Vaste rechtspraak, zie o.a.: HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers; en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216, NJ 2017/309.
HR, 26-05-2020, nr. 18/03599
ECLI:NL:HR:2020:899
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
18/03599
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:899, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:7214
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:200
ECLI:NL:PHR:2020:200, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:899
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Ontucht met schoonzusje, meermalen gepleegd (art. 244 en 245 Sr). 1. Bewijsminimum art. 342.2. Sv (unus testis). 2. Strafmotivering en vordering b.p. Motiveringsklachten tegen ‘s hofs beslissingen m.b.t. strafmaat resp. omvang van door b.p. geleden immateriële schade nu hof o.g.v. ‘vrijwel identieke motivering’ als Rb hogere straf aan verdachte heeft opgelegd en o.g.v. ‘exact dezelfde argumentatie’ tweemaal zo hoog bedrag aan immateriële schade heeft vastgesteld. 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1. RO. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in het arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ‘s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03599
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2018, nummer 21-001916-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zedenzaak. Ontuchtige handelingen bij minderjarige. Klachten met betrekking tot de beslissing van het hof inzake (1) de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv (unus testis) en (2) zijn motivering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, beide in het licht van het vonnis van de rechtbank. De conclusie strekt tot verwerping van de klachten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03599
Zitting 31 maart 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 augustus 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens feit 1 “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en feit 2 “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 3.000,00 ter zake van immateriële schade en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard. Voor datzelfde bedrag heeft het hof tevens de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof door de feiten 1 en 2 bewezen te verklaren “in strijd [heeft] gehandeld met het unus-verbod van art. 342 lid 2 Sv”, althans dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 1 november 2000 tot 5 december 2002, op diverse data en tijdstippen, te [plaats], met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1990) die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] hebbende verdachte:
- getongzoend met die [slachtoffer] en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- de vagina van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- de borsten van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- zichzelf door die [slachtoffer] laten aftrekken;2:
hij in de periode van 5 december 2002 tot 5 december 2004 te [plaats], met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1990), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog met die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte:
- getongzoend met die [slachtoffer] en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en- de vagina van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- de borsten van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- zichzelf door die [slachtoffer] laten aftrekken.”
Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling als bedoeld in art. 365a op het bestreden arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 15 juli 2015 (pagina 20 t/m 43 van het dossier met nummer PL0100-2015164407) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – : als verklaring van [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 1990:Ik ben van mijn negende tot mijn dertiende seksueel misbruikt door mijn zwager, [verdachte]. Mijn zus en ik logeerden daar vaak. Het misbruik heeft in de zomervakantie een paar keer per week plaatsgevonden. Als we daar in het weekend waren gebeurde het soms helemaal niet en soms wel. Het was heel wisselend. Het hing er ook vanaf of [verdachte] een moment apart kon creëren of als hij in de veronderstelling was dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] sliepen, dan greep hij ook z'n kans.
Over de allereerste keer dat het misbruik plaatsvond tussen mij en [verdachte] kan ik het volgende vertellen. We gingen dat weekend daar logeren. Zij (het hof begrijpt: [verdachte] en [betrokkene 1]) woonden toen al in [plaats]. [betrokkene 1] had het logeerbed nog niet opgemaakt en [verdachte] vroeg toen of ik de logeerbedden in de logeerkamer kon opmaken. Dat vond ik geen probleem. Toen ik daar klaar mee was wilde ik naar beneden. [verdachte] stond toen halverwege de trap en ik bovenaan de trap. Wij stonden op ooghoogte met elkaar. [verdachte] vroeg of ik wilde leren tongzoenen. Hij had toen een heel andere blik in zijn ogen dan ik van hem was gewend. Toen ik die heel andere blik in zijn ogen zag en een heel andere lichaamshouding wist ik niet wat ik moest doen. Ik was helemaal verstijfd. Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik was op dat moment ook echt bang voor hem. Doordat ik helemaal geen antwoord gaf en hem alleen maar stond aan te kijken, heeft hij het maar zelf ingevuld en is hij mij gaan tongzoenen.
