HR, 11-11-2008, nr. S 01537/07
ECLI:NL:HR:2008:BF0740
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-11-2008
- Zaaknummer
S 01537/07
- LJN
BF0740
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0740, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0740
ECLI:NL:HR:2008:BF0740, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0740
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2007
- Wetingang
art. 285 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2008/464
Conclusie 11‑11‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Bedreiging. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AT3659. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de woorden “ik ga jullie doodmaken” en “jullie gaan dood, jullie gaan eraan” en “je gaat dood, je gaat eraan” door verdachte zijn gebezigd, te weten geboeid in een politieauto respectievelijk op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meer politieambtenaren vertoefden, in de weg staan aan het aannemen van de redelijke vrees bij de betreffende verbalisanten dat zij het leven zouden verliezen. De aldus aan dit oordeel gegeven motivering is echter niet begrijpelijk. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de door verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben en is voorts ervan uitgegaan dat de verbalisanten zich door die woorden bedreigd voelden. Daartegenover kunnen de door het Hof genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat verdachte op het moment dat hij zijn bedreigende woorden uitte niet in staat was de bedreiging ten uitvoer te brengen, niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisanten de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij – later – het leven zouden kunnen verliezen.
Nr. 01537/07
Mr Machielse
Zitting 9 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 2 oktober 2006 vrijgesproken van het hem onder 2. tenlastegelegde en hem voorts voor 1. "mishandeling" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
2. De advocaat-generaal bij het hof heeft tijdig cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Namens verdachte is tijdig incidenteel cassatieberoep ingesteld. Van mr. M.L.M. van der Voet is een brief binnengekomen met de mededeling dat namens verdachte geen cassatiemiddelen worden voorgesteld. Voorts bevat deze brief commentaar op het principale cassatieberoep van het openbaar ministerie en het verzoek dit cassatieberoep, indien ontvankelijk, te verwerpen. Ik beschouw deze brief als een uitdrukkelijke tegenspraak van het middel van het OM.
3.1. Het middel klaagt dat het hof verdachte van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegde feit heeft vrijgespoken op een grond die getuigt van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het begrip "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" als bedoeld in art. 285 Sr, althans dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 20 november 2005 te Amsterdam [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], (adspirant)agent(en) van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga jullie doodmaken" en/of "Jullie gaan er aan" en/of "Je gaat dood, je gaat er aan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;"
Bij vonnis van de politierechter van 31 maart 2006 is ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"op 20 november 2005 te Amsterdam [verbalisant 1] en [verbalisant 2], (aspirant-)agenten van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga jullie doodmaken" en "Jullie gaan er aan" en "Je gaat dood, je gaat er aan."
Tegen het vonnis van de politierechter is door verdachte hoger beroep ingesteld.
's Hofs arrest bevat voor zover van belang het volgende:
"6. Bewijsoverweging
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde het volgende.
Uit het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 20 november 2005 opgemaakte, gesloten en ondertekende proces-verbaal van bevindingen (nr. 2005286998-1) blijkt dat zij zich in de middag van die dag naar een zekere woning hebben begeven omdat daar een broer (de verdachte) zijn zus zou mishandelen. In die woning nodigt verbalisant [verbalisant 1] de verdachte uit voor een gesprek. De verdachte stemt toe maar wil eerst zijn schoenen zoeken. Op zeker moment schreeuwt de zus elders in die woning dat zij weer door de verdachte - kennelijk tijdens zijn zoektocht naar schoenen - wordt geslagen, en dat de politie hem mee moet nemen. [Verbalisant 1] en [verbalisant 2] verplaatsen zich in die woning naar een andere verdieping waarop de verdachte wordt aangehouden en geboeid wordt afgevoerd.
Geboeid en gezeten in de politieauto spreekt de verdachte de in de tenlastelegging opgenomen woorden "ik ga jullie doodmaken" en "jullie gaan dood, jullie gaan eraan". Aangekomen op het politiebureau, richt de verdachte zich in de voorgeleidingsruimte tot [verbalisant 2] - die zich volgens zijn proces-verbaal in het gezelschap van meer collega's bevindt - met de woorden "je gaat dood, je gaat eraan".
