Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk 2011, p. 561; A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk 2012, p. 213.
HR, 24-06-2014, nr. 12/00748
ECLI:NL:HR:2014:1497
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
12/00748
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1497, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:586
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BV2126, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:586, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1497
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2013
- Wetingang
art. 240bis Wetboek van Strafrecht; art. 261 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/339 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0273
NbSr 2014/279 met annotatie van mr. P. van Glabbeek
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Grootschalige kinderpornografie, art. 240b Sr. HR formuleert uitgangspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van het op grotere schaal voorhanden hebben van kinderporno en plaatst voor de praktijk enkele opmerkingen over de wijze van ten laste leggen in zaken als de onderhavige en de wijze(n) waarop bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739 en voegt daaraan toe dat bij voorkeur ten hoogste vijf afbeeldingen in de tll. worden beschreven. HR zet voorts uiteen op welke verschillende manieren vervolgens bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tll. geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Dat kan onder meer d.m.v. een in het voorbereidend onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid bij voorkeur globaal te houden – uit te voeren steekproef uit het aangetroffen materiaal. Wel moet in een dergelijk geval de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen.
Partij(en)
24 juni 2014
Strafkamer
nr. 12/00748
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 2012, nummer 21/004036-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing omtrent een gevoerd verweer
2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 oktober 2002 tot en met 20 november 2008 te Amersfoort, althans in Nederland, een (groot aantal) afbeelding(en), te weten ([ongeveer] 13919 foto('s) en/of ([ongeveer] 193) film(s) en/of (een) gegevensdrager(s) (te weten één of meer computer(s) en/of (een) harddisk(s) en/of (een) cd-rom(s) bevattende (een) afbeelding(en) heeft verspreid en/of (door middel van digitale manipulatie) vervaardigd en/of in bezit gehad, terwijl op die afbeeldinge(n) (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn waarbij een of meer perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken of schijnbaar was/waren betrokken, welke voornoemde seksuele gedraging(en) bestonden uit (onder meer)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2002 tot en met 20 november 2008 te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een (groot aantal) afbeelding(en), te weten ([ongeveer] 13919) foto('s) en/of ([ongeveer] 193) film(s) en/of (een) gegevensdrager(s) (te weten één of meer computer(s) en/of (een) harddisk(s) en/of (een) cd-rom(s))bevattende (een) afbeelding(en) heeft verspreid en/of door middel van digitale manipulatie) vervaardigd en/of in bezit gehad, terwijl op die afbeeldinge(n) (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij een of meer perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken of schijnbaar was/waren betrokken,welke voornoemde seksuele gedraging(en) bestond(en) uit (onder meer)
A)
- het betasten en/of likken van de vagina en/of het houden van een vinger tussen de schaamlippen en/of het drukken van een stijve penis in/tegen de vagina en/of de billen van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 1 op pagina 31 en/of nummer 2 op pagina 32 en/of nummer 9 op pagina 34 en/of nummer 16 op pagina 36 en 37 en/of nummer 19 op pagina 37 en/of nummer 22 op pagina 38 van het proces-verbaal) en/of
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt, waarbij deze perso(o)n(en) gekleed en/of opgemaakt zijn en/of in een omgeving en/of met voorwerpen en/of in (erotisch getinte) houdingen poseert/poseren die niet bij haar/hun leeftijd past/passen en/of waarbij deze perso(o)n(en) zich (vervolgens) in opeenvolgende afbeeldingen/filmfragmenten van haar/hun kleding ontdoet/ontdoen en/of (waarna) door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van deze perso(o)n(en) nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden ([onder meer] nummer 3 op pagina 32 en/of nummer 7 op pagina 33 en/of nummer 18 op pagina 37 van het proces-verbaal) en/of