Het moment van het daadwerkelijk misbruik weet ik mij nog heel goed te herinneren. We lagen naakt op bed. Toen zat ik als het ware bij hem op schoot met mijn billen tegen zijn stijve penis aan. Toen was hij mijn clitoris aan het strelen en aan het aaien. Hij keek mij aan met een vergeilde blik. Toen vroeg hij mij of ik aan het klaarkomen was. Waardoor ik gewoon letterlijk helemaal verstijfde. Dat was op een ochtend in de zomer. Het misbruik vond plaats bij hun op de slaapkamer. [betrokkene 2] en ik waren daar gewoon aan het logeren. Die keer vroeg [verdachte] of ik meeging naar de slaapkamer. Door alle keren daarvoor was ik al dusdanig bang voor hem dat ik automatisch met hem mee ging. In die periode ging het op de automatisch piloot voor mij. Toen de seksuele handelingen net begonnen waren, zei hij elke keer dat als het klaar was dat het ons geheimpje was en wat mijn ouders er niet van moesten denken. Van die keer weet ik alleen het vingeren en het stimuleren van mijn clitoris met zijn duim nog. Hij is echt met zijn vingers in mijn vagina geweest, zoals het woord "vingeren" wordt bedoeld.
Op een gegeven ogenblik vond het misbruik plaats als [verdachte] telkens een moment met mij alleen had. Eerst waren die tussenpozen langer maar die werden steeds korter. Het gebeurde steeds vaker. Het misbruik vond plaats bij hun in huis in [plaats]. [verdachte] heeft mij getongzoend, mijn borsten gemasseerd, aan mijn tepels gesabbeld, mij gebeft en hij heeft mij gevingerd. Ik heb [verdachte] alleen hoeven aftrekken en tongzoenen. Het tongzoenen gebeurde een paar dagen voor mijn tiende verjaardag. Het masseren van de borsten gebeurde ergens tussen mijn tiende en mijn elfde jaar. Het tepels sabelen begon denk ik rond mijn elfde. Het vingeren en het beffen is tussen mijn elfde en twaalfde begonnen. Het ging door tot mijn dertiende jaar.
Ik heb voor het eerste met mijn moeder over het misbruik gesproken. Dit was in de zomervakantie toen ik dertien jaar was. Ik begon heel opstandig te zijn. Mijn moeder merkte wel aan mij dat er wat aan de hand was. Er woonde een man in het dorp en die stond bekend als pedofiel. Mijn moeder dacht dat hij degene was die aan mij had gezeten. Toen zei ik dat dat hij niet degene was die aan mij had gezeten, maar dat [verdachte] aan mij had gezeten. Mijn moeder heeft contact opgenomen met de wijkagent, [verbalisant]. Ik weet nog dat we toen een gesprek hebben gehad met de politie. Hij zei dat we op dat moment alleen een melding konden doen omdat ik aangifte op dat moment emotioneel en psychisch niet aan kon. Toen hebben we er dus een melding van gemaakt.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 december 2015 (pagina 46 t/m 62 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – :
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb ze (het hof begrijpt: [verdachte] en [slachtoffer]) een keer zien zoenen op de overloop.
[verdachte] friemelde bij [slachtoffer] tussen de benen. Dat was in [plaats]. [verdachte] zat dan met zijn hand tussen de benen van [slachtoffer]. Ik weet niet hoe dat precies ging want er zat een deken overheen. Ik weet dit omdat [verdachte] en [slachtoffer] stijf tegen elkaar aan lagen en soms zag ik weleens wat. Als ik de dekens iets over mij heen deed of verschoof dan zag ik dat zijn hand bij haar geslachtsdeel was.3. Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 4 april 2018 opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –: als verklaring van [betrokkene 2]:
Er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd. Ik heb nog steeds een schuldgevoel. ‘s Ochtends als [betrokkene 1] wegging dan zie ik nog steeds het beeld dat [verdachte] [slachtoffer] uit bed tilt als zo'n klein kind. Ik lag dan in bed en deed alsof ik sliep uit angst.
