zou hoesten of spugen richting de onderbenen van een ander.
In het geval van [verdachte] ontbreken Corona-gerelateerde bewoordingen, is er geen sprake van een korte afstand doch van 4 meter en verklaren agenten niet dat in de richting van het gezicht gespuugd is.
De conclusie is dat er ten eerste geen sprake is van opzet van [verdachte] , welk opzet niet kan worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm (een afstand van 4 meter, zonder dat er Corona-gerelateerde woorden gebezigd zijn). Evenmin kan uit die uiterlijke omstandigheden een voorwaardelijk opzet worden afgeleid gezien het ontbreken van woorden en de grote afstand tussen [verdachte] en de agenten.
En evenmin kunnen de agenten zich, gezien alle uiterlijke omstandigheden, redelijkerwijs bedreigd hebben gevoeld. Dat zou in theorie nog denkbaar zijn wanneer de 1,5 meter-norm in het geding gekomen zou kunnen zijn. Dat is niet het geval: [verdachte] bevond zich op 4 meter afstand en zelfs de spuug is buiten de 1,5 meter afstand van de agenten terechtgekomen.
De conclusie is dan ook dat er geen sprake kan zijn van een Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling.”
12. In aanvulling op het bovenstaande heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Spugen zou vijf maanden geleden nooit als een bedreiging met zware mishandeling worden gekwalificeerd. Dus moet dat nu ook niet gebeuren. Dit spugen heeft niets te maken met corona. Er is door cliënt niets gezegd.
Kort geleden, op 23 mei 2020, stond er in het NRC-handelsblad een artikel van een hoogleraar, de heer Vos, die aangaf dat in fijne druppels wel genetisch materiaal van een virus kan zitten, maar dat het geen aerogeen virus is.
Waaruit blijkt de opzet van cliënt als er geen ‘corona’ wordt geroepen bij het spugen? Het opzet moet dan uit de handeling blijken. Maar cliënt heeft gespuugd vanaf een veel grotere afstand dan anderhalve meter en er was dus geen sprake van een veiligheidsrisico.
Cliënt heeft gegorgeld voorafgaand aan het spugen. Hij had nog pepperspray in zijn keel zitten en dus heeft hij zijn keel geschraapt en gegorgeld om de pepperspray kwijt te raken. Gorgelen wijst er dus op dat er iets in je keel zit. Voor gewoon spugen om te beledigen is gorgelen niet nodig.”
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt verder dat de raadsman in dupliek het woord heeft gevoerd en daarbij onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
“De advocaat-generaal haalt er corona-gerelateerde omstandigheden bij, maar die staan niet in de tenlastelegging. De tenlastelegging mag niet zomaar aangevuld worden. De tenlastelegging, zoals die nu is, voldoet niet aan de criteria voor een bedreiging met zware mishandeling.
Het gaat om feiten van algemene bekendheid voor de Nederlandse samenleving. Daar vallen dus ook RIVM-mededelingen onder. Van verbalisanten kan worden verondersteld dat ze weten van die mededelingen, temeer omdat zij moeten handhaven. Zij dienen dus ook te weten dat besmetting plaatsvindt door hoestdruppels binnen anderhalve meter.
Vanuit het RIVM is nooit aangegeven dat er gevaar was voor aerogene besmetting. Dat is opgeworpen door anderen die gingen googlen. Bedreiging mag niet gefundeerd zijn op angst, maar moet gefundeerd zijn op feiten. Er is niets door verdachte geroepen bij het spugen. We moeten het dus doen met de feiten en omstandigheden en met de informatie van het RIVM. Gelet op dit alles was er geen gegronde vrees mogelijk bij de verbalisanten.”
De middelen
14. Het eerste middel bevat een primaire en een subsidiaire klacht. De kern van de primaire klacht is dat de ‘corona-gerelateerde’ omstandigheden die aan het ten laste gelegde handelen een bedreigend karakter zouden kunnen geven niet ten laste zijn gelegd. Gelet daarop heeft het hof ten onrechte de dagvaarding niet nietig verklaard, althans het bewezen verklaarde feit in zoverre ten onrechte gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling door bij de kwalificatiebeslissing de grondslag van de bewezenverklaring te verlaten, aldus de steller van het middel.
15. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aan de orde gesteld dat de corona-gerelateerde omstandigheden niet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Hieraan heeft de verdediging de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte moet worden vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.
16. In cassatie wordt aangevoerd dat de dagvaarding op de genoemde grond nietig had moeten worden verklaard. Niet zou zijn voldaan aan de in art. 261, eerste lid, Sv gestelde eis dat de dagvaarding een begrijpelijke opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, dient te bevatten. In zoverre kan de klacht niet slagen. Het verweer dat de dagvaarding nietig is op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt samen met waarderingen van feitelijke aard. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of en, zo ja, in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten. Voor een waardering daarvan is in cassatie geen plaats. Om die reden kan een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd.2.Uit niets blijkt dat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht dat de dagvaarding niet een voldoende (begrijpelijke) opgave bevat van het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd, niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv en/of nietig dient te worden verklaard. Door het hof is het gevoerde verweer niet opgevat als een verweer met die strekking. Hetgeen door de raadsman bij dupliek naar voren is gebracht, is door het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uitgelegd als een nadere onderbouwing van het verweer dat strekt tot vrijspraak althans tot ontslag van alle rechtsvervolging. Reeds daarop strandt de klacht in zoverre.
17. Over het in het middel gesignaleerde kwalificatieprobleem merk ik het volgende op. De grondslagleer brengt mee dat de rechter bij de bewijsvraag niet buiten de oevers van de tenlastelegging mag treden en aldus niet meer of anders bewezen mag verklaren dan ten laste is gelegd. Doet hij dat wel, dan is sprake van grondslagverlating. De kwalificatie dient op haar beurt haar grondslag te vinden in de bewezenverklaring, al is bij de kwalificatiebeslissing geen sprake van een gebondenheid aan de keuzes van de opsteller van de tenlastelegging als bij de bewijsvraag.3.