Het hof stelt voorop dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben. Daarmee is echter niet gegeven dat de tenlastelegging voor bewezenverklaring in aanmerking komt. Voor bewezenverklaring is immers nodig dat de bedreiging van zodanige aard is dat bij de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden verliezen. De omstandigheden waaronder de woorden door de verdachte zijn gebezigd - geboeid in een politieauto en op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meerdere politieambtenaren vertoefden - staan aan het aannemen van die redelijke vrees in de weg. Het enkele feit dat door de verbalisanten in dat proces-verbaal is gerelateerd dat zij zich door de uitspraken van de verdachte bedreigd voelden doet daaraan niet af.
Het voorgaande voert, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden, tot de slotsom dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt."
(...)
10. Beslissing:
Het hof:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. (...)"
3.3. In de toelichting op het middel wordt ten eerste geklaagd dat, indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat bij de verbalisanten, toen verdachte de woorden uitsprak - hij was toen geboeid, danwel hij bevond zich in een ruimte waar meerdere politieambtenaren aanwezig waren -, niet de redelijke vrees kon zijn ontstaan dat zij het leven zouden verliezen, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omtrent de woorden "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" als bedoeld in art. 285 Sr, reeds omdat niet vereist zou zijn dat verdachte het voornemen heeft gehad om zijn bedreigingen ten uitvoer te leggen. Alsdan zou het hof de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten en verdachte hebben vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
3.4. Indien het hof van oordeel is geweest dat de bedreigingen onder de door het hof vastgestelde omstandigheden niet serieus dienen te worden genomen en dat om die reden bij verbalisanten niet de 'redelijke vrees' heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zouden verliezen, heeft het hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven en is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, de in de tenlastelegging onder 2. opgenomen, door verdachte gesproken woorden kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat verdachte daarin, gericht tegen verbalisanten, tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zodra hij weer vrij is verbalisanten, wier gezicht hij kent, zal ombrengen. In aanmerking genomen 's hofs vaststelling dat verbalisanten zich door de woorden van verdachte bedreigd hebben gevoeld, verdient 's hof oordeel nadere motivering.
Ik begrijp deze klacht aldus dat volgens de steller van het middel het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is geweest van bedreiging omdat op het moment dat de verdachte de woorden uitsprak hij in feite onschadelijk gemaakt was en daarom geen redelijke vrees kon doen ontstaan.
3.5. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Voorts is voor het misdrijf nodig dat het opzet van de verdachte op het aanjagen van vrees was gericht.(1)
De rechtspraak van de Hoge Raad begrijp ik aldus dat de door verdachte geuite woorden op zichzelf al een bedreiging kunnen opleveren, maar dat, indien dat nog niet het geval is, ook de omstandigheden van het geval gevoegd bij die woorden het totaal tot een bedreiging kunnen maken.(2)
3.6.Voor zover het middel klaagt dat, indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat bij verbalisanten niet de redelijke vrees kon zijn ontstaan dat zij het leven zouden verliezen, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, reeds omdat niet vereist is dat de verdachte het voornemen heeft gehad zijn bedreigingen ten uitvoer te leggen, faalt het, nu het hof niet heeft geoordeeld noch in 's hofs oordeel besloten ligt dat voor een bewezenverklaring van bedreiging in de zin van art. 285 Sr vereist is dat verdachte het voornemen heeft gehad zijn bedreiging ten uitvoer te leggen.(3) Er is dan ook geen sprake van verlating van de grondslag van de tenlastelegging.
Wel heeft het hof geoordeeld, zoals in de tweede klacht van het middel naar voren wordt gebracht, dat de omstandigheden waaronder de woorden zijn geuit, in de weg staan aan het aannemen van de redelijke vrees dat verbalisanten het leven zouden verliezen. Het hof heeft overwogen dat de woorden een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben(4) maar dat die strekking wordt ontzenuwd door de omstandigheden van het geval, te weten dat verdachte zich geboeid in een politieauto bevond alsmede dat hij op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte met meerdere politieambtenaren was. De vraag is of dat oordeel begrijpelijk is.
