AEH: dit is de voorloper van het huidige alarmnummer 112.
HR, 13-06-2017, nr. 16/05643
ECLI:NL:HR:2017:1089
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
16/05643
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1089, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:448, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:448, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1089, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0272
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep op nietigheid dagvaarding t.z.v. opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, art. 142.2 Sr. Feitelijke omschrijving van tenlastegelegde gedraging voldoende? Klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is o.g.v. een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard, o.m. wat betreft de vraag of en in hoeverre bij verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten. Daarvoor is in cassatie geen plaats (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BI1171).
Partij(en)
13 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/05643
SG/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 december 2014, nummer 20/001305-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding in de zaak met parketnummer 01/190815-12 nietig te verklaren, nu de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging onvoldoende is.
2.2.
Aan de verdachte is in de zaak met voormeld parketnummer tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112."
2.3.
De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard - onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten - waarvoor in cassatie geen plaats is. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541.)
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep op nietigheid dagvaarding t.z.v. opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, art. 142.2 Sr. Feitelijke omschrijving van tenlastegelegde gedraging voldoende? Klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is o.g.v. een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard, o.m. wat betreft de vraag of en in hoeverre bij verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten. Daarvoor is in cassatie geen plaats (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BI1171).
Nr. 16/05643 Zitting: 18 april 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 24 december 2014 door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994” (parketnummer 01-035567-13 onder 1 en onder 2) en “opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten” (parketnummer 01-190815-12), veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts het hof de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-035567-13 onder 1 bewezenverklaarde de bevoegdheid ontzegt motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de dagvaarding in de zaak met parketnummer 01/190815-12 ten onrechte niet nietig heeft verklaard wegens strijd met art. 261 Sv.
3.2.
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 01/190815-1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.”
3.3.
Hiervan is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.”
3.4.
Art. 142 lid 2 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maakt van een alarmnummer voor publieke diensten wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
3.5.
In het bijzonder klaagt het middel dat de tenlastelegging voor wat betreft de onderdelen “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” en “gebruik heeft gemaakt” niet voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit.
3.6.
Art. 142 Sr is ingevoerd bij wet van 14 september 1995 (Strafbaarstelling van misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten; Stb. 1995, 442). De memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdt, voor zover hier van belang, in:
“Alweer enige jaren geleden is besloten tot het invoeren van een algemeen alarmnummer 06-111., door middel waarvan het publiek op snelle en efficiënte wijze in contact kan komen met de politie, de brandweer of een ambulancedienst. Deze voorziening blijkt in de praktijk duidelijk in een behoefte te voorzien. Hoewel dit alarmnummer dus een belangrijke publieke functie vervult, wordt er in de praktijk zeer regelmatig misbruik van gemaakt. Dit misbruik neemt soms dusdanige vormen aan, dat de bereikbaarheid van de 06-11-centrales voor degenen die daadwerkelijk acuut hulp behoeven in gevaar dreigt te komen. In sommige gevallen werd zelfs een misbruikpercentage van 75 procent geregistreerd.
(…)
Teneinde deze problemen op te lossen wordt door dit voorstel van wet het misbruik - hier gedefinieerd als het gebruik zonder noodzaak - van het 06-11-alarmnummer strafbaar gesteld. Er is gekozen voor een algemene formulering: het opzettelijk zonder noodzaak gebruiken van een alarmnummer voor publieke diensten. Of al dan niet noodzaak aanwezig was zal onder meer kunnen worden bezien aan de hand van de bandopnames, die van elk gesprek dat bij de 06-11-centrale binnenkomt worden gemaakt, en de verklaring van de betreffende medewerk(st)er van de 06-11-centrale met betrekking tot de inhoud van het gesprek.
(….)
De term "gebruik maken" dient overigens in deze context beperkt te worden opgevat: bedoeld is uiteraard slechts het gebruik maken in de zin van het desbetreffende alarmnummer draaien of toetsen.
