HR, 05-11-2013, nr. 12/04549
ECLI:NL:HR:2013:1105
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/04549
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1105, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1119, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1119, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1105, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2013
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0429
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 261 Sv. Nietige dagvaarding? De termen vernielen, beschadigen en onbruikbaar maken hebben mede feitelijke betekenis.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. 12/04549
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2012, nummer 23/003768-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de ter zake van feit 1 gegeven beslissingen - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding wat betreft het onder 2 tenlastegelegde moet worden nietig verklaard.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 7 augustus 2010 te Diemen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (van een (voor)deur behorende bij perceel [a-straat 1]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt."
2.2.2.
Het Hof heeft wat betreft dat feit de dagvaarding nietig verklaard op de grond dat "het onder 2 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven".
2.2.3.
Art. 350, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 350, eerste lid, Sr. De in de tenlastelegging voorkomende termen "vernield", "beschadigd" en "onbruikbaar gemaakt" zijn kennelijk gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de dienovereenkomstige uitdrukkingen in die bepaling. Voor zover in het bestreden arrest als oordeel van het Hof besloten ligt dat de termen "vernielen", "beschadigen" en "onbruikbaar maken" niet mede feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging wat betreft de opgave van het feit niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 261 Sv. Nietige dagvaarding? De termen vernielen, beschadigen en onbruikbaar maken hebben mede feitelijke betekenis.
nr. 12/04549
mr. Vegter
zitting 10 september 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 13 maart 2012 heeft het Hof te Amsterdam de verdachte wegens mishandeling veroordeeld tot een geldboete van € 750,-, te vervangen door vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Tevens heeft het Hof de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit.
2. Mr. R.C. Tdlohreg, Advocaat-Generaal bij het Hof te ‘s-Gravenhage, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, Advocaat-Generaal bij het Hof te ’s-Gravenhage, heeft een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit.
4. In verband met de beoordeling van het middel worden eerst de tenlastelegging en de uiteenlopende standpunten weergegeven die tijdens de behandeling van de zaak in feitelijke aanleg zijn ingenomen met betrekking tot de geldigheid van dit onderdeel van de dagvaarding.
5. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 ten laste gelegd dat
‘hij op of omstreeks 7 augustus 2010 te Diemen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (van een (voor)deur behorende bij perceel [a-straat 1]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.’
6. De Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte ter zake van feit 2 bij verstek ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daarbij het volgende overwogen:
‘Het onder 2 bewezen verklaarde feit levert geen strafbaar feit op nu in de tenlastelegging niet voldoende feitelijk is omschreven door welke handeling het glas in de deur is vernield. De verdachte zal daarom voor dit feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
7. Tegen dit onderdeel van het vonnis heeft de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld. In de schriftuur hoger beroep (art. 410 Sv) is daarbij op het volgende gewezen:
‘Het Openbaar Ministerie kan zich – onder meer onder verwijzing naar uitspraken van het Gerechtshof Leeuwarden van 16 augustus 2011 (LJN BR5401) en het Gerechtshof Den Bosch van 18 augustus 2006 (LJN AY7750) en de Hoge Raad (NJ 1995, 126) – met dat oordeel niet verenigen.’
8. Uit hetgeen in hoger beroep door de raadsvrouwe van de verdachte met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit aan de orde is gesteld, kan worden opgemaakt dat haar niet duidelijk is waardoor het glas in de deur is vernield. In de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie, welke is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof en daarvan deel uitmaakt, is hierover het volgende opgemerkt:
‘Allereerst lijkt uit de twee verklaringen te volgen dat het glas waarschijnlijk gebroken is door het hard dichtslaan van de deur. Aangeefster geeft aan dat zij zelf de deur heeft dicht gedaan. Cliënt [verdachte] heeft mij dit ook nog bevestigd. Het handelen waardoor de beschadiging is ontstaan kan dan ook niet verweten worden aan cliënt. Immers het feitelijk handelen is niet door cliënt gepleegd.‘
9. De Advocaat-Generaal is ter terechtzitting van het Hof uitdrukkelijk ingegaan op de geldigheid van de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit. In het proces-verbaal van de terechtzitting is hetgeen de Advocaat-Generaal heeft aangevoerd, als volgt weergegeven:
‘Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde ben ik, anders dan de politierechter, van oordeel dat het ten laste gelegde voldoende feitelijk is omschreven zodat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.[…]Indien uw hof meent dat het onder 2 ten laste gelegde onvoldoende feitelijk is omschreven, dient mijns inziens de inleidende dagvaarding nietig te worden verklaard.’