Ik weet nog wel dat we heel bang waren. We trokken de dekens over ons hoofd en we dachten: “Nee, nee, één van ons is weer aan de beurt”.Ik heb ze weleens betrapt met zoenen. Ik liep de slaapkamer uit en ik zag [slachtoffer] en [verdachte] zoenen op de overloop, bij de trap.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 december 2015 (pagina 64 t/m 76 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven –: als verklaring van [betrokkene 3]Ik hoorde voor de eerste keer van het misbruik toen [slachtoffer] dertien jaar was. In het dorp was een man, [betrokkene 4], die bekend stond als pedofiel en daar gingen [slachtoffer] en [betrokkene 2], tegen onze zin, mee om. Wij verdachten [betrokkene 4] ervan dat hij de meisjes seksueel misbruikte. Toen we dat met elkaar bespraken zei [slachtoffer] dat niet [betrokkene 4] het deed maar [verdachte]. [slachtoffer] zei alleen dat hij met zijn vingers aan haar had gezeten en dat zij hem moest aftrekken. De volgende dag zijn we bij de politie geweest. [verbalisant] deed de melding. Hij adviseerde alleen een melding te doen vanwege de psychische gesteldheid van [slachtoffer]. Zij was behoorlijk overspannen in die tijd. Dat had ze al heel lang, maar dat konden wij niet goed plaatsen in die tijd. Hij adviseerde toen alleen melding te doen en dan later, als ze achttien was aangifte te doen. Sinds [slachtoffer] naar het VMBO ging, toen was ze twaalf, was ze echt zoals ik dat noem overspannen. Ze zat behoorlijk met zichzelf in de knoop en in die tijd sneed ze zichzelf ook. Ze was ook altijd onzeker. Dat het misbruik naar voren was gekomen gaf geloof ik wel en stukje oplichting [ik A-G begrijp: een stukje opluchting] bij [slachtoffer]. [slachtoffer] bleef wel psychisch in de war.
Het logeren van [betrokkene 2] en [slachtoffer] bij [verdachte] en [betrokkene 1] gebeurde meestal omdat ze dat wilden, maar ook omdat wij weg moesten en oppas nodig hadden. Dat gebeurde van kleins af aan. [betrokkene 2] was vijf vanaf die tijd. Dat heeft gespeeld totdat wij hoorden wat er gebeurd was, dus tot [betrokkene 2] veertien was en [slachtoffer] dertien.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uitdraai van politiemutaties van 5 en 19 november 2004, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: 5 november 2004 door [verbalisant].
Verscheen [betrokkene 5] en [betrokkene 3] aan bureau. Wilde advies i.v.m. zedenzaak. Dochter [slachtoffer] had hen verteld dat schoonzoon [verdachte] handtastelijk was geweest bij [slachtoffer].19 november 2004, door [verbalisant].
Vanmorgen een gesprek gehad met [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) en haar moeder.
M.b.t. haar zwager [verdachte] vertelde zij dat deze haar onzedelijk had betast. Bij de laatste logeerpartij van haar zus en haar (welke in een slaapkamer sliepen) had hij haar, toen zijn vrouw naar het werk was, wakker gemaakt. Hij had haar meegenomen naar zijn slaapkamer, uitgekleed en overal gestreeld. Wilde nu nog geen aangifte doen. Haar gezegd dat zij eventueel als zij het eraan toe heeft een gesprek met een zedenrechercheur kan hebben voor een intake.”
6. Ten aanzien van het bewijs van beide feiten heeft het hof in de bestreden uitspraak voorts het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde zedendelicten. De verdediging heeft vrijspraak bepleit omdat er onvoldoende bewijs is en de verklaringen niet betrouwbaar en geloofwaardig zijn.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het hof overweegt het volgende.
Het door de Hoge Raad geformuleerde, in dit verband relevante beoordelingskader luidt als volgt. Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452 en met name HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216).
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd is voldoende wettig bewijs aanwezig. Naast de verklaringen van aangeefster is steunbewijs uit andere bron dan aangeefster aanwezig onder meer in de vorm van:- de verklaring van [betrokkene 2] en- de verklaring van [betrokkene 3].