- het vaginaal en/of anaal penetreren (met de penis en/of vinger(s) en/of een dildo en/of een voorwerp) door zichzelf en/of door een volwassen man en/of door een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt van het lichaam van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar (eveneens) nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 4 op pagina 32 en/of nummer 9 op pagina 34 en/of nummer 11 op pagina 35 en/of nummer 14 en/of 15 op pagina 36 van het proces-verbaal) en/of
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van die/de perso(o)n(en) nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden ([onder meer] nummer 5 en/of 6 op pagina 33 en/of nummer 10 op pagina 34 en 35 en/of nummer 13 op pagina 35 en 36 en/of nummer 17 op pagina 37 en/of nummer 20 op pagina 38 en/of nummer 23 op pagina 38 en 39 en/of nummer 25 op pagina 39 van het proces-verbaal) en/of
- het (laten) vasthouden en/of in de mond (laten) nemen van de stijve penis van een volwassen man door een perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 8 op pagina 34 en/of nummer 12 op pagina 35 en/of nummer 21 op pagina 38 en/of nummer 24 op pagina 39 van het proces-verbaal) en/of
- het houden van een (stijve) penis naast het gezicht/lichaam van een perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt, terwijl op dat gezicht/lichaam een op sperma gelijkende substantie zichtbaar is ([onder meer] nummer 24 op pagina 39 van het proces-verbaal),en/of
B)
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van die/de perso(o)n(en) nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden ([onder meer] nummer 1 en/of 2 op pagina 55 en/of nummer 4 en/of 6 op pagina 56 en/of nummer 7 en/of 8 op pagina 57 en/of nummer 10 op pagina 58 en/of nummer 13 en/of 15 op pagina 59 en/of nummer 17 op pagina 60 en/of nummer 22 op pagina 62 van het proces-verbaal) en/of
- het betasten en/of likken van de vagina en/of het houden van een vinger tussen de schaamlippen en/of het drukken van een stijve penis in/tegen de vagina en/of de billen van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 5 op pagina 56 van het proces-verbaal) en/of
- het vaginaal en/of anaal penetreren (met de penis) door een volwassen man van het lichaam van (een) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar (eveneens) nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 3 op pagina 55 en/of nummer 9 op pagina 57
en/of nummer 12 op pagina 58 en/of nummer 21 op pagina 61 en/of nummer 23 en/of 24 op pagina 62 en/of nummer 25 op pagina 63 van het proces-verbaal) en/of
- het (laten) vasthouden en/of in de mond (laten) nemen van de stijve penis van een volwassen man door een perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer] nummer 11 op pagina 58 van het proces-verbaal), van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, een gewoonte heeft gemaakt."
2.2.
Overeenkomstig die tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 2004 tot en met 20 november 2008 te Amersfoort, een groot aantal afbeeldingen, te weten ongeveer 13000 foto's en ongeveer 193 films door middel van digitale manipulatie heeft vervaardigd en/of in bezit heeft gehad, terwijl op die afbeeldingen seksuele gedragingen zichtbaar zijn waarbij personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt, waren betrokken of schijnbaar waren betrokken, welke voornoemde seksuele gedragingen bestonden uit (onder meer)
A)
- het betasten en likken van de vagina en het houden van een vinger tussen de schaamlippen en het drukken van een stijve penis tegen de vagina en de billen van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 1 op pagina 31 en nummer 2 op pagina 32 en nummer 9 op pagina 34 en nummer 16 op pagina 36 en 37 en nummer 19 op pagina 37 en nummer 22 op pagina 38 van het proces-verbaal) en