10. Het Hof heeft de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit en daartoe het navolgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat nu het onder 2 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 2 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard.’
11. In de toelichting op het middel wordt ingegaan op de werkwijze bij de verschillende parketten waar in beginsel wel het (vernielde/beschadigde/onbruikbaar gemaakte) object feitelijk wordt omschreven, maar niet de wijze waarop het object is vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt. Ter ondersteuning van deze praktijk wordt een beroep gedaan op een drietal nader te noemen arresten. In het arrest van het Hof te ’s-Gravenhage van 21 augustus 20121.en van het Hof te Leeuwarden van 16 augustus 20112.is de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding op dit punt niet uitdrukkelijk aan de orde geweest. Uit beide arresten kan hooguit worden opgemaakt dat deze vorm van tenlastelegging daar niet ambtshalve tot bezwaren leidt.
12. In het arrest van 18 augustus 2006 heeft het Hof te ’s-Hertogenbosch zich uitdrukkelijk uitgesproken over de wijze van ten laste leggen zoals die in de onderhavige zaak aan de orde is. De raadsman had aangevoerd dat in de tekst van de tenlastelegging ‘geen verfeitelijking is gegeven van de kwalificatieve termen vernielen, beschadigen en onbruikbaar maken’ hetgeen tot nietigheid van de inleidend dagvaarding zou moeten leiden.
13. Het Hof heeft dit preliminaire verweer verworpen en daartoe het navolgende overwogen:
‘Het hof overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van de vraag of de tekst van de tenlastelegging voldoende feitelijk is, deze dient te worden bezien tegen achtergrond van de inhoud van het gehele dossier. Naar het oordeel van het hof is - mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting waar verdachte er blijk van heeft gegeven duidelijk te weten welk verwijt hem werd gemaakt - de tekst van de tenlastelegging zo bezien voldoende feitelijk, nu immers aan de wetstermen "vernielen", "beschadigen" en "onbruikbaar maken", naast de kwalificatieve betekenis in het licht van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht, ook feitelijke betekenis toekomt. Het hof is derhalve van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.’3.
14. Naast de tekst van de tenlastelegging wijst het Hof voor het antwoord op de vraag of deze voldoende feitelijk is op de inhoud van het gehele dossier. Hieraan kan ook de proceshouding van de verdachte en diens raadsman (i.c. raadsvrouw) worden toegevoegd. Als de verdachte en diens raadsvrouw geen bezwaar maken tegen de inhoud van de tenlastelegging dan is dat een indicatie dat de tekst voor hen voldoende feitelijk is.
15. Het is immers de verdachte die op basis van de tenlastelegging moet weten waarvoor hij terecht staat en waartegen hij zich moet verdedigen. De Hoge Raad stelde reeds in zijn arrest van 3 december 1928, NJ 1929, p. 565 als eis dat het ten laste gelegde ‘zoodanig feitelijk moet zijn aangeduid dat de verdachte in staat is, wat hem wordt verweten, te begrijpen, teneinde zich daar op te kunnen verdedigen’.
16. De informatiefunctie staat ook voorop bij Boksem, De la Porte en De Jong wanneer zij een antwoord zoeken op de vraag of een kwalificatieve term voldoende feitelijk is.