18. Op de grondslag van de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – dat hij op 26 april 2020, in de gemeente Maastricht vier verbalisanten heeft bedreigd met zware mishandeling door in de richting van deze verbalisanten te spugen. De bewezenverklaring vermeldt aldus dat de verdachte de vier verbalisanten heeft “bedreigd met zware mishandeling”. Die woorden moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als aan de woorden “bedreiging (…) met zware mishandeling” in art. 285, eerste lid, Sr toekomt. Aldus bevat de bewezenverklaring alle bestanddelen van de in art. 285, eerste lid, Sr strafbaar gestelde bedreiging met zware mishandeling. Voor zover de klacht erop berust dat het delictsbestanddeel ‘bedreiging’ van art. 285, eerste lid, Sr niet in de tenlastelegging is opgenomen, berust het middel op een onjuiste lezing van die tenlastelegging en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
19. Voor zover in de toelichting op het middel ook kan worden gelezen dat het hof bij zijn bewijsoordeel dat het spugen is geschied onder zodanige omstandigheden dat sprake is van bedreiging met zware mishandeling, geen omstandigheden had mogen betrekken die niet ten laste zijn gelegd, geldt het volgende.
20. Naar het oordeel van het hof brengen de omstandigheden waaronder de verdachte in de voorliggende zaak heeft gespuugd mee dat van een bedreiging met zware mishandeling sprake is. Niet alle concrete omstandigheden die mede bepalend zijn voor het oordeel dat de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte een bedreiging met zware mishandeling inhouden, behoeven ten laste te worden gelegd.4.In dit verband valt te wijzen op het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448. Ten laste gelegd was dat de verdachte de aangever had bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door hem dreigend de woorden toe te voegen: "Bedankt voor die 8 jaar en als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking." De Hoge Raad overwoog dat indien het hof had geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de uitlatingen van de verdachte zijn gedaan, meebrengen dat van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht sprake is, dat oordeel ontoereikend was gemotiveerd, omdat de gebezigde bewijsmiddelen over zodanige omstandigheden onvoldoende inhielden. De begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte al dan niet een in art. 285, eerste lid, Sr strafbaar gestelde vorm van bedreiging opleveren, toetst de Hoge Raad ook zelf mede aan de hand van omstandigheden die niet ten laste zijn gelegd maar die wel uit de feitelijke vaststellingen door het hof blijken. Illustratief is in dit verband HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309. In die zaak had de verdachte een e-mail over het middel Anthrax en een poeder in een envelop gestopt en deze brief afgeleverd. De Hoge Raad achtte de vrijspraak van de verdachte ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Tot dat oordeel kwam hij in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen het hof had vastgesteld ten aanzien van de toen wereldwijd bestaande onrust over de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie. Die wereldwijd bestaande onrust was een niet ten laste gelegde, maar wel uit de vaststellingen van het hof blijkende (maatschappelijke) omstandigheid die in dit verband relevantie kan toekomen.5.
21. Door in zijn beoordeling of de omstandigheden waaronder de verdachte de ten laste gedragingen heeft begaan bedreiging met zware mishandeling opleveren, omstandigheden te betrekken die niet ten laste zijn gelegd, heeft het hof aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
22. De primaire klacht van het middel faalt.
23. Subsidiair behelst het middel de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het ten laste gelegde spugen op zichzelf geen bedreiging met zware mishandeling oplevert, terwijl uit de gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de omstandigheden waaronder het ten laste gelegde is geschied, meebrengen dat van bedreiging met zware mishandeling sprake is.
24. Bedreiging met een in art. 285, eerste lid, Sr genoemd misdrijf is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Voor een veroordeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij (of een ander6.) slachtoffer van dat misdrijf zou worden.7.Het behoeft geen verbale uiting te betreffen; ook non-verbale gedragingen kunnen onder omstandigheden geschikt zijn om deze redelijke vrees te doen ontstaan.8.Handelingen als het richten van of schieten met een vuurwapen,9.het met een (zwaar) voorwerp maken van zwaaiende bewegingen in de richting van een ander,10.of de inzet van een personenauto op een wijze waardoor bij een ander de redelijke vrees kan ontstaan dat hij zal worden aangereden, vallen onder omstandigheden binnen het bereik van de strafbepaling van art. 285, eerste lid, Sr.11.
25. Van geschiktheid in redelijkheid de vrees voor zware mishandeling te doen ontstaan, is geen sprake als de bedreigde van de bedreiging niet daadwerkelijk op de hoogte is geraakt.12.Niet hoeft te blijken dat de bedreigde daadwerkelijk de bedoelde vrees is aangejaagd en hij zich in zijn vrijheid belemmerd heeft geacht.13.Het enkele subjectieve gevoelen van vrees door de bedreigde brengt aan de andere kant niet zonder meer met zich dat de gedraging in redelijkheid vrees in de hier bedoelde zin kon doen ontstaan. Het gaat erom dat de gedraging in het algemeen geschikt kan worden geacht om de vrees voor het in art. 285, eerste lid, Sr bedoelde misdrijf aan te jagen. Deze in belangrijke mate objectieve toets moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden verricht.
26. De objectieve geschiktheid in redelijkheid de vrees voor een bepaald misdrijf te doen ontstaan, kan niet geheel los worden gezien van de kans dat de bedreigde daadwerkelijk slachtoffer van het misdrijf zal worden, maar moet daarvan wel worden onderscheiden. Aan de strafbaarheid van een bedreiging doet bijvoorbeeld niet af dat de verdachte vanwege buiten de kennis van de bedreigde vallende redenen het misdrijf niet zou kunnen volbrengen. In de context van de onderhavige zaak kan worden gedacht aan een verdachte die een ander op de mouw speldt dat hij het coronavirus draagt en die dreigt die ander te zullen besmetten, terwijl hij in werkelijkheid die dag negatief is getest op het virus. Voor zover de steller van het middel meent dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging in een geval als het onderhavige moet worden vastgesteld dat een aanmerkelijke kans op besmetting met het virus (en in het verlengde daarvan: op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel) heeft bestaan, stelt hij dan ook een eis die het recht als zodanig niet kent.14.Dat neemt niet weg dat de vraag of bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen in een geval als het onderhavige nauw samenhangt met de vraag of de bedreigde op basis van zijn voorstelling van de situatie kon menen te worden blootgesteld aan het reële gevaar zwaar lichamelijk letsel te zullen oplopen.