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij deze persoon gekleed en opgemaakt is en in een omgeving en met voorwerpen en in erotisch getinte houdingen poseert die niet bij haar leeftijd passen en waarbij deze persoon zich vervolgens in opeenvolgende afbeeldingen/filmfragmenten van haar kleding ontdoet en waarna door het camerastandpunt en de onnatuurlijke pose en de wijze van kleden van deze persoon nadrukkelijk de ontblote geslachtsdelen in beeld gebracht worden (onder meer nummer 3 op pagina 32 en nummer 7 op pagina 33 en nummer 18 op pagina 37 van het proces-verbaal) en
- het vaginaal penetreren met de penis en vinger en een dildo door zichzelf en door een volwassen man en door een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar (eveneens) nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 4 op pagina 32 en nummer 9 op pagina 34 en nummer 11 op pagina 35 en nummer 14 en 15 op pagina 36 van het proces-verbaal) en
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en de onnatuurlijke pose en de wijze van kleden van die persoon nadrukkelijk de ontblote geslachtsdelen in beeld gebracht worden (onder meer nummer 6 op pagina 33 en nummer 10 op pagina 34 en 35 en nummer 13 op pagina 35 en 36 en nummer 17 op pagina 37 en nummer 20 op pagina 38 en nummer 23 op pagina 38 en 39 en nummer 25 op pagina 39 van het proces-verbaal) en
- het (laten) vasthouden en in de mond (laten) nemen van de stijve penis van een volwassen man door een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 8 op pagina 34 en nummer 12 op pagina 35 en nummer 21 op pagina 38 en nummer 24 op pagina 39 van het proces-verbaal) en
- het houden van een stijve penis naast het gezicht van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, terwijl op dat gezicht een op sperma gelijkende substantie zichtbaar is (onder meer nummer 24 op pagina 39 van het proces-verbaal),
en/of
B)
- het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en de onnatuurlijke pose en de wijze van kleden van die persoon nadrukkelijk de ontblote geslachtsdelen in beeld gebracht worden (onder meer nummer 1 en 2 op pagina 55 en nummer 4 en 6 op pagina 56 en nummer 7 en 8 op pagina 57 en nummer 10 op pagina 58 en nummer 17 op pagina 60 van het proces-verbaal) en
- het likken van de vagina van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 5 op pagina 56 van het proces-verbaal) en
- het vaginaal en anaal penetreren met de penis door een volwassen man van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 3 op pagina 55 en nummer 9 op pagina 57 en nummer 12 op pagina 58 en nummer 23 en 24 op pagina 62 en nummer 25 op pagina 63 van het proces-verbaal) en
- het (laten) vasthouden van de stijve penis van een volwassen man door een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt (onder meer nummer 11 op pagina 58 van het proces-verbaal),
van welk misdrijf hij, verdachte, een gewoonte heeft gemaakt."
2.3.
Het Hof heeft omtrent een gevoerd verweer als volgt overwogen en beslist:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding met betrekking tot (...) 13869 tenlastegelegde foto's en/of afbeeldingen waarop seksuele gedragingen zichtbaar zouden zijn en welke seksuele gedragingen niet feitelijk in de dagvaarding zijn omschreven partieel nietig verklaard dient te worden. Daarbij verwijst de raadsman naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat aan de term 'afbeelding van een seksuele gedraging' onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Nu de betreffende 13869 foto's en/of afbeeldingen niet feitelijk zijn omschreven is voor verdachte niet duidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof volgt de lezing van de raadsman van de tenlastelegging niet. Het is juist dat het enkel bezigen van de term 'afbeelding van een seksuele gedraging' onvoldoende feitelijke betekenis heeft en dat de seksuele gedragingen feitelijk dienen te worden omschreven. De steller van de tenlastelegging heeft hier ook aan voldaan, onder A en B zijn de seksuele gedragingen die voorkomen op het aangetroffen materiaal nader omschreven. De aangetroffen seksuele gedragingen zijn daarbij in categorieën onderverdeeld en per categorie is een nadere feitelijke omschrijving van de seksuele gedraging weergegeven, waarbij telkens aan het eind van deze omschrijving ter adstructie wordt verwezen naar een aantal nummers uit de selectie van het materiaal. In de onderhavige zaak zijn alle inbeslaggenomen multimediafiles bekeken en beoordeeld door twee gecertificeerde