3.tot 7. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat dit niet het geval is. De woorden die verdachte heeft geuit zijn op zichzelf al voldoende voor het misdrijf van art. 285 Sr, zoals ook het hof uitdrukkelijk heeft overwogen. De verbalisanten hebben ook een verklaring afgelegd inhoudende dat zij zich bedreigd hebben gevoeld. Het enkele feit dat verdachte op het moment dat de woorden werden geuit niet in staat was die bedreiging ten uitvoer te leggen doet niet terzake. Andere omstandigheden op basis waarvan verbalisanten zich redelijkerwijs niet bedreigd hebben kunnen voelen heeft het hof niet aangewezen. HR 28 maart 2006, LJN AV4191 waarnaar de schriftelijke tegenspraak van mr. Van der Voet verwijst biedt mijns inziens ook geen ondersteuning aan de overwegingen van het hof omdat in die zaak de bedreiging van verbalisant Stijsiger in algemene bewoordingen was vervat en uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat deze verbalisant zich bedreigd heeft gevoeld.
3.8. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van verdachte en tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het betreft de beslissingen met betrekking tot het tweede tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 19 juni 2007, LJN BA3135 en HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479.
2 Zie bijv. HR 18 januari 2005, LJN AR7062; HR 7 juni 2005, LJN AT3659; HR 11 december 2007, LJN BB7701.
3 Bedoeld voornemen hoeft ook niet te bestaan, zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 7 op art. 285 Sr, suppl. 137 (november 2006).
4 Vergelijk (anders) bijvoorbeeld HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 144.
Uitspraak 11‑11‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Bedreiging. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AT3659. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de woorden “ik ga jullie doodmaken” en “jullie gaan dood, jullie gaan eraan” en “je gaat dood, je gaat eraan” door verdachte zijn gebezigd, te weten geboeid in een politieauto respectievelijk op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meer politieambtenaren vertoefden, in de weg staan aan het aannemen van de redelijke vrees bij de betreffende verbalisanten dat zij het leven zouden verliezen. De aldus aan dit oordeel gegeven motivering is echter niet begrijpelijk. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de door verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben en is voorts ervan uitgegaan dat de verbalisanten zich door die woorden bedreigd voelden. Daartegenover kunnen de door het Hof genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat verdachte op het moment dat hij zijn bedreigende woorden uitte niet in staat was de bedreiging ten uitvoer te brengen, niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisanten de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij – later – het leven zouden kunnen verliezen.
11 november 2008
Strafkamer
nr. S 01537/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 oktober 2006, nummer 23/001642-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Door of namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van de verdachte en tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot het tweede tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman van de verdachte, mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof tegengesproken.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht geen sprake is geweest. Het bevat onder meer de klacht dat de motivering van dat oordeel onbegrijpelijk is.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 20 november 2005 te Amsterdam [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], (adspirant)agent(en) van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga jullie doodmaken" en/of "Jullie gaan er aan" en/of "Je gaat dood, je gaat er aan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde het volgende.
Uit het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 20 november 2005 opgemaakte, gesloten en ondertekende proces-verbaal van bevindingen (nr. 2005286998-1) blijkt dat zij zich in de middag van die dag naar een zekere woning hebben begeven omdat daar een broer (de verdachte) zijn zus zou mishandelen. In die woning nodigt verbalisant [verbalisant 1] de verdachte uit voor een gesprek. De verdachte stemt toe maar wil eerst zijn schoenen zoeken. Op zeker moment schreeuwt de zus elders in die woning dat zij weer door de verdachte - kennelijk tijdens zijn zoektocht naar schoenen - wordt geslagen, en dat de politie hem mee moet nemen. [Verbalisant 1] en [verbalisant 2] verplaatsen zich in die woning naar een andere verdieping waarop de verdachte wordt aangehouden en geboeid wordt afgevoerd.
Geboeid en gezeten in de politieauto spreekt de verdachte de in de tenlastelegging opgenomen woorden "ik ga jullie doodmaken" en "jullie gaan dood, jullie gaan eraan". Aangekomen op het politiebureau, richt de verdachte zich in de voorgeleidingsruimte tot [verbalisant 2] - die zich volgens zijn proces-verbaal in het gezelschap van meer collega's bevindt - met de woorden "je gaat dood, je gaat eraan".