[slachtoffer] (aangeefster) heeft meerdere keren een verklaring afgelegd met betrekking tot de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Zij is meerdere keren verhoord door de politie en heeft ook bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de aangifte overweegt het hof dat aangeefster in haar verklaringen bij de politie en bij de rechter-commissaris consistent is en een feitelijke weergave van de gebeurtenissen en omstandigheden vanuit haar gezichtspunt geeft. Zij geeft een begrijpelijke uitleg over het moment waarop zij aangifte doet. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. De verklaring is bruikbaar voor het bewijs.
De aangifte wordt in de eerste plaats ondersteund door de verklaring die getuige [betrokkene 2], de zus van aangeefster, op 23 december 2015 heeft afgelegd bij de politie en die zij, op 4 april 2018, bij de raadsheer-commissaris heeft herhaald. Opvallend aan de verklaring van [betrokkene 2] is dat zij heel feitelijk heeft verklaard over wat er is gebeurd toen zij en [slachtoffer] bij verdachte logeerden. Zij ziet nog steeds het beeld dat verdachte [slachtoffer] uit bed tilt als een klein kind. [betrokkene 2] verklaart dat zij dan deed of zij sliep uit angst. Verder verklaart [betrokkene 2] dat zij en [slachtoffer] heel bang waren. [betrokkene 2] heeft verklaard: “We trokken onze dekens over ons hoofd en we dachten: “nee nee, één van ons is weer aan de beurt.” Ook verklaart [betrokkene 2] feitelijk over dat zij verdachte en [slachtoffer] weleens heeft betrapt met zoenen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij nog steeds een schuldgevoel heeft. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [slachtoffer] – waar het het ten laste gelegde betreft – op essentiële onderdelen overeenkomen. Waar zij over bepaalde details wisselend hebben verklaard, acht het hof die verschillen niet van zodanige aard dat die afbreuk doen aan de kern van hun verklaringen.Daarnaast is er als ondersteunend bewijs de verklaring van de moeder van aangeefster, [betrokkene 3]. De moeder van [slachtoffer] is bij de politie verhoord en heeft heel feitelijk en controleerbaar verklaard. Zij bevestigt dat [slachtoffer] als kind samen met haar zus geregeld logeerde bij verdachte. Zowel [slachtoffer] en haar moeder beschrijven het eerste moment waarop [slachtoffer] vertelt dat zij misbruikt werd door verdachte op overeenstemmende wijze.Uit die verklaringen is het volgende af te leiden. [slachtoffer] heeft in 2004 aan haar moeder verteld dat verdachte met zijn vingers aan haar had gezeten en dat [slachtoffer] verdachte moest aftrekken. Vervolgens is de moeder van [slachtoffer] naar de politie gegaan en heeft van het misbruik een melding gemaakt. Zij heeft verklaard dat uiteindelijk is geadviseerd om toen alleen een melding te doen vanwege de psychische gesteldheid destijds van [slachtoffer]. De betreffende politiemutaties van destijds zijn gemaakt door [verbalisant] en zijn bij het onderhavige dossier gevoegd. Hetgeen moeder verklaart, vindt bevestiging in de politiemutaties uit 2004. Verder heeft de moeder van [slachtoffer] verklaard dat [slachtoffer] in de tijd dat het misbruik aan het licht kwam erg overspannen was. Volgens haar moeder was [slachtoffer] dat al een hele tijd maar zij konden het gedrag niet plaatsen. Ook verklaart haar moeder hoe het met [slachtoffer] ging nadat het misbruik naar voren was gekomen. Zij verklaart dat het wel een stukje opluchting gaf maar dat [slachtoffer] wel psychisch in de war bleef. Het hof is van oordeel dat de politiemutaties bijdragen aan de waardering of en in hoeverre sprake is van betrouwbaar bewijs.Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de door aangeefster haar zus en moeder afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn. Zij vormen bewijs van het ten laste gelegde zoals hieronder weergegeven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde misbruik, zoals hieronder nader aangegeven in de bewezenverklaring.”
7. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad1.volgt, gelijk het hof heeft vooropgesteld, dat art. 342, tweede lid, Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarom kan de Hoge Raad geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is nader heeft gemotiveerd.
8. De steller van het middel zoekt aansluiting bij de concrete toepassing van art. 342, tweede lid, Sv in door de Hoge Raad eerder besliste gevallen. Die gevallen hadden met de onderhavige zaak gemeen dat erin één of meer zedendelicten tegen een minderjarige waren tenlastegelegd en dat het belangrijkste bewijsmiddel de verklaring van het (vermeende) slachtoffer was. In voorkomende gevallen bleek onvoldoende steun voor de verklaring van het slachtoffer te kunnen worden ontleend aan de verklaring van een derde die van het slachtoffer het verhaal had vernomen. Of een (kort) na het feit waargenomen gedragsverandering en/of emotionele reactie de benodigde steun aan de verklaring van de aangever kan verschaffen, hangt af van de omstandigheden van het geval.2.Ook is niet steeds voldoende geacht dat een bepaald aspect van hetgeen door de aangever is gereleveerd bevestiging vindt in de verklaring van een andere getuige; in dat verband valt te denken aan het voorbeeld dat aangever en getuige beide verklaren dat de verdachte en de aangever in het desbetreffende tijdvak gezamenlijk op de in de verklaring van de aangever genoemde pleegplaats aanwezig waren.3.
9. De steller van het middel meent dat voor de “onderhavige zaak […] min of meer hetzelfde” geldt.4.De verklaringen van de getuige [betrokkene 2] (hierna: de zus, EH) zouden te weinig concreet zijn om tot het bewijs te kunnen bijdragen; weliswaar verklaarde zij over eigen waarnemingen en ondervindingen, maar zij heeft daarbij niet aangegeven wanneer het een en ander zich zou hebben afgespeeld. En, zo vervolgt de steller van het middel, voor zover de getuige [betrokkene 3] (hierna: de moeder, EH) heeft verklaard over emoties die zij bij de aangeefster heeft waargenomen, zou die verklaring geen (althans onvoldoende) steun voor de juistheid van de verklaring van de aangeefster bieden, nu die emotie heel goed een andere oorzaak kan hebben gehad (pubertijd bijvoorbeeld).
10. Om met de verklaring van de moeder te beginnen. Daaruit kan worden afgeleid dat haar dochter aan haar heeft verteld over het misbruik door de verdachte, over het contact dat daarover toentertijd met de politie heeft plaatsgehad en over hoe de aangeefster zich in het algemeen in die periode gedroeg. De moeder bevestigt echter ook dat de aangeefster en haar zus in de tenlastegelegde periode bij de verdachte logeerden. Onder verwijzing naar de randnummers 7 en 8 (waaronder mijn noot 3) kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat de verklaring van de moeder op zichzelf genomen onvoldoende bewijssteun geeft aan de verklaring van de aangeefster.
11. Datzelfde kan echter niet worden gezegd van de verklaring van de één jaar oudere zus van de aangeefster. Deze getuige verklaart immers het misbruik zelf te hebben waargenomen. Zowel haar politieverklaring (bewijsmiddel 2) als haar bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 3) houdt in dat zij een keer heeft gezien dat de verdachte en aangeefster elkaar zoenden op de overloop. Voorts houdt haar politieverklaring in dat zij heeft gezien dat de verdachte met zijn hand tussen de benen van de aangeefster friemelde en, toen zij de dekens wat verschoof, hij met zijn hand bij het geslachtsdeel van de aangeefster was. De zus bevestigt tevens de verklaring van de aangeefster dat dit in [plaats] gebeurde. In dat opzicht krijgt toch ook de verklaring van de moeder over het logeren in de bedoelde periode en de psychische gesteldheid van de aangeefster in die tijd (bewijs)betekenis. Voorts houdt de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de zus in dat er “verschrikkelijke dingen zijn gebeurd”, dat ’s ochtends – wanneer hun oudere halfzus (tevens de vrouw van de verdachte) wegging – de verdachte de aangeefster uit bed tilde “als zo’n klein kind” en dat de getuige zelf uit angst deed alsof ze sliep: “We trokken de dekens over ons hoofd en we dachten: “Nee, nee, één van ons is weer aan de beurt”.”