17. Boksem verwoordt de eisen die aan een tenlastelegging worden gesteld die een kwalificatieve aanduiding bevatten, op basis van het WvSv 1838 in zijn dissertatie als volgt:
‘De telastelegging die een kwalificatieve aanduiding bevatte, voldeed […] aan de eisen die daaraan werden gesteld wanneer deze aanduiding, van zichzelf en in samenhang met de rest van de telastelegging voldoende feitelijke betekenis had, zodat de beklaagde (of beschuldigde) daaruit kon afleiden waartegen hij zich had te verdedigen.’4.
18. Met betrekking tot de huidige eisen schrijft Boksem:
‘In de rechtspraak is de kwestie van de wetstermen in de telastelegging regelmatig onderwerp van geding. Het gaat daarbij meestal om de vraag of een gebruikte term voldoende feitelijke betekenis heeft. Slechts in díe gevallen waarin het echt te gortig wordt, grijpt de Hoge Raad in. Bestudering van de rechtspraak leert overigens dat het de Hoge Raad – in dit opzicht – niet snel te gortig wordt. […]In de rechtspraak wordt er blijkbaar zonder meer vanuit gegaan dat de gebruikelijke wijze van telasteleggen in beginsel voldoet. […]Met het oog op het vereiste van begrijpelijkheid van de telastelegging voor de verdachte, kunnen specifiek juridische termen […] beter worden weggelaten uit de telastelegging. Onnodige misverstanden over de uitleg van juridische termen in de telastelegging worden daarmee bovendien voorkomen.’5.
19. Aan de ene kant moet de tenlastelegging aansluiten bij de inhoud van een delictsomschrijving waarin specifiek juridische termen kunnen zijn opgenomen, terwijl de tenlastelegging aan de andere kant de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd op een voor hem voldoende feitelijke en duidelijke wijze moet omschrijven. De Jong heeft het in dit verband over de ‘informatiefunctie’ van de tenlastelegging in welk verband hij de vraag opwerpt of termen uit een wettelijke delictsomschrijving ‘geschikt zijn om een geïndividualiseerd historisch feit voldoende concreet te omschrijven’.6.André de la Porte stelt daarbij de eis aan de tenlastelegging dat het stuk ‘in feitelijke en niet in typisch juridische termen’ behoort te zijn gesteld, ‘en bovendien in termen, die de verdachte kent en die niet te ver afliggen van de taal, die hij in de dagelijkse omgang bezigt.’7.
20. In zijn reeds genoemde arrest van 3 december 1928 overwoog de Hoge Raad ‘dat nu wel wettelijke omschrijvingen denkbaar zijn, waarbij onder omstandigheden, de bewoordingen der wet tevens een voldoende feitelijke aanduiding geven van verdachte’s handelingen of verzuim’. Er mag zelfs van worden uitgegaan, zo kan met De la Porte worden gezegd, dat de wet zelf begrijpelijke taal behoort te bevatten, opdat de burger kan weten aan welke gedragsregels hij zich behoort te houden.8.
21. In de onderhavige zaak zie ik geen wezenlijk verschil tussen het begrip vernielen zoals dat in art. 350 Sr wordt gehanteerd, en het begrip vernielen zoals dat in het spraakgebruik wordt gehanteerd.
22. Ook de wetgever achtte het begrip vernielen voldoende feitelijk. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat zou resulteren in het WvSr 1886 werd opgemerkt dat ‘de algemeene uitdrukking vernielen […] bezwaarlijk tot misverstand [kan] leiden.’9.
23. Weliswaar kunnen onder het begrip vernielen ‘tal van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter’10.worden gebracht, maar in combinatie met het goed dat de verdachte zou hebben vernield, zal het begrip voldoende feitelijk zijn. In de regel is het voor de verdachte voldoende duidelijk om te weten waarvoor hij terecht staat en waartegen hij zich moet verdedigen als aan hem ten laste is gelegd dat hij een in de tenlastelegging aangeduid goed heeft vernield. Aan de mate waarin het goed is gespecificeerd moeten wellicht afhankelijk van de omstandigheden van het geval nadere eisen worden gesteld – bijvoorbeeld indien de verdachte op een en dezelfde dag meerdere, vergelijkbare goederen heeft vernield, waarbij kan worden gedacht aan het vernielen van meerdere ruiten – maar dat doet aan de regel niet af.