27. In gevallen waarin aan de geuite bewoordingen of verrichte gedragingen op zichzelf beschouwd niet zonder meer een bedreigend karakter kan worden toegeschreven, kan het zijn dat de omstandigheden waaronder zij zijn geschied, meebrengen dat toch van bedreiging met een in art. 285, eerste lid, Sr genoemd misdrijf sprake is.15.De rechtspraak over deze contextuele omstandigheden is casuïstisch van aard.16.Die omstandigheden kunnen uiteenlopende vormen aannemen. Gedacht kan worden aan (een reeks van) eerdere bedreigingen geuit jegens anderen. Zo nam de Hoge Raad bij zijn oordeel dat de tegen een agent gerichte opmerking ‘Ik onthoud je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je’ een in art. 285, eerste lid, Sr strafbaar gestelde bedreiging kon opleveren, mede in aanmerking dat de opmerking volgde op een doodsbedreiging jegens een collega, waarvan de agent kennis droeg.17.De wetenschap van de bedreigde dat de bedreiger tevens werd verdacht van verboden wapenbezit kon aan diens woorden dat hij hem na zijn gevangenisstraf ‘wel weet te vinden’, eveneens de benodigde context geven om deze als strafbare bedreiging te kunnen beschouwen.18.Relevante omstandigheden waaraan een uitlating of gedraging het karakter van een strafbare bedreiging ontleent, kunnen ook zijn gelegen in de maatschappelijke omstandigheden en het tijdsgewricht. In de reeds genoemde zaak waarin bij wijze van ‘grap’ een brief met melkpoeder bij een kantoor was achtergelaten, achtte de Hoge Raad de vrijspraak van de ten laste gelegde bedreiging, in het bijzonder tegen de achtergrond van de vaststellingen van het hof ten aanzien van de toen wereldwijd bestaande onrust over de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie, niet zonder meer begrijpelijk.19.
28. Ook in de onderhavige zaak heeft het hof een gedraging, die in een andere tijdsperiode geen strafbare bedreiging zou hebben kunnen opleveren, in het licht van maatschappelijke gebeurtenissen wel als zodanig opgevat. Het bewezen verklaarde is begaan op 26 april 2020, ten tijde van de ‘eerste coronagolf’ in Nederland. Het hof heeft in zijn arrest veel belang gehecht aan de omstandigheid dat het coronavirus Nederland ten tijde van het feit al wekenlang in de greep had. Over deze context merk ik het volgende op.
29. Ten tijde van het bewezen verklaarde was bekend dat het coronavirus zich wereldwijd snel verspreidde, waren er in Nederland ruim 33.000 geregistreerde besmettingen, waarvan bijna duizend patiënten in het ziekenhuis waren opgenomen, terwijl ruim 3700 aan de gevolgen van het virus waren overleden.20.Een ruime maand eerder ging het land in wat de verantwoordelijke bewindslieden een ‘intelligente lockdown’ noemen.21.Vanaf maart 2020 gold op basis van de toen bestaande kennis over de verspreidingswijze van andere virussen in ieder geval het devies waar mogelijk anderhalve meter afstand tot elkaar te bewaren, teneinde de kans op verspreiding van het virus via luchtdruppels die bij niezen en hoesten vrijkomen, te beperken.22.Intussen lijkt de effectiviteit van de afstand-regel (1 tot 2 meter) ten aanzien van hoesten en niezen te zijn bevestigd.23.Ook nu is over de precieze werking en verspreiding van het virus echter nog veel onduidelijk, zo leert raadpleging van de website van het RIVM. Ten aanzien van de verspreiding van het virus via de lucht is bijvoorbeeld niet duidelijk of ook kleine druppels – zogeheten aerosolen – een rol spelen in de verspreiding van het virus doordat zij in de lucht kunnen blijven hangen. Duidelijk is wel dat deze kleine druppels, als deze al een rol spelen in de verspreiding, een kleinere rol spelen dan de grotere druppels.24.
30. Rechtbanken en gerechtshoven zijn dit jaar in gevallen waarin de bewezen verklaarde gedraging bestond of mede bestond uit kuchen, hoesten en/of spugen diverse malen tot een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 285, eerste lid, Sr gekomen. In de door mij op rechtspraak.nl gevonden veroordelingen had de verdachte het dreigend kuchen, hoesten en/of spugen evenwel telkens gepaard doen gaan met corona-gerelateerde uitlatingen. In vrijwel alle gevallen deelde de verdachte de bedreigde expliciet mee het virus zelf te dragen.25.In een ander geval had de verdachte geïnsinueerd dat hij besmet was door in de richting van de aangever “Don't touch me, don't touch me.. Corona Corona” te schreeuwen.26.In veel van de zaken is bovendien vastgesteld dat vrijgekomen speeksel van de verdachte op het lichaam van de bedreigde persoon is terechtgekomen,27.of was de afstand tussen de verdachte en de bedreigde zo klein dat het niet anders kan dan dat het speeksel in elk geval ruim binnen de door de overheid als richtlijn gestelde anderhalve meter moet zijn geland.28.
31. De onderhavige zaak onderscheidt zich van de genoemde zaken uit de feitenrechtspraak doordat niet blijkt dat de verdachte zelf door middel van verbale uitingen heeft gesteld of gesuggereerd het virus te dragen of anderszins een relatie heeft gelegd tussen zijn spugen en de corona-pandemie. In die zin kan de zaak niet op één lijn worden gesteld met het fenomeen dat bekendheid heeft gekregen als ‘corona-spugen’, net zo min als een voetballer die tijdens de pandemie op het veld spuugt per definitie als een ‘corona-spuger’ kan worden getypeerd.
32. In het bestreden arrest heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat spugen niet zonder meer een gedraging is die voldoende is om bij de bedreigde in redelijkheid de vrees voor zware mishandeling te doen ontstaan. Bij zijn oordeel dat in dit geval sprake is van bedreiging met zware mishandeling heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte gericht naar de verbalisanten heeft gespuugd, dat hij wist van het coronavirus en dat dit via speeksel door de lucht kan worden verspreid en dat de verbalisanten dit hebben gezien en zich zorgen maakten om hun gezondheid, omdat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan het speeksel zelf. Voorts heeft het hof daarbij betrokken dat het virus ten tijde van de bewezen verklaarde handelingen Nederland al wekenlang in zijn greep hield. De ook door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid dat de aard en de verspreiding van het virus ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet volledig werden begrepen, heeft het hof bij zijn oordeel betrokken, zij het in andere zin dan de verdediging. Het hof vindt in die onzekerheid kennelijk steun voor zijn oordeel dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zwaar lichamelijk letsel zou optreden.
33. Het oordeel van het hof dat het spugen onder zodanige omstandigheden is geschied dat sprake is van bedreiging met zware mishandeling, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. In dat verband wijs ik op het volgende.