Het hof stelt voorop dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben. Daarmee is echter niet gegeven dat de tenlastelegging voor bewezenverklaring in aanmerking komt. Voor bewezenverklaring is immers nodig dat de bedreiging van zodanige aard is dat bij de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden verliezen. De omstandigheden waaronder de woorden door de verdachte zijn gebezigd - geboeid in een politieauto en op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meerdere politieambtenaren vertoefden - staan aan het aannemen van die redelijke vrees in de weg. Het enkele feit dat door de verbalisanten in dat proces-verbaal is gerelateerd dat zij zich door de uitspraken van de verdachte bedreigd voelden doet daaraan niet af.
Het voorgaande voert, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden, tot de slotsom dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt."
3.4. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling is - voor zover hier van belang - vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de woorden "ik ga jullie doodmaken" en "jullie gaan dood, jullie gaan eraan" en "je gaat dood, je gaat eraan" door de verdachte zijn gebezigd, te weten geboeid in een politieauto respectievelijk op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meer politieambtenaren vertoefden, in de weg staan aan het aannemen van de redelijke vrees bij de betreffende verbalisanten dat zij het leven zouden verliezen. De aldus aan dit oordeel gegeven motivering is echter niet begrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben en is voorts ervan uitgegaan dat de verbalisanten, zoals zij hebben gerelateerd, zich door die woorden bedreigd voelden. Daartegenover kunnen de door het Hof genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat de verdachte op het moment dat hij zijn bedreigende woorden uitte niet in staat was de bedreiging ten uitvoer te brengen, niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisanten de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij - later - het leven zouden kunnen verliezen.
Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep;
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit, alsmede wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 11 november 2008.
Beroepschrift 17‑07‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-001642-06
Griffienummer: 01537/07
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam van 2 oktober 2006, waarbij het hof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 31 maart 2006 — de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
GBA-adres: [adres], [postcode][woonplaats]
heeft vrijgesproken van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 2 is tenlastegelegd.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de motivering ervan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder is geschonden artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 350, juncto artikel 358, tweede lid, juncto artikel 359, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, aangezien het gerechtshof de verdachte van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken op een grond, die getuigt van een verkeerde rechtsopvatting nopens het begrip ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, althans de verdachte heeft vrijgesproken op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering kunnen dragen.
Toelichting
1
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 20 november 2005 te Amsterdam [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], (adspirant) agent(en) van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] dreigde de woorden toegevoegd: ‘Ik ga jullie doodmaken’ en/of ‘Jullie gaan er aan’ en/of ‘Je gaat dood, je gaat er aan’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking’
2
De aantekening van het mondeling arrest houdt met betrekking tot de gegeven vrijspraak van dit feit het volgende in:
‘Uit het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 20 november 2005 opgemaakte, gesloten en ondertekende proces-verbaal van bevindingen (nr. [0000000000-0]) blijkt dat zij zich in de middag van die dag naar een zekere woning hebben begeven omdat daar een broer (de verdachte) zijn zus zou mishandelen. In die woning nodigt verbalisant [verbalisant 1] de verdachte uit voor een gesprek. De verdachte stemt toe maar wil eerst zijn schoenen zoeken. Op zeker moment schreeuwt de zus elders in die woning dat zij weer door de verdachte — kennelijk tijdens zijn zoektocht naar schoenen — wordt geslagen, en dat de politie hem mee moet nemen. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verplaatsen zich in die woning naar een andere verdieping waarop de verdachte wordt aangehouden en geboeid wordt afgevoerd.
Geboeid en gezeten in de politieauto spreekt de verdachte de in de tenlastelegging opgenomen woorden ‘ik ga jullie doodmaken’ en ‘jullie gaan dood, jullie gaan eraan’. Aangekomen op het politiebureau, richt de verdachte zich in de voorgeleidingsruimte tot [verbalisant 2] — die zich volgens zijn proces-verbaal in het gezelschap van meer collega's bevindt — met de woorden ‘je gaat dood, je gaat eraan’.