24. Met betrekking tot de factor, dat de wetsterm zeer uiteenlopende handelingen kan omvatten, schrijft De Jong onder meer het volgende:
‘Als voorbeelden van wetstermen waarmee het handelen van de verdachte volgens de hoge raad wél voldoende feitelijk wordt uitgedrukt, noemen wij in eerste instantie de werkwoorden “verwerven”, “voorhanden hebben”, “aanwezig hebben”, “overdragen”, “afleveren”, “invoeren”, “vernielen”, “namaken”. Bij al deze door de wetgever gebruikte werkwoorden hoort een object, dat zoals wel vanzelf spreekt concreet in de tenlastelegging wordt genoemd. In combinatie met dit object gelezen roepen deze werkwoorden direct een beeld op.’11.
25. Voor het antwoord op de vraag of ‘vernielen’ niet slechts kwalificatief maar voldoende feitelijk is, is met andere woorden de context van de tenlastelegging van belang. Reijntjes schrijft hierover het volgende:
‘Voor goed begrip van de tenlastelegging is het nodig haar in haar context te plaatsen; alleen dan valt in te zien waarom iets op een bepaalde manier ten laste wordt gelegd, en niet anders.’12.
26. Hiermee is niet gezegd dat sommige in de wet gehanteerde termen zo ver afstaan van het algemeen spraakgebruik dat deze een feitelijke omschrijving vergen alvorens deze begrijpelijk zijn, maar dergelijke begrippen behoren tot de minderheid terwijl ook dan de context kan meebrengen dat het begrip in de gegeven omstandigheden voldoende feitelijk is.13.
27. Voor de onderhavige zaak betekent een en ander het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ‘vernielen’ in combinatie met het goed voldoende feitelijk is in die zin dat de verdachte op basis daarvan kan weten waarvoor hij terecht staat en waartegen hij zich moet verdedigen. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is het oordeel van het Hof, dat het onder 2 ten laste gelegde feit ‘onvoldoende feitelijk is omschreven’, niet zonder meer begrijpelijk.
28. In zoverre ten overvloede merk ik met een blik over de papieren muur op dat de verdachte op 7 augustus 2010 door de politie is verhoord. Ten overstaan van de politie heeft de verdachte ontkend de ruit te hebben vernield. Hij zou de resterende stukken van de ruit er met een bierflesje hebben uitgetikt om te voorkomen dat de bewoner zich daaraan zou bezeren.14.Uit die verklaring valt op te maken dat het voor de verdachte duidelijk was waarvan hij werd verdacht, nog vóórdat de dagvaarding was uitgebracht.
29. Het middel is gegrond.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
J. Boksem, Op den grondslag der telastelegging. Beschouwingen naar aanleiding van het Nederlandse grondslagstelsel, diss. Groningen, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1996, p. 27.
Boksem, a.w. 1996, p. 176-177.
Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 13 en 13.1 (D.H. de Jong).
Melai, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 15 (E. André de la Porte, suppl. 19, juli 1976)
Melai, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 15 (E. André de la Porte, suppl. 19, juli 1976)
HR 19 mei 1987, NJ 1988/172 r.o. 5.1; HR 3 december 1928, NJ 1929, p. 565 ‘onder de omschrijving […]voorvallen van zeer verschillend feitelijke karakter kunnen vallen’.
Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 13.1 (D.H. de Jong).
J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken’, Deventer: Kluwer 2001, p. V.