12. De zus heeft derhalve verklaard dat de ontuchtige handelingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden; zij heeft deze handelingen immers met eigen ogen gezien, en wel in de woning van de verdachte in [plaats]. Dat alleen al leidt tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster met betrekking tot de feiten 1 en 2 onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal.
13. Gelet op het voorgaande voldoet de bewijsconstructie van het hof aan de bewijsminimumregel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv.
14. Het betoog van de steller van het middel dat de verklaringen van de zus “te weinig concreet” zouden zijn, omdat in die verklaringen niet is opgetekend wanneer het een en ander zich zou hebben voorgedaan, overtuigt geenszins. Uit de verklaringen van de zus, mede bezien in samenhang met de verklaring van de moeder – voor zover deze laatste inhoudt dat haar beide dochters van kleins af aan bij hun halfzus en hun zwager (de verdachte) logeerden totdat de zus veertien jaar oud was en de aangeefster dertien jaar oud –, valt wel degelijk op te maken dat de seksuele handelingen plaatsvonden in de beide tenlastegelegde periodes.
15. Maar los daarvan: dát het misbruik plaatsvond in die tenlastegelegde periodes kon het hof reeds zelfstandig afleiden uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster. Zij is op [geboortedatum] 1990 geboren en heeft verklaard dat zij van haar negende tot haar dertiende is misbruikt door haar zwager (bewijsmiddel 1). Ook als de periode waarin het misbruik plaatsvond niet door een ander bewijsmiddel zou worden gestaafd (qoud non), zou zulks aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten niet in de weg staan. Art. 342, tweede lid, Sv betreft namelijk de tenlastelegging in haar geheel en niet elk onderdeel daarvan.
16. Het middel faalt.
17. Ik bespreek nu eerst het derde en vervolgens het tweede middel.
18. Het derde middel valt in twee motiveringsklachten uiteen en keert zich aldus tegen (de motivering van) de beslissingen van het hof met betrekking tot de strafmaat respectievelijk de omvang van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade. De eerste klacht luidt in de kern dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van het vonnis van de rechtbank, nu deze “met een vrijwel identieke motivering” een aanzienlijk lagere straf heeft opgelegd. De tweede klacht houdt samengevat in dat het hof de omvang van de immateriële schade tweemaal zo hoog heeft vastgesteld als de rechtbank “op grond van exact dezelfde argumentatie”.
19. Wat betreft de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel misbruik van het halfzusje van zijn vrouw. Het misbruik heeft gedurende enkele jaren plaatsgevonden op de momenten dat aangeefster samen met haar zus bij verdachte en zijn vrouw logeerden. Door zijn handelen heeft verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van aangeefster en heeft hij haar seksuele ontwikkeling ernstig verstoord. Daarnaast heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van de vertrouwensband die er tussen aangeefster en hem bestond. De ervaring leert dat slachtoffers van een delict als bewezen verklaard nog lang kunnen lijden aan de negatieve gevolgen daarvan. Uit de schriftelijke onderbouwing die aangeefster heeft gegeven bij haar vordering als benadeelde partij blijkt dat bij aangeefster ook op latere leeftijd (psychische) problemen zijn ontstaan en dat zij daarvoor de nodig hulp heeft (gehad). Verdachte heeft in het geheel geen rekening gehouden met het welzijn van het slachtoffer en heeft enkel gehandeld ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens.
Het hof heeft acht geslagen op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Gezien de ernst en de frequentie van het seksueel misbruik is de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van langere duur het uitgangspunt voor straftoemeting.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 juni 2018 blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van het plegen van enig strafbaar feit met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft aangevoerd dat hij samen met zijn vrouw de zorg heeft voor twee kinderen. De jongste zoon is meervoudig gehandicapt. Zijn gezondheid gaat steeds verder achteruit en de zorg voor hem wordt alleen maar groter. Verdachte werkt 20 uur in de week en de rest van de tijd zorgt hij voor zijn zoon.