34. Het hof heeft niet overwogen dat de verdachte met zijn gedragingen de verbalisanten een latere zware mishandeling in het vooruitzicht stelde, zoals bij verbale bedreigingen met zware mishandeling veelal het geval is. De bewijsvoering van het hof bevat niets waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte de vrees wekte nogmaals – en van geringere afstand – te zullen spugen of anderszins contact te zullen opzoeken waaruit een verhoogd risico op besmetting zou kunnen voortvloeien. Het oordeel van het hof moet zo worden opgevat, dat het eenmalig spugen op de grond op zichzelf beschouwd bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon doen ontstaan dat zij opzettelijk toegebracht zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk.
35. Voor de beoordeling of de bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, kan niet worden volstaan met een verwijzing naar de corona-pandemie, maar zullen de concrete, door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van het spugen mede bepalend zijn. Dat geldt in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte niet door middel van verbale uitingen de vrees voor besmetting met het corona-virus heeft versterkt. Het behoeft geen betoog dat het in zulke gevallen verschil maakt of de verdachte een ander in het gezicht spuugt dan wel dat zijn speeksel op twee meter afstand van die ander terechtkomt.
36. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte van drie tot vier meter afstand heeft gespuugd in de richting van vier verbalisanten en dat zijn speeksel ongeveer twee meter bij hen vandaan op de grond terecht is gekomen. De door het hof in dit verband in aanmerking genomen omstandigheden dat het coronavirus via speeksel door de lucht kan worden verspreid, dat de verbalisanten dit hebben gezien, dat zij zich zorgen maakten om hun gezondheid gelet op het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan het speeksel zelf en dat de precieze werking van het virus nog niet bekend was, zijn onvoldoende om in redelijkheid de vrees voor zware mishandeling te doen ontstaan. Het hof heeft niet nader gemotiveerd waarom juist de omstandigheid dat de verdachte van drie tot vier meter afstand heeft gespuugd waarbij zijn speeksel ongeveer twee meter van de verbalisanten op de grond terecht is gekomen in redelijkheid de vrees heeft kunnen doen ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Daarbij komt dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verbalisanten enige indicatie hadden dat de verdachte besmet zou zijn. Terzijde merk ik op dat een van de betrokken verbalisanten kort voor de aanhouding van de verdachte bij hem een ballon uit zijn mond had getrokken en dat de verdachte is aangehouden, waarbij intensiever contact – binnen de grens van anderhalve meter – heeft plaatsgevonden dan door het spugen (bewijsmiddel 3).
37. Bijkomende omstandigheden waaronder in het voorliggende geval de vrees voor zware mishandeling in redelijkheid wel kon ontstaan, heeft het hof niet vastgesteld. De vaststellingen van het hof dat de verdachte wist van het coronavirus, in de richting van de verbalisanten spuugde en de verbalisanten daarbij aankeek, kunnen voor het bewijs van het vereiste opzet van de verdachte wellicht van belang zijn. Noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang kan daarvan worden gezegd dat onder die omstandigheid het spugen de redelijke vrees voor zware mishandeling kon doen ontstaan.
38. Aangezien uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de gedraging van de verdachte van dien aard was en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij daadwerkelijk het slachtoffer zouden worden van zware mishandeling, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
39. Het middel slaagt in zoverre.
40. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van vier verbalisanten ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat het opzet van de verdachte gericht was op het doen ontstaan van een redelijke vrees voor zware mishandeling door besmetting met corona, althans dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het hof is afgeweken van een in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
41. Onder 8 tot en met 10 is weergegeven hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ter verdediging is aangevoerd. Het hof heeft op het ten aanzien van het opzet van de verdachte ingenomen standpunt gereageerd met de bewijsoverwegingen die hiervoor zijn opgenomen onder 7. Daarmee heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die tot afwijking van het standpunt van de verdediging hebben geleid. Voor zover wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het van het standpunt van de verdediging is afgeweken, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
42. Naast het vereiste dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling in een geval als het onderhavige nodig dat het opzet van de verdachte op het doen ontstaan van die redelijke vrees was gericht.29.Voorwaardelijk opzet is voldoende.30.
43. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het corona-virus. Daaraan heeft het hof in zijn nadere bewijsoverweging ten grondslag gelegd dat het gevoerde opzetverweer zijn weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen houden, voor zover hier van belang, in dat de verdachte van de corona-pandemie op de hoogte was en daarover met zijn moeder had gesproken, dat hij in de richting van de verbalisanten heeft gespuugd en dat hij hen daarbij aankeek. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk voor de verbalisanten op de grond heeft gespuugd, terwijl hij op de hoogte was van de corona-pandemie. Daaruit kan evenwel niet zonder meer volgen dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde ook bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten door het op afstand spugen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen.
44. Ook ten aanzien van het opzet van de verdachte is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
45. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
46. Het eerste middel slaagt ten dele. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Uit de bestreden uitspraak blijkt dat de veroordeling van de verdachte ter zake van bedreiging met zware mishandeling door in de richting van vier verbalisanten te spugen van significante betekenis is geweest voor de aan de verdachte opgelegde straf. Gelet daarop kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
47. In verband met een te formuleren terugwijzingsopdracht merk ik op dat zowel de steller van de tenlastelegging als het hof in deze zaak een opmerkelijke constructie heeft gekozen. De steller van de tenlastelegging heeft in het onder 1 ten laste gelegde twee, van elkaar naar tijd, plaats, gedraging en slachtoffers te onderscheiden, bedreigingen met zware mishandeling met elkaar verweven. Het hof heeft deze tenlastelegging van feit 1 kennelijk opgevat als een impliciet cumulatieve tenlastelegging van twee bedreigingen met zware mishandeling. Deze met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbare uitleg is zonder meer begrijpelijk. Hetzelfde kan niet worden gezegd van het oordeel van het hof dat sprake is van eendaadse samenloop van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, die betrekking hebben op een verschillend feitencomplex.
48. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 cumulatief ten tweede ten laste gelegde feit (de bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van vier verbalisanten) en de strafoplegging, in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2020
Zie o.a. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 en HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1089, NJ 2017/270. Vgl. ook HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9779 (niet gepubliceerd, HR: art. 81, eerste lid, RO).
Vgl. uitvoeriger mijn conclusies ECLI:NL:PHR:2018:61 (onder 13 en 14), voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:381, NJ 2018/170 en ECLI:NL:PHR:2020:725 (onder 51-52) voorafgaand aan HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1753.
Vgl. de conclusies van toenmalig plv. P-G Fokkens voorafgaand aan HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9704 (niet gepubliceerd) en voorafgaand aan HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2145, NJ 2005/61, m.nt. Buruma. Fokkens wijst erop dat het in veel gevallen zal gaan om een geheel van omstandigheden dat mede de ernst van de bedreiging bepaalt en zich niet goed leent voor concretisering in een tenlastelegging.