(…)
Over de verhouding tot het eerste lid van artikel 142 kan nog worden opgemerkt dat die delictomschrijving slechts betrekking heeft op een daadwerkelijk "vals" alarm. Deze delictomschrijving dekt derhalve slechts die gevallen waarin iemand voorwendt dat er daadwerkelijk een calamiteit heeft plaatsgevonden. Bij misbruik van het 06-11 nummer is hiervan vaak geen sprake; veelal vindt het misbruik plaats in de vorm van obscene uitlatingen, of uitingen die anderszins ongepast zijn, zoals schelden. Voor wat betreft de strafmaat is het gepast om bij die van vals alarm aan te sluiten: de gevolgen van het strafbaar gestelde gedrag kunnen immers in dezelfde orde van grootte liggen als die van het vals alarm, in de zin dat degenene die daadwerkelijk voor spoedeisende hulp op de hulpverlenende instanties zijn aangewezen niet - of in mindere mate - toegang tot die instanties kunnen krijgen.”2.
3.7.
Het algemene kader waarbinnen de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding, gelet op de eisen van art. 261 Sv moet worden beantwoord is door mijn ambtgenoot Vegter helder uiteengezet in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:1119, voorafgaand aan HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1105. Bij het opstellen en beoordelen van een tenlastelegging is in zekere zin sprake van een dillemma: Aan de ene kant moet de tenlastelegging aansluiten bij de inhoud van een delictsomschrijving waarin specifiek juridische termen kunnen zijn opgenomen, terwijl de tenlastelegging aan de andere kant de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd op een voor hem voldoende feitelijke en duidelijke wijze moet omschrijven.
3.8.
Uit de eerste, door mij gecursiveerde passage uit de MvT, volgt dat aan de term “gebruik maken” in de zin van art. 142 lid 2 Sr geen andere betekenis toekomt dan het “draaien of toetsen” van het alarmnummer. Het lijkt mij dit bestanddeel uit de delictsomschrijving daarom voldoende feitelijke betekenis heeft. Voor zover het middel klaagt dat de tenlastelegging wat betreft het onderdeel “gebruik heeft gemaakt” niet voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit, faalt het.
3.9.
Lastiger is dat ten aanzien van het onderdeel “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was”. Uit de tweede, door mij gecursiveerde passage uit de MvT blijkt dat er verschillende feitelijke handelingen zijn die kunnen worden gekwalificeerd als het “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” gebruiken van het alarmnummer. Allereerst het doen van een valse melding, dat daaronder naar ik meen af te kunnen leiden uit de aangehaalde passage in de MvT toch ook valt, maar (bijvoorbeeld) ook het bellen naar dit alarmnummer en doen van obscene uitlatingen of schelden. Dat zou een argument kunnen zijn om te betogen dat de aan art. 142 lid 2 Sr ontleende term “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” onvoldoende feitelijke betekenis heeft. Het handboek van Keulen/Knigge, Strafprocesrecht (13e druk) stelt op p. 419: “Omvat een in de tenlastelegging gebezigde wetsterm zeer uiteenlopende handelingen, dan kan dat een reden zijn om een nadere concretisering te eisen.” Bij gebreke daarvan zal de dagvaarding nietig moeten worden verklaard. Anderzijds, zo stellen de auteurs, moeten de aan concretisering te stellen eisen wel werkbaar zijn voor justitie. Bij handelingen die zich doorgaans in het verborgene afspelen, zoals binnendringen (art. 138 Sr), zich toe-eigenen (art. 321 Sr) en verbergen (art. 280 Sr) kan een nadere concretisering moeilijk worden gevergd, aldus deze auteurs. Bij dat laatste zou ik willen aanknopen. Niet zozeer omdat het bellen van het alarmnummer in het verborgene plaatsvindt, maar omdat de diverse redenen om dat zonder noodzaak te doen wel verborgen kunnen blijven. Ik acht het dan, om te komen tot een billijke ‘risicoverdeling’ tussen enerzijds de (verdachte) burger en anderzijds het vervolgend orgaan (de OvJ) niet onredelijk om van de verdachte te eisen dat hij aangeeft waarin nu de noodzaak tot het bellen van het alarmnummer was gelegen. Het alarmnummer is immers in het leven geroepen teneinde daarvan (uitsluitend) bij (levens)bedreigende situaties gebruik te maken. Degene die deze faciliteit gebruikt kan dan ook doorgaans zonder enige moeite aangeven waarom de noodzaak daartoe aanwezig was. De afwezigheid van die noodzaak behoeft door het OM wat mij betreft niet nader in de tenlastelegging te worden omschreven. Daarbij komt nog het volgende. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof blijkt niet dat het voor de verdachte – die ter zitting aanwezig was – op enig moment onduidelijk was voor welk feit hij terecht stond en welke specifieke feitelijke gedragingen hem werden verweten. Het lijkt mij dan ook dat bij de klacht in cassatie in wezen onvoldoende belang aanwezig is.