Gelet op al het bovenstaande acht het hof, alles afwegende, uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding passend en geboden de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, noodzakelijk en geboden. Het hof zal die straf dan ook opleggen. Een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft naar het oordeel van het hof geen toegevoegde waarde. Een deels voorwaardelijke straf zoals de rechtbank heeft opgelegd doet onvoldoende recht aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan.”
20. Zolang de feitenrechter binnen de door de wet aan de straf gestelde grenzen blijft, is de strafoplegging “in cassatie nagenoeg onaantastbaar”, schrijft Van Dorst.5.Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.6.Die keuze en waardering behoeven in beginsel geen motivering. Ook als ter terechtzitting uitvoerig verweer is gevoerd aangaande de aan de verdachte op te leggen straf leidt een zuinige motivering van de verwerping van zo een verweer niet snel tot vernietiging van de bestreden beslissing vanwege een motiveringsgebrek.7.
21. Met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, waarbij de rechtbank de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 had veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, heeft het hof de verdachte conform de vordering van de advocaat-generaal bij het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden onvoorwaardelijk. Dat oordeel heeft het hof uitvoerig gemotiveerd. Uit een vergelijking van die motivering met de strafmotivering van de rechtbank kan worden opgemaakt dat het hof heeft acht geslagen op goeddeels dezelfde factoren als de rechtbank, maar, anders dan de rechtbank, ook op de verhouding tot andere strafbare feiten. Klaarblijkelijk weegt het hof dit alles anders dan de rechtbank heeft gedaan, in die zin dat het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur passend en geboden acht. Deze afwijking van het oordeel van de rechtbank heeft het hof nog eens afzonderlijk gemotiveerd: de door de rechtbank opgelegde (voorwaardelijke) straf doet volgens het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan.
22. Het oordeel van het hof over de op te leggen straf en de straftoemeting is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Derhalve treft de eerste klacht geen doel.
23. Dan de tweede klacht. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft het hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Hoewel het hof niet beschikt over een verklaring van een deskundige waaruit blijkt welke behandeling exact het gevolg is geweest van het seksuele misbruik, is het hof van oordeel dat het dossier wel degelijk informatie bevat waaruit genoegzaam kan worden geconcludeerd dat behandeling nodig is geweest. In de onderbouwing van de vordering is gemotiveerd en concreet aangegeven wat de impact van het seksueel misbruik is geweest en hoe dat het leven van de benadeelde partij in negatieve zin heeft beïnvloed.
Het hof acht een bedrag van € 3.000,00 als tot heden geleden schade op basis van de overgelegde informatie in ieder geval voor wat betreft door de benadeelde partij geleden immateriële schade aannemelijk geworden. Deze schade staat in zodanig rechtstreeks verband tot de hiervoor onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten dat deze daaraan kan worden toegerekend. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en is een civiele procedure – desgewenst – de geëigende procedure om de uiteindelijke hoogte van de toegebrachte immateriële schade vast te stellen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering voor het overige niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
24. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2018 houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte voert het woord tot verdediging en voert onder meer aan: [...] Tot slot nog over de schadevergoeding. Acht het hof het ten laste gelegde niet bewezen dan kan het hof niet toekomen aan een schadevergoeding. Subsidiair is het de vraag of de benadering van de rechtbank reëel is. De rechtbank is schattingsgewijs op € 1500,- uitgekomen. De rechtbank heeft gezegd dat de vordering niet is onderbouwd door een arts of psycholoog. Gelet daarop had de benadeelde partij informatie kunnen leveren om de hoogte van de schadevergoeding te onderbouwen. De rechtbank heeft niet veel overwogen over waar het toegewezen bedrag op is gebaseerd. Dat moet goed gemotiveerd worden.
De advocaat-generaal repliceert, inhoudende:
Een schadevergoeding ter hoogte van € 1500,- voor een misbruik zoals deze dat hoef je niet te onderbouwen. Dat is volstrekt reëel bij de emotionele schade die deze vrouw heeft overgehouden.