E. André de la Porte, De telastelegging in strafzaken, diss. Leiden, Arnhem: Gouda Quint 1976, p. 34 ‘Het bovenstaande moge voldoende zijn, om aannemelijk te maken dat de rechter aan wetstermen in het algemeen mede feitelijke betekenis zal toekennen, maar niet altijd. Deze conclusie strookt met de rechtspraak. Het aantal beslissingen dat wij vonden waarin een wetsterm mede feitelijk werd opgevat, betrof het drievoudige van de louter als kwalificatief beschouwde termen.’
Proces-verbaal van verhoor, p.v.-nummer 2010194338-7, p. 26 ‘[betrokkene] wilde mij op een gegeven moment uit de woning hebben maar ik wilde niet gaan. Er werd toen over en weer geduwd en getrokken aan de deur. Ik wilde eerst naar binnen maar bedacht me ineens van laat maar. Ik was het zat en duwde toen ook de deur dicht. De deur vloog toen met een flinke klap dicht waardoor het dubbel glas kapot ging. De buitenzijde was volledig gebarsten, toen sloeg ik met de achterkant van mijn bierflesje het glas eruit. Ik deed dit voor haar zodat het kwetsbare glas eruit is.‘
Beroepschrift 21‑02‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-003768-11
Zaaknummer HR: S 12/04549
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2012, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2011 — in de strafzaak tegen
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987 wonende te [adres], [postcode] [woonplaats]
de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde nietig heeft verklaard.1.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie, in het bijzonder schending van art. 350 Sr en/of art. 261 Sv en/of art. 349 Sv, aangezien het Hof bij zijn oordeel dat de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde nietig dient te worden verklaard omdat dit feit onvoldoende feitelijk is omschreven, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat 's Hofs beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1
Aan de verdachte is — voor zover hier relevant — ten laste gelegd dat:
- ‘2.
hij op of omstreeks 7 augustus 2010 te Diemen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een voordeur behorende bij perceel [a-straat] [1], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.’
2
Het Hof heeft de inleidende dagvaarding onder 2 nietig verklaard en daartoe overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat nu het onder 2 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 2 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard.’
3
Aan de verdachte is onder 2 aldus ten laste gelegd waar en wanneer hij welk goed, te weten een ruit van een voordeur behorende bij perceel [a-straat] [1] te [a-plaats], heeft vernield. Met zijn oordeel dat dit feit onvoldoende feitelijk is omschreven, heeft het Hof blijkbaar het oog gehad het ontbreken van een omschrijving van de ‘modus operandi’, de wijze waarop door de verdachte de ruit van die bewuste voordeur is vernield.
4.1
Uw Raad heeft zich in verleden ten aanzien van verschillende wetstermen reeds gebogen over de vraag of door het enkele vermelden van een in de delictsomschrijving voorkomende term het handelen van de verdachte voldoende feitelijk wordt omschreven. Zo oordeelde Uw Raad met betrekking tot de in de delictsomschrijving voorkomende termen ‘verwerven’, voorhanden hebben’, ‘aanwezig hebben’, ‘overdragen’, afleveren’, ‘invoeren’ en ‘namaken’ dat deze een zodanige feitelijke betekenis hebben dat is voldaan aan het vereiste van art. 261 lid 1 Sv dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd.2.
4.2
De Jong merkt hierover op:
‘Bij al deze door de wetgever gebruikte werkwoorden hoort een object, dat zoals wel vanzelf spreekt concreet in de tenlastelegging wordt genoemd. In combinatie met dit object roepen deze werkwoorden direct een beeld op.’3.
Ten aanzien van de in art. 350 Sr strafbaar gestelde vernieling stelt hij:
‘Het in art. 350 Sr strafbaar gestelde ‘vernielen’ of ‘beschadigen’ van andermans goed zal in de tenlastelegging minst genomen moeten worden gekoppeld aan een concreet te noemen object, wil de dagvaarding geldig worden bevonden. Maar het forceren van de voordeur als onderdeel van inbraak zal in een op art. 311 Sr gerichte tenlastelegging als volgt kunnen worden omschreven: ‘waarbij hij zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.’’4.