Zie voorts bijv. HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2145, NJ 2005/61, m.nt. Buruma en HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802.
Niet is vereist dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook tegen de bedreigde zelf is gericht. Vgl. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, NJ 2011/224, m.nt. Keijzer onder NJ 2011/228.
Zie o.a. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448; HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104 en HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3717, NJ 2011/285; HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, NJ 2012/502, m.nt. Reijntjes; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489; HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:24; HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1416.
Vgl. daarover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 6 bij art. 285 (actueel t/m 1 oktober 2012).
Bijv. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479.
Bijv. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2751, NJ 2015/406.
Zie o.a. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9986; HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1858, NJ 2011/225, m.nt. Keijzer onder NJ 2011/228; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3726 (ongepubliceerd; HR: art. 81, eerste lid, RO).
HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6562, NJ 2009/109; HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, NJ 2012/502, m.nt. Reijntjes; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489; HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:24.
HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309. Vgl. ook A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 285 (actueel t/m 1 oktober 2012) en P. van der Meij, in T&C Sr, art. 285, aant. 8 onder a.
Vgl. in iets ander verband ook HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740.
Zie o.a. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, NJ 2005/145; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701.
Vgl. de conclusies van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:686, NJ 2013/564, m.nt. Keijzer en van mijn ambtgenoten Harteveld (CLI:NL:PHR:2018:26, onder 3.7.) voorafgaand aan HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:245 en Spronken (ECLI:NL:PHR:2019:642, onder 9) voorafgaand aan HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1416, onder 9.
HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802; HR 14 september 2004, NJ 2005/61, m.nt. Buruma.
HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701.
HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309.
‘Epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland’, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu - RIVM, 20 april 2020, 10:00’, geraadpleegd via https://www.rivm.nl/documenten/epidemiologische-situatie-covid-19-in-nederland-20-april-2020.
‘Aangescherpte maatregelen om het coronavirus onder controle te krijgen’, bericht op de site van de Rijksoverheid van 23 maart 2020, geraadpleegd via https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2020/03/23/aangescherpte-maatregelen-om-het-coronavirus-onder-controle-te-krijgen.
‘Aangescherpte maatregelen om het coronavirus onder controle te krijgen’, bericht op de site van de Rijksoverheid van 23 maart 2020, geraadpleegd via https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2020/03/23/aangescherpte-maatregelen-om-het-coronavirus-onder-controle-te-krijgen.
Zie ‘Verspreiding COVID-19’, bericht op de site van het RIVM, geraadpleegd via https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/verspreiding, onder verwijzing naar Derek K Chu e.a., ‘Physical distancing, face masks, and eye protection to prevent person-to-person transmission of SARS-CoV-2 and COVID-19: a systematic review and meta-analysis’, The Lancet, Vol. 395, 27 juni 2020, p. 1982.
‘Verspreiding COVID-19’, bericht op de site van het RIVM, geraadpleegd via https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/verspreiding.
Rechtbank Den Haag 20 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2766; hof ’s-Hertogenbosch 20 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1393; hof Arnhem-Leeuwarden 29 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4122; rechtbank Amsterdam 12 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1659; rechtbank Limburg 5 augustus 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:5758; hof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8421.
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8952.
Hof ’s-Hertogenbosch 20 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1393 (spugen op arm); rechtbank Limburg 5 augustus 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:5758 (spugen op hand); hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8952 (hoesten in gezicht).
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8952 (kuchen in de richting van aangever op 30-40 cm afstand).
Zie o.a. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479; HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135; HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1416.
Vgl. A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 285 (actueel t/m 1 oktober 2012) en P. van der Meij, in T&C Sr, art. 285, aant. 7.
Beroepschrift 15‑09‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake:
[verdachte],
geboren [geboortedatum] 2000,
wonende te [postcode] [woonplaats],
[adres],
thans verblijvende in PI Limburg Zuid
De Geerhorst te Sittard,
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer ter zake het door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 2 juni 2020 onder parketnummer 20-001018-20 ten laste van requirant gewezen arrest, de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 261, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Strafvordering.
Ten onrechte heeft het Hof de dagvaarding met betrekking tot Feit I, voor zover daarin is ten laste gelegd bedreiging met zware mishandeling door in de richting van verbalisanten te spugen, niet nietig verklaard. Voor zover de dagvaarding al niet nietig zou zijn heeft het Hof ten onrechte het onder Feit I ten laste gelegde voor zover het betreft bedreiging met zware mishandeling door het in de richting van verbalisanten te spugen, gekwalificeerd als het strafbare feit van artikel 285 Wetboek van Strafrecht.
Daarbij heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten door bij de kwalificatiebeslissing niet ten laste gelegde omstandigheden, die aan het ten laste gelegde handelen nu net het bedreigende karakter zouden kunnen geven, te betrekken.
In elk geval is de bewezenverklaring van het Hof ontoereikend gemotiveerd omdat de tenlastelegging met betrekking tot Feit I, voor zover het betreft bedreiging met zware mishandeling door het in de richting van verbalisanten te spugen, op zichzelf beschouwd geen bedreiging met zware mishandeling oplevert en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets of onvoldoende inhouden omtrent de omstandigheden waaronder het ten laste gelegde wel bedreiging met zware mishandeling zou opleveren.
Toelichting.
Bij pleitnotities heeft de verdediging op pagina 2 randnummer 5 onder andere gesteld:
‘Noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring is ook maar enige Corona-gerelateerde omstandigheid opgenomen. Het enkel spugen en zelfs het enkel dreigen (wat daar dan ook onder te verstaan zou zijn, hetgeen een volstrekt raadsel is zonder vermelding van een Corona-gerelateerde omstandigheid) kan op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling opleveren. Dat betekent dan ook dat [verdachte] vrijgesproken had moeten worden dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging. ’.
In de jurisprudentie van uw Raad1. is te onderkennen dat de primaire consequentie van het gebrek dat hier aan de orde is gesteld, zelfs de nietigheid van de dagvaarding zou moeten zijn.
In de casus van het arrest van uw Raad van 12 oktober 1993 was bedreiging met zware mishandeling ten laste gelegd ‘hebbende hij [verdachte]toen en daar opzettelijk dreigend tegen genoemde [naam 1] gezegd dat als genoemde [naam 1] niet zou betalen hij, verdachte, hem nog wel tegen zou komen en dat het nog wel erger met genoemde [naam 1] af zou lopen. ’.
Ter zake die tenlastelegging oordeelt uw Raad onder rechtsoverweging 5.2: ‘Nu hetgeen de verdachte wordt verweten tegen [naam 1] te hebben gezegd niet zonder meer geacht kan worden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven of met zware mishandeling op te leveren, voldoet de dagvaarding niet aan de door artikel 261 eerste lid Strafvordering gestelde eis dat zij een begrijpelijke opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd bevat. ’.
De Jong2. stelt ter zake de eisen van artikel 261 Strafvordering: ‘Artikel 261 eist dus een voldoende afgebakende en geconcretiseerde omschrijving van het aan verdachte verweten feit; een tenlastelegging die hieraan niet voldoet is ondeugdelijk. Naast deze eis van een duidelijke feitsomschrijving geldt, typerend voor het Nederlandse strafprocesrecht, nog een andere, niet in artikel 261 neergelegde eis van deugdelijkheid: de tenlastelegging moet in relatie tot de wettelijke delictsomschrijving waarop de vervolging is gestoeld een complete feitsomschrijving zijn. Hiermee doelen wij op het volgende. De berechting naar Nederlands recht wordt beheerst door een in de rechtspraak uitgekristalliseerd systeem waarin de materieelrechtelijke structuur van het strafbare feit, de procesrechtelijke structuur van de vragen van de artikelen 348 en 350 en de strenge grondslagleer zijn verenigd.’.
Machielse3. stelt: ‘Wel is nodig dat de kwalificatieve aanduiding van het misdrijf waarmee wordt gedreigd feitelijk voldoende wordt omschreven. ’. Machielse verwijst dan naar het arrest van uw Raad van 12 oktober 1993.
Het Hof heeft op pagina 7, eerste alinea overwogen: ‘Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven. De raadsman heeft betoogd dat het enkel (dreigend) spugen zonder vermelding van een Corona-gerelateerde omstandigheid op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling kan opleveren. Dit betoog is onjuist omdat het miskent dat een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Strafrecht enkel uit een gedraging kan bestaan. ’. Op de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de verdediging een tenlasteleggingsprobleem dan wel een kwalificatieprobleem aan de orde heeft gesteld. Noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring was ook maar enige Corona-gerelateerde omstandigheid opgenomen. Dat zou moeten leiden tot nietigheid van de dagvaarding dan wel vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Het antwoord dat het Hof daarop geeft is volstrekt onbegrijpelijk en kan in elk geval nooit een deugdelijk antwoord zijn op het aan de orde gestelde tenlasteleggingsprobleem en het kwalificatieprobleem.
Daarbij komt dat het Hof kennelijk en ten onrechte van oordeel is dat een ten laste gelegde gedraging die op zichzelf geen bedreiging oplevert het bedreigende karakter zou kunnen krijgen door omstandigheden en een context die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen.
Bedreiging is nu net een van de bestanddelen van artikel 285 Strafrecht.
De redenering van het Hof komt erop neer dat een bestanddeel van artikel 285 Strafrecht in de tenlastelegging zou mogen ontbreken doch dat dat bestanddeel in bewijsmiddelen dan wel in een bewijsoverweging zou kunnen worden aangevuld. Dat zou betekenen dat het Hof van oordeel is dat niet meer alle bestanddelen van een strafbaar feit hoeven te worden opgenomen in de tenlastelegging. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Mocht het Hof het oog hebben gehad op de arresten van uw Raad van 18 januari 20054. en van 7 juni 20055. dan moet daartoe het navolgende worden aangetekend.
In beide gevallen heeft uw Raad onder rechtsoverweging 3.3 geoordeeld: ‘Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is, voor zover hier van belang, vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Als het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte op zichzelf van dien aard zijn dat zij bij de desbetreffende hoofdagenten een dergelijke vrees konden doen ontstaan, is dat oordeel, gelet op de algemene bewoordingen waarin die uitlatingen zijn gedaan, niet zonder meer begrijpelijk. Als het Hof die uitlatingen niet op zichzelf heeft beschouwd, maar heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan, meebrengen dat van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven sprake is, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de gebezigde bewijsmiddelen omtrent zodanige omstandigheden niets inhouden. ’.
In deze casusposities levert de tenlastelegging wel al een bedreiging op. Waar het dan vervolgens over gaat is of de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan het leven te verliezen (dan wel zwaar te worden mishandeld).
De tenlastelegging in die casusposities bevatten dus wel het bestanddeel bedreiging.
De bedoelde arresten van uw Raad kunnen derhalve geen legitimatie opleveren voor 's Hofs oordeel, waarbij het bestanddeel bedreiging in de tenlastelegging ontbreekt en waarbij het Hof meent dit bestanddeel middels aanvulling van feiten en/of omstandigheden in bewijsmiddelen te kunnen aanvullen.
Zoals gezegd getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting.
Mocht het al toelaatbaar zijn om, buiten de tenlastelegging om, omstandigheden aan te vullen conform de route die volgt uit de arresten van uw Raad van 18 januari 2005 en 7 juni 2005, dan dienen volgens die arresten van uw Raad die omstandigheden in elk geval uit de gebezigde bewijsmiddelen te blijken. Enkel bewijsoverwegingen zijn daartoe onvoldoende.
Onder bewijsmiddel 4 is onder andere als verklaring van verbalisanten voor het bewijs gebezigd: ‘Wij, [verbalisant 4], [verbalisant 5], [verbalisant 6] en [verbalisant 3], stonden voor de ingang van het cellencomplex en zagen dat [verbalisant 7] en [verbalisant 1] samen met [verdachte] naar het trapje liepen. Wij zagen dat [verdachte] naar ons keek en wij hoorden [verdachte] gorgelen. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens een dikke klodder speeksel uitspuugde in onze richting en ons hierbij aankeek. Wij zagen dat de afstand tussen ons en [verdachte] om en nabij de 3 à 4 meter betrof. Wij zagen dat deze klodder ongeveer 2 meter voor ons op de grond landde. Gezien de ernst van de situatie met betrekking tot het Covid-19 virus maakten wij ons zorgen voor onze gezondheid, dit in verband met een eventuele besmetting met het Coronavirus. Het is voor ons onduidelijk of de verdachte is geïnfecteerd met het Coronavirus. Mede gezien het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan daar waar het speeksel voor onze voeten op de grond terechtkwam. ’.
Kan op grond van deze bewijsmiddelen nu bewezen worden dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden raken en zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen?
Naar mening van requirant zou er dan op de eerste plaats sprake moeten zijn van een aanmerkelijke kans op besmetting, door de handelwijze, zoals door verbalisanten beschreven.
Uw Raad heeft in de HIV-arresten een en ander gezegd over de aanmerkelijke kans op besmetting.6. Aldaar ging het weliswaar om de aanmerkelijk kans als basis voor het voorwaardelijk opzet op toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, doch niet is te zien dat voor een redelijke vrees van besmetting niet vereist zou zijn dat er ook een aanmerkelijke kans op die besmetting zou bestaan.
Requirant heeft bij pleitnotities bij het Hof's‑Hertogenbosch de op dat moment geldende richtlijnen van het RIVM overgelegd voor zover het de op dat moment bekende wijzen van besmetting betrof.
Onder het opschrift ‘Besmettingsweg’ zijn een aantal besmettingswegen beschreven, waarvan alleen in casu de directe, via druppelinfectie (transmissie via grote druppels uit hoesten en niezen binnen een afstand van 1,5 meter) in theorie aan de orde zou kunnen komen. De andere, beschreven besmettingswegen moeten in de casus van requirant zelfs al theoretisch onmogelijk worden bestempeld.
Ter zake een eventuele aerogene verspreiding moet worden opgemerkt dat de wetenschap van dat moment volgens de Covid-19 richtlijnen is dat er geen aanwijzingen zijn dat het virus zich aerogeen verspreidt.
Uit de hierboven genoemde verklaring van verbalisanten volgt dat requirant ‘Voor de ingang van het cellencomplex’ (dus nota bene buiten!) stond en dat op een afstand van 3 à 4 meter. Met die afstand kan er in elk geval geen sprake zijn van het in het gedrang komen van de 1,5 meter-norm.
Nu zal spugen krachtiger zijn en kunnen zijn dan hoesten of niezen, waarvan in beginsel wordt aangenomen dat de druppels uit hoesten en niezen niet verder reiken dan een afstand van 1,5 meter.
Maar uit de verklaring van verbalisanten volgt dat de spuug op ongeveer 2 meter van verbalisanten op de grond is terechtgekomen. Dat betekent ook dat het infectiegevaar op 2 meter afstand is gebleven, nu de spuug, op de grond gevallen zijnde, zich van daaruit niet verder verspreidt middels druppels.
Op grond van dat alles moet worden aangenomen dat er geen sprake is geweest in dit geval van een aanmerkelijke kans op besmetting met het Covid-19 virus.
Nu er geen sprake was van een aanmerkelijke kans op besmetting, kan naar mening van requirant ook geen sprake zijn van een redelijke vrees voor besmetting en voor zwaar lichamelijk letsel.
In de verklaring van verbalisanten komt nog aan de orde ‘het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan daar waar het speeksel voor onze voeten op de grond terechtkwam. ’. Daarbij gaat het dan kennelijk niet om druppelinfectie als besmettingsweg doch kennelijk doelen verbalisanten dan op een aerogene verspreiding.
Volgens de op dat moment bestaande en gepubliceerde wetenschap, die volgt uit door requirant geproduceerde Covid-19 richtlijnen, bestaan er geen aanwijzingen dat het virus zich aerogeen verspreidt.
De conclusie van requirant is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geen omstandigheden volgen waaruit een redelijke vrees voor besmetting en voor zwaar lichamelijk letsel bewezen kan worden verklaard.
Waar het Hof overweegt dat de door de raadsman overgelegde pagina's van de RIVM-richtlijnen veeleer de overweging van het Hof bevestigen dat de aard van het Coronavirus en de verspreiding daarvan door vele onzekerheden omgeven zijn en door deskundigen nog niet ten volle worden begrepen, is die overweging in het kader van een redelijke vrees-argumentatie ondeugdelijk.
Boven is beschreven dat, de RIVM-richtlijnen van dat moment volgend, er in casu slechts één besmettingsweg, namelijk die van de zogenaamde druppelinfectie theoretisch in beeld kwam. Dat er eventueel onzekerheden zijn over de aard van het Coronavirus, zegt volstrekt niets over de aanmerkelijke kans op besmetting met het Coronavirus via een bepaalde besmettingsweg. De enige andere besmettingsweg die in theorie nog in aanmerking zou kunnen komen is de aerogene verspreiding, doch daarvan heeft het RIVM op dat moment gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat het virus zich aerogeen verspreidt.
Bovendien is de stelling dat er nog vele onzekerheden zouden zijn sowieso onvoldoende om een vaststelling van een ‘redelijke vrees’ te kunnen dragen. De overweging van het Hof is eigenlijk: er is een redelijke vrees, want je weet het maar nooit. Dat kan nooit een deugdelijke grondslag zijn voor ‘redelijk vrees’
Middel II
Het recht is geschonden en of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 350, 358, 359 en 415 Strafvordering.
Het Hof is bij zijn arrest afgeweken van requirants uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat er geen sprake is geweest van opzet op het doen ontstaan van een redelijke vrees voor zware mishandeling door besmetting met corona, zonder in het bijzonder de redenen te geven die daartoe hebben geleid.
In elk geval heeft het Hof requirants opzet op het doen ontstaan van een redelijke vrees niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. 's-Hofs arrest is ter zake requirants opzet minst genomen onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Bij pleitnotities (pagina 3, tweede alinea) is door requirant ter zake het ontbreken van opzet gesteld: ‘evenmin is er sprake van opzet van [verdachte] op het doen staan van een redelijke vrees bij de agenten voor zware mishandeling door besmetting met corona. [verdachte] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling verklaard: ‘ik heb de collega's niet in het gezicht gespuugd of wat ze zeggen. Dit kwam door de peperspray. Ik spuugde op de grond. ’[verdachte] heeft ook geen enkel corona gerelateerd woord gebezigd bij of kort voorafgaand aan het spugen. Voorts bevond [verdachte] zich op een afstand van ongeveer vier meter van de beweerdelijk bedreigde agenten en is zijn spuug, volgens de verbalisanten, terecht gekomen op twee meter van die verbalisanten. Dat betekent dat de corona gerelateerde veiligheidszone van 1.5 meter van de betreffende agenten op geen enkele wijze in het geding is gekomen. Aldus kan ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van [verdachte] worden afgeleid dat die het opzet heeft gehad op bedreiging van de agenten met besmetting met corona. Op het moment van spugen stonden links en rechts agenten naast [verdachte]. Ook bij z'n arrestatie heeft [verdachte] zich binnen de corona gerelateerde veiligheidszone van 1.5 meter van agenten bevonden. In die situaties is volstrekt niets gebeurd dat in verband met een corona bedreiging te brengen zou zijn. Ook vanuit dat perspectief bekeken ligt het volstrekt niet voor de hand dat [verdachte] dan wel de bedoeling gehad zou hebben om agenten die op vier meter afstand staan, met een coronabesmetting te bedreigen. De conclusie is derhalve dat geen sprake is van opzet van [verdachte] op bedreiging met een corona besmetting en in elk geval ontbreken daar de wettige bewijsmiddelen voor’.
Met opgemeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft requirant het opzet bestreden, met inbegrip van het voorwaardelijk opzet.
Het Hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van requirant afgeweken zonder in het bijzonder de redenen te geven die daartoe hebben geleid.
Het Hof overweegt immers slechts: ‘het standpunt van de raadsman dat verdachte geen opzet heeft gehad op het doen staan van een redelijke vrees bij verbalisanten dat zij zouden kunnen worden besmet door het corona virus, vindt zijn verlegging in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. ’
In de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is die weerlegging van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt echter niet te vinden.
In bewijsmiddel 1 (verklaring van requirant) is voor het bewijs gebezigd: ‘ik weet nog dat ik aangehouden werd en gepepperd ben. Bij de ingang naar het cellencomplex heb ik mijn keel geschraapt en gespuugd. Ik wist van de ernst van corona en dat het virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht’. In deze voor het bewijs gebezigde verklaring van requirant, is zelfs niet uitgesloten dat de reden van het spugen door requirant is geweest de pepperspray die jegens requirant gebruikt is. Dit betekent op zichzelf weliswaar dat daarmee nog niet van zelf en ipso facto en ipso iure het opzet op bedreiging zou zijn uitgesloten. Maar minstgenomen geeft de voor het bewijs gebezigde verklaring van requirant geen eenduidigheid omtrent diens opzet.
Een tweede bewijsmiddel dat iets zou kunnen betekenen voor het eventuele opzet van requirant is bewijsmiddel 4, voor zover daarin door de beweerdelijke bedreigde verbalisanten beschreven wordt hoe het spugen door requirant heeft plaatsgevonden. Requirant heeft daarover bij pleitnotities gesteld dat de corona gerelateerde veiligheidszone van 1.5 meter van de beweerdelijk bedreigde agenten op geen enkele wijzen in het geding is gekomen, zodat ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van requirant kon worden afgeleid dat hij opzet zou hebben gehad op bedreiging met besmetting met corona.
Anders dan het Hof oordeelt kan dan ook het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt van requirant dat hij geen opzet heeft gehad op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij verbalisanten, niet zijn weerlegging vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het Hof heeft geoordeeld ‘dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het coronavirus’.
Voor voorwaardelijke opzet is echter verreist dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het coronavirus. Dát heeft het Hof echter niet geoordeeld. Reeds op die grond is het bewijsoordeel omtrent het opzet van requirant onvoldoende met redenen omkleed.
In vaste jurisprudentie 7. oordeelt Uw Raad met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijke opzet: ‘voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip aanmerkelijke kans afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo 'n kans is niet alleen verreist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijke opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het-behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard’.
Requirants opzet noch, daargelaten dat het Hof enkel geoordeeld heeft dat requirant de aanmerkelijke kans aanvaard heeft en het Hof niet geoordeeld heeft dat requirant die aanmerkelijke kans ook willens en wetens heeft aanvaard, is in 's-Hofs oordeel feitelijk ook niets te vinden dat een grondslag zou kunnen zijn voor het ook willens en wetens door requirant aanvaarden van die aanmerkelijke kans.
Voorop gesteld moet worden dat s-Hofs oordeel niet requirant stelling, dat de corona gerelateerde door het RIVM geadviseerde veiligheidszone van 1.5 meter niet op enige wijze in het gedrang zou zijn gekomen, weerlegt of bestrijdt
Het Hof is kennelijk van oordeel dat ook met in achtneming van de veiligheidszone van 1.5 meter, er toch nog sprake zou kunnen zijn van een aanmerkelijke kans op besmetting omdat er nog ‘vele onzekerheden ’ zouden zijn.
De aanmerkelijke kans wordt dus gebaseerd op ‘niet-weten’. En dat is curieus omdat voor voorwaardelijk opzet verreist is het willens en wetens aanvaarden van een aanmerkelijke kans.
De uitdrukkelijke stelling van requirant is geweest dat de veiligheidszone van 1.5 meter op geen enkele wijze in het gedrang is gekomen en dat er dus geen aanmerkelijke kans op een besmetting is geweest, zodat er á fortiori ook geen sprake kan zijn van een redelijke vrees voor een besmetting.
Dat betekent dat requirant geen wetenschap had omtrent een aanmerkelijke kans op besmetting en aldus ook geen wetenschap met betrekking tot een redelijke vrees daarvoor. Nu bij requirant zelfs geen wetenschap is geweest van de aanmerkelijke kans, kan er zeer zeker geen sprake zijn van het bewust aanvaarden van die aanmerkelijke kans. Op grond van dit alles is de conclusie dat het Hof, het opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, niet heeft kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen.
In elk geval is s-Hofs bewijsoordeel met betrekking tot het opzet van requirant onvoldoende met redenen omkleed.
Het Hof heeft ook niet uit de bezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat requirant gericht naar verbalisanten gespuugd zou hebben.
Het Hof overweegt op pagina 7: ‘uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende: — verdachte heeft gericht naar vier verbalisanten gespuugd’.
Bewijsmiddel 4 houdt slechts in: ‘wij zagen dat [verdachte] vervolgens een dikke klodder speeksel uitspuugde in onze richting en ons hierbij aankeek.’ Daaruit kan echter niet volgen dat requirant gericht naar vier verbalisanten gespuugd zou hebben. Ook deswege is s-Hofs bewijsoordeel onvoldoende met redenen omkleed.
Maastricht, 15 september 2020
mr. J.L.E Marchal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑09‑2020
Hoge Raad 12 oktober 1993, ECLI:NL:HR: 1993:ZC9453,NJ1994 nr. 144
Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aantekening 9 op artikel 285 Strafrecht.
Hoge Raad 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, NJ2005 nr. 145.
Hoge Raad 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005 nr. 448.
o.a. Hoge Raad 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659, NJ 2007 nr. 313
Hoge Raad 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004 nr. 375