Daarna gevraagd door de voorzitter deelt de benadeelde partij mede:
Ik had een week de tijd om alles aan te leveren. Ik ben behandeld. Ik ben eerst bij de kinderpsycholoog geweest en vervolgens vier/vijfjaar in behandeling bij VNN omdat vanuit het misbruik verslavingen naar voren zijn gekomen. Inmiddels ben ik vijf jaar clean.
De raadsman dupliceert, inhoudende:
Dit blijft een probleem. Het gaat om het causale verband. Dat moet ik betwisten.”
25. In cassatie niet bestreden is het oordeel van het hof dát de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden. Dat oordeel behoeft in voorkomende gevallen nadere motivering, in het bijzonder indien niet zonder meer duidelijk is dat een in art. 6:106 BW genoemde grond voor vergoeding van immateriële schade kan worden aangewezen.8.De klacht van het middel is evenwel slechts gericht tegen de hoogte van het vastgestelde bedrag. Op grond van art. 6:106 BW heeft de benadeelde partij in de daar genoemde gevallen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een “naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding”. Die billijkheidsmaatstaf geeft de rechter een behoorlijke (de Hoge Raad zegt: bepaalde) mate van vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding en de vrijheid om in dat verband rekening te houden met alle omstandigheden van het geval die hij daarvoor relevant acht.9.
26. Het hof acht geleden immateriële schade ter hoogte van ten minste € 3.000,00 aannemelijk geworden. Dit oordeel heeft het hof nader gemotiveerd. Die motivering vind ik noch onbegrijpelijk noch ontoereikend, waarbij ik mede in aanmerking neem dat in hoger beroep over de hoogte van de vordering slechts summier verweer is gevoerd. Daarnaast merk ik op dat in de schriftuur als enige reden voor de onbegrijpelijkheid van de beslissing van het hof wordt aangevoerd dat de rechtbank op grond van (nagenoeg) identieke overwegingen tot een lager schadebedrag kwam. Het hof was evenwel niet gehouden zijn beslissing op de vordering van de benadeelde partij nader te motiveren in het licht van de enigszins andersluidende – door het hof vernietigde – uitspraak van de rechtbank ter zake. Dat betekent dat ook de tweede klacht het beoogde doel mist.
27. Het derde middel faalt in beide onderdelen.
28. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
29. Namens de verdachte is het cassatieberoep ingesteld op 10 augustus 2018. De stukken van het geding zijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 12 juni 2019. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
30. Het tweede middel is gegrond.
31. Het eerste en het derde middel falen en kunnen mijns inziens beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Niet voldoende werd zo een waarneming geacht in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489, m.nt. Borgers. Zie evenwel ook HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes. Vgl. tevens HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23, m.nt. Rozemond (al kwam in die zaak er wel nog bij dat de verdachte zelf had verklaard dat hij de aangeefster in haar woning van achter had beetgepakt en opgebeurd om iets uit de kast te pakken).
Zie HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/297, m.nt. Rozemond. Vgl. ook de in stand gelaten vrijspraak in HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond en (inzake bedreiging) HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495.
Cassatieschriftuur, p. 10.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
Zie o.m. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60.
Vgl. over de strafmotivering van de feitenrechter (het hof) in de desbetreffende zaken (kritisch) de conclusies van mijn ambtgenoten A-G Bleichrodt vóór HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, m.nt. Vellinga-Schootstra, A-G Harteveld vóór HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2015/226, m.nt. Vellinga-Schootstra en plv. A-G Paridaens vóór HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2148. Laatstgenoemde schreef: “Pogingen van mijn ambtgenoten Bleichrodt en Harteveld om de eisen die de Hoge Raad aan de strafmotivering stelt verder aangescherpt te krijgen, waarmee de rechter gedwongen zou worden beter te responderen op verweren aangaande de strafoplegging, faalden in 2015.”
Zie in het bijzonder HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.2) en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (overzichtsarrest).
Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.2) en mijn aan dat arrest voorafgaande conclusie onder punt 12.