5.1
Rekwirant sluit zich aan bij de onder 4.2 weergegeven uitleg van De Jong. Nu in de onderhavige tenlastelegging concreet het object is aangeduid dat zou zijn vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt, hebben deze in de tenlastelegging zonder nadere omschrijving opgenomen termen naar de mening van rekwirant in zijn algemeenheid voldoende feitelijke betekenis. In zoverre heeft het Hof met zijn oordeel dat daarvan geen sprake was naar de mening van rekwirant dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2
Rekwirant erkent dat er omstandigheden kunnen zijn die meebrengen dat desalniettemin geoordeeld zou moeten worden dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven, indien het voor de rechter dan wel voor de verdachte niet duidelijk is wat hem precies wordt verweten. Nu uit de pleitaantekeningen in hoger beroep van de uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw volgt dat het ook voor de verdediging duidelijk was wat aan verdachte werd verweten, verdiende het naar de mening van rekwirant nadere motivering waarom het Hof desondanks van oordeel was dat in de onderhavige zaak de dagvaarding niet voldeed aan de vereisten van art. 261 lid 1 Sv. In zoverre is naar de mening van rekwirant tevens sprake van een motiveringsgebrek.
6
Het belang van het openbaar ministerie bij het onderhavige cassatieberoep is mede gelegen in het feit dat door het openbaar ministerie in een op art. 350 Sr toegesneden tenlastelegging de modus operandi niet (altijd) pleegt te worden verfeitelijkt. Navraag bij de parketten heeft geleerd dat in beginsel de gedraging niet wordt verfeitelijkt, doch wel het object. Dat deze werkwijze doorgaans niet op bezwaren van de zijde van de feitenrechter stuit blijkt bijvoorbeeld uit Hof 's‑Gravenhage 21 augustus 2012, LJN: BX5505, Hof 's‑Hertogenbosch 18 augustus 2006, LJN: AY7750 en Hof Leeuwarden 16 augustus 2011, LJN: BR5401.
De Commissie standaardtenlasteleggingen van het openbaar ministerie, die zich op dit moment bezig houdt met de standaard formuleringen van tenlasteleggingen, stelt voor om de huidige standaard tenlastelegging ter zake art. 350 Sr, zoals die wordt gebruikt sinds 1 juli 1987, te handhaven. De tekst daarvan luidt:
‘<hij/zij> <op/in> omstreeks <pleegdatum/pleegperiode> te <pleegplaats> opzettelijk en wederrechtelijk <goederen/geld>, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan <naam eigenaar/benadeelde>, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.’
De tussen haken geplaatste delen geven aan dat hierbij variabelen moeten worden ingevuld teneinde te voldoen aan de vereisten van art. 261 lid 1 Sv. Het openbaar ministerie wil door middel van het onderhavige cassatieberoep duidelijkheid omtrent de vraag of de standaard tenlastelegging ter zake art. 350 Sr voldoet aan de vereisten van art. 261 lid 1 Sv, dan wel dat die zou moeten worden aangepast.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 februari 2013
Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑02‑2013
Blijkens het arrest zou de advocaat-generaal hebben gevorderd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en zou het openbaar ministerie mogelijk geen rechtens te respecteren belang hebben bij het onderhavige cassatieberoep. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 februari 2012 en de noot van de griffier daar onder blijkt dat dit abusievelijk onjuist is verwoord in het arrest.
HR 9 februari 1999, NJ 1999/327 (‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’), HR 15 september 1986, NJ 1987/359 (‘aanwezig hebben’), HR 13 november 1905 W. 8297 (‘afleveren’) en HR 3 juli 1989, NJ 1990/140 (‘namaken’)
Melai/Groenhuijsen, aant. 13.2 op art. 261 Sv
Melai/Groenhuijsen, aant. 13.4 op art. 261 Sv