zedenrechercheurs. In hun processen-verbaal van bevindingen staat gerelateerd dat voor het aantreffen en beoordelen van de multimediafiles als zijnde kinderpornografie is gehandeld conform de criteria gegeven in de OM-richtlijn 'Aanwijzing kinderpornografie'. De verbalisanten hebben vervolgens in overleg met de officier van justitie en conform deze aanwijzing de onder A vermelde 25 afbeeldingen en/of films en onder B genoemde afbeeldingen beschreven. Ten aanzien van de onder A beschreven afbeeldingen en/of films hebben de verbalisanten gerelateerd dat die selectie een algemeen beeld geeft van de gehele bij verdachte in beslaggenomen collectie kinderpornografische afbeeldingen. De beschrijving van de afbeeldingen is op systematische wijze geschied, waarbij telkens onder meer de vindplaats, de datering, de leeftijd van de afgebeelde jeugdige, de feitelijke beschrijving van de seksuele gedraging en de eventuele tijdsduur van het beschreven fragment zijn vermeld. Voorts hebben de verbalisanten beschreven dat zij bij het beoordelen van het aangetroffen materiaal ook afbeeldingen hebben aangetroffen van minderjarige kinderen in een naturistische omgeving en van minderjarige kinderen die erotisch gekleed gefotografeerd werden. In de op pagina 030 van het proces-verbaal weergegeven tabel zijn die laatste twee categorieën nadrukkelijk onderscheiden van de kinderpornografische afbeeldingen en films. Uit deze systematische werkwijze blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat op deskundige en zorgvuldige wijze een selectie is gemaakt van beschreven afbeeldingen.
Voorts is de verdediging de mogelijkheid geboden tot inzage van het materiaal, waarvan mededeling is gedaan op de inleidende dagvaarding. Van deze mogelijkheid heeft de verdediging in de fase van het hoger beroep gebruik gemaakt voor wat betreft het inbeslaggenomen virtuele kinderpornografisch materiaal. Kort voor de zitting heeft verdachte een door hem gemaakte analyse van dit materiaal aan het hof doen toekomen.
Het hof heeft uit eigen waarneming vastgesteld dat de onder B beschreven afbeeldingen een algemeen beeld geven van de bij verdachte in beslaggenomen virtuele kinderpornografische afbeeldingen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de dagvaarding in overeenstemming is met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding."
2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering – voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het vervaardigen van virtuele kinderpornografie
(...)
Verdachte heeft als basis afbeeldingen gebruikt van volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen, maar daarop een afbeelding van een hoofd geplakt van een van de meisjes [slachtoffer 1] (destijds 16 jaar), [slachtoffer 2] (destijds 9 of 10 jaar) of [slachtoffer 3] (destijds 4 jaar). Deze meisjes kende verdachte vanuit zijn directe omgeving. Op sommige afbeeldingen van mannen heeft hij een afbeelding van zijn eigen hoofd geplakt, waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte sex heeft met de afgebeelde meisjes.
Volgens verdachte hebben veel van deze beelden een 'laag realiteitsgehalte met een hoog fake (nep) gehalte' (volgens zijn ingestuurde analyse).
Dat voor verdachte, die de meisjes uit zijn directe privé-omgeving kent, deze foto's een hoog 'fake' gehalte hebben, moge zo zijn. Hij kent de meisjes en weet dat zij zelf (en hij ook) niet op de afbeeldingen voorkomen.
Voor iemand die de meisjes niet kent ligt dit zonder meer anders. Voor een buitenstaander is niet zonder meer duidelijk dat deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze 'fake' zijn. Naar het oordeel van het hof zijn veel van deze afbeeldingen zonder meer als kinderpornografie aan te merken.
Het hof heeft bij bezien van het materiaal geconstateerd dat een aantal afbeeldingen, met name die waarbij het hoofd van [slachtoffer 1] (destijds 16 jaar) is gebruikt op volwassen lichamen, niet valt aan te merken als kinderpornografie. Voor zover deze afbeeldingen concreet zijn genoemd in de tenlastelegging zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Volgens de raadsman kunnen afbeeldingen waarbij het hoofd van een minderjarige op het lichaam van een (jong)volwassene is geplakt hoe dan ook niet als kinderpornografisch worden gekwalificeerd.