3.10.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
Het cassatieberoep is ingesteld op 6 januari 2015. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 16 november 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.
4.3.
Ambtshalve wijs ik er op ook de tweejarentermijn waarbinnen de zaak in cassatie dient worden afgedaan op 6 januari 2017 is overschreden.
4.4.
Het vorenstaande dient te leiden vermindering van aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
5. Andere ambtshalve gronden heb ik niet aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
Kammestukken II 1993-1994, 23 797, nr. 3. p. 1-2.
Beroepschrift 17‑02‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05643
Betekening aanzegging: 21 december 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: D100035
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 24 december 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan 10 weken voorwaardelijk. Tevens heeft het hof opgelegd een ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het hof een in beslag genomen voertuig verbeurd verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd en bewezen verklaard dat hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Craenendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.
Ten onrechte heeft het hof de tenlastelegging niet nietig verklaard en/of het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende ‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten’ nu niet is omschreven waaruit ‘het gebruik maken’ en ‘zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig’ was hebben bestaan zodat de tenlastelegging en/of bewezenverklaring een onvoldoende feitelijke omschrijving bevat.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-190815-12 ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112’
1.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk; zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112’
1.3
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als opleverende:
‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten’.
1.4
De tenlastelegging heeft een tweetal functies, te weten (1) het informeren van de verdachte voor welk voorval hij terecht moet staan, zodat de verdachte weet waartegen hij zich dient te verdedigen en (2) het beperken van de onderzoeks- en beslissingstaak van de rechter (D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo in T&C Strafvordering, commentaar bij artikel 261 Sv, aantekening 1a). Op grond van artikel 261 Sv dient de tenlastelegging onder meer te bevatten een feit dat ten laste wordt gelegd, de tijd en plaats en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Er is sprake van een feit als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143). Voorts zal een bewezenverklaring voldoende feitelijk dienen te zijn (vgl. o.m. HR13 december 1988, NJ 1989. 557,mnt. ThWvV). Eerder heeft de Hoge Raad overwogen dat een tenlastelegging bestaande uit slechts juridische kwalificaties van afbeeldingen die onder verdachte in beslag zijn genomen onvoldoende feitelijk is, nu de beschrijvingen slechts bestonden uit wettelijke termen als ‘seksuele gedraging’ en ‘plegen van ontuchtige handeling’ waaraan onvoldoende feitelijke betekenis toekomt (28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3710, NJ2004, 684, zie voorts HR 20 december 2011, NJ 2012, 147,mnt. JMR alsmede HR 17 november 2015,ECLI:NL:HR:2015:3322). De tenlastelegging bevat i.c. echter slechts de delictsomschrijving met aanvulling van de tijd en plaats waarop het feit zou zijn gepleegd. De bestanddelen ‘zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig’ was en het ‘gebruik maken’ van een alarmnummer hebben immers niet mede feitelijke betekenis. Hierbij is onder meer van belang dat deze bestanddelen niet slechts strafverzwarende omstandigheden betreffen, maar juist bestanddelen betreffen van het delict (zie in dit verband G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 636, waarin verwezen wordt naar de noot van Th.W. van Veen onder HR 17 november 1992, NJ 1993, 275). Gelet hierop is/zijn de tenlastelegging/bewezenverklaring onvoldoende feitelijk, zodat de dagvaarding nietig is en/of het hof verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen en/of de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 6 januari 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie en de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 6 januari 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 10 november 2016. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 21 december 2016 ter griffie heeft ontvangen zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 57 keer. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden aangevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 17 februari 2017
Advocaat