Het hof stelt voorop dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben. Daarmee is echter niet gegeven dat de tenlastelegging voor bewezenverklaring in aanmerking komt. Voor bewezenverklaring is immers nodig dat de bedreiging van zodanige aard is dat bij de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden verliezen. De omstandigheden waaronder de woorden door de verdachte zijn gebezigd — geboeid in een politiebureau en op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meerdere politieambtenaren vertoefden — staan aan het aannemen van die redelijke vrees in de weg. Het enkele feit dat door de verbalisanten in dat proces-verbaal is gerelateerd dat zij zich door de uitspraken van de verdachte bedreigd voelden doet daaraan niet af.
Het voorgaande voert, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden, tot de slotsom dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt’
3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanig omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde(n) de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Vgl. HR 10 mei 2005, LJN: AT1802; HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448; HR 18 april 2006, NJ 2006, 397; HR 19 juni 2007, LJN: BA3135.
Niet is vereist dat de verdachte het voornemen had om zijn bedreigingen ten uitvoer te leggen.
Vgl. NLR, art. 285, aant. 7 (suppl. 128, september 2004)
4
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte is aangehouden en moest worden overgebracht naar het bureau van politie vanwege diens agressieve uitingen jegens zijn zuster, dat hij achter in de politieauto, terwijl hij geboeid was, tegen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft gezegd: ‘ik ga jullie doodmaken, jullie gaan eraan’, als ook dat hij later, op het politiebureau in de voorgeleidingsruimte, in aanwezigheid van meerdere politieambtenaren, tegen [verbalisant 2] heeft gezegd ‘je gaat dood, je gaat eraan’. Volgens het hof hebben deze woorden ‘een onmiskenbaar bedreigende strekking’. Tot slot volgt uit de overwegingen van het hof de vaststelling dat de verbalisanten hebben verklaard dat zij zich door de uitlatingen van de verdachte bedreigd hebben gevoeld.
5
Het hof heeft echter geoordeeld dat onder de omstandigheden van dit geval — te weten dat de woorden zijn uitgesproken:
- (a)
terwijl verdachte geboeid in een politieauto zat en
- (b)
in aanwezigheid van meerdere politieambtenaren in de voorgeleidingsruimte
— bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden verliezen.
6
Naar de mening van rekwirant heeft het hof bij zijn oordeelsvorming de juiste maatstaf gehanteerd. Indien het hof in zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat bij de verbalisanten, toen verdachte de woorden uitsprak — hij was toen geboeid, dan wel zich in een ruimte bevond, waar meerdere politieambtenaren aanwezig waren —, niet de redelijke vrees kon zijn ontstaan dat zij het leven zouden verliezen, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting nopens de woorden ‘bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht’ als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, die in de tenlastelegging klaarblijkelijk in overeenkomstige zin zijn gebezigd, reeds omdat niet is vereist dat de verdachte het voornemen heeft gehad om zijn bedreigingen ten uitvoer te leggen. Indien dit juist is heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten en de verdachte vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
7
Indien het hof van oordeel mocht zijn dat de bedreigingen onder de door het hof vastgestelde omstandigheden niet serieus dienen te worden genomen en dat om die reden bij de verbalisanten niet de ‘redelijke vrees’ heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zouden verliezen, geeft het onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang die tot dit oordeel heeft geleid en is het, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Immers de woorden ‘ik ga jullie doodmaken’, ‘jullie gaan dood, jullie gaan eraan’ en ‘je gaat dood, je gaat eraan’, kunnen bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat verdachte daarin — duidelijk gericht tegen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] — tot uitdrukking brengt dat hij, zodra hij zich weer in vrijheid bevindt en daartoe de kans schoon zal zien, de verbalisanten, wiens gezichten hij kent, zal gaan ombrengen.
In aanmerking genomen dat, zoals het hof heeft vastgesteld, de verbalisanten in hun proces-verbaal hebben gerelateerd dat zij zich door de woorden van verdachte bedreigd hebben gevoeld, verdient 's hofs oordeel dat zij — redelijkerwijs — niets te vrezen hadden, toch nadere motivering.
8
Indien dit cassatiemiddel doel mocht treffen zal het arrest van het gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad dan ook dit arrest, voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 17 juli 2007
L. Plas,
plaatsvervangend advocaat-generaal
bij het ressortsparket te Amsterdam.