Het hof deelt deze stelling van de raadsman niet en is van oordeel dat de afbeeldingen waarbij het hoofd van de overduidelijk minderjarige [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op (jong)volwassen lichamen als kinderpornografie zijn aan te merken."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de afbeeldingen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] moeten worden aangemerkt als afbeeldingen in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr.
3.2.1.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overweging vastgesteld dat de verdachte voor het vervaardigen van de "virtuele kinderpornografie (...) als basis afbeeldingen [heeft] gebruikt van volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen".
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat van die afbeeldingen de afbeeldingen waarbij het hoofd van [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] - die blijkens de vaststellingen van het Hof 9 of 10 jaar respectievelijk 4 jaar oud waren - op het lichaam van een (jong)volwassene is geplakt, ook moeten worden aangemerkt als afbeeldingen in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr, dus als afbeeldingen van een seksuele gedraging waarbij personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt, waren betrokken of schijnbaar waren betrokken.
Het Hof heeft in dat verband evenwel niet meer vastgesteld dan dat "voor een buitenstaander niet zonder meer duidelijk is dat deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze 'fake' zijn". In aanmerking genomen dat het in dit verband moet gaan om hetzij een afbeelding van een bestaand kind, hetzij "een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden" (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403), heeft het Hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
3.3.1.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in 3.2.1 bedoelde gemanipuleerde afbeeldingen slechts een fractie betreffen van de in de bewezenverklaring genoemde 13.000 foto's en 193 films die de verdachte heeft vervaardigd en/of in bezit gehad, zodat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd ook zonder de afbeeldingen waarop 3.2.2 betrekking heeft, niet worden aangetast, zou de Hoge Raad de verdachte bij voorkeur om redenen van doelmatigheid vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging zonder evenwel de zaak terug te wijzen of te verwijzen ter zake van de strafoplegging nu daarvoor onvoldoende aanleiding bestaat.
3.3.2.
Uit de tenlastelegging blijkt echter niet welke afbeeldingen de aldus gemanipuleerde afbeeldingen zijn waarop 3.2.2 betrekking heeft zodat een uitdrukkelijke (partiële) vrijspraak niet mogelijk is. De Hoge Raad zal daarom volstaan met de enkele vaststelling dat het middel gegrond is.
3.3.3.
Wel geeft een en ander de Hoge Raad aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen over de wijze van tenlasteleggen in zaken als de onderhavige alsmede de wijze(n) waarop bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict.
3.4.1.
Art. 240b Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft.
2. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die van het plegen van een van de misdrijven, omschreven in het eerste lid, een beroep of een gewoonte maakt."
3.4.2.
Aan de term 'afbeelding van een seksuele gedraging' in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr komt op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toe. Zonder feitelijke omschrijving van die afbeelding in de tenlastelegging voldoet de dagvaarding niet aan de in art. 261, eerste lid, Sv gestelde eis van opgave van het feit (vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3710, NJ 2004/684). Er bestaat geen grond anders te oordelen in het geval de tenlastelegging betrekking heeft op meer afbeeldingen.
3.5.
Het is de Hoge Raad bekend dat onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop in het bijzonder het grootschalige bezit van - kort gezegd - kinderporno waarop art. 240b, tweede lid, Sr ook betrekking heeft, kan of moet worden tenlastegelegd. De onderhavige - enerzijds onnodig uitgebreide en anderzijds weinig precieze - tenlastelegging is daarvan een voorbeeld. Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest enkele uitgangspunten formuleren wat betreft de strafrechtelijke beoordeling van het op grotere schaal voorhanden hebben van kinderporno. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk. Dat geldt ook voor de toepassing van die uitgangspunten in de praktijk.
3.6.
In HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147 is overwogen:
"Opmerking verdient nog dat niets zich ertegen verzet dat ingeval het gaat om een groot aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging zich beperkt tot een selectie van (representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring daarvan kan dan immers worden gekwalificeerd als 'meermalen gepleegd', terwijl het mogelijk voor de straftoemeting relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging en bewezenverklaring, bijvoorbeeld doordat dat grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld."
Hetzelfde geldt indien, zoals in de onderhavige zaak, is tenlastegelegd dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het misdrijf. In zo een geval behoeven in de tenlastelegging niet meer afbeeldingen te worden beschreven dan nodig is om, indien de pluraliteit van de aan de verdachte verweten handelingen is bewezen, te kunnen worden gekwalificeerd als het maken van een gewoonte.
3.7.
In zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven overwegingen heeft de Hoge Raad tot uitdrukking willen brengen dat in gevallen als de onderhavige bij de straftoemeting rekening mag worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tenlastelegging geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet zich immers ertegen dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan (vgl. HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286).
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld in verband met de wenselijkheid in gevallen als de onderhavige van begrenzing van enerzijds de omvang van het voorbereidend onderzoek en anderzijds de omvang van het onderzoek ter terechtzitting, leidt het voorgaande ertoe dat de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten beperken tot het beschrijven van een gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.
3.8.1.
In geval van bewezenverklaring van het handelen van de verdachte met betrekking tot een of meer van die in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij de straftoemeting op verschillende manieren rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict.
3.8.2.
In dat verband valt te denken aan de zogenoemde voeging ad informandum van strafbare feiten indien is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wat betreft de in dat verband relevante erkenning door de verdachte verdient opmerking dat het daarbij in gevallen als de onderhavige gaat om erkenning van het grootschalige karakter, zodat dus niet concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid kinderporno behoeven te worden besproken.
3.8.3.
Het uitblijven van een erkenning staat overigens niet zonder meer eraan in de weg dat bij de straftoemeting het grootschalige karakter van het voorhanden hebben wordt betrokken. Te denken valt aan de situatie waarin het gaat om een verzameling waarvan op grond van een in het voorbereidend onderzoek ingesteld summier onderzoek in redelijkheid mag worden verondersteld dat het gaat om materiaal dat geheel of grotendeels uit kinderporno bestaat, terwijl de verdachte hetzij die veronderstelling weliswaar niet heeft erkend doch ook niet heeft betwist, hetzij wel heeft betwist doch de juistheid van die betwisting op grond van het in het voorbereidend onderzoek verrichte onderzoek onaannemelijk is.
3.8.4.
Voorts verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de strafoplegging mede steunt op de uitkomst van een in het voorbereidend onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid bij voorkeur globaal te houden – steekproef uit het aangetroffen materiaal. Zo een steekproef komt tegemoet aan de eis dat mensen en middelen doelmatig worden ingezet. Wel moet in een dergelijk geval de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook over het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Grootschalige kinderpornografie, art. 240b Sr. HR formuleert uitgangspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van het op grotere schaal voorhanden hebben van kinderporno en plaatst voor de praktijk enkele opmerkingen over de wijze van ten laste leggen in zaken als de onderhavige en de wijze(n) waarop bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739 en voegt daaraan toe dat bij voorkeur ten hoogste vijf afbeeldingen in de tll. worden beschreven. HR zet voorts uiteen op welke verschillende manieren vervolgens bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tll. geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Dat kan onder meer d.m.v. een in het voorbereidend onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid bij voorkeur globaal te houden – uit te voeren steekproef uit het aangetroffen materiaal. Wel moet in een dergelijk geval de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen.
Nr. 12/00748
Mr. Spronken
Zitting 11 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 25 januari 2012 door het gerechtshof Arnhem wegens “een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben, meermalen gepleegd, terwijl van het plegen van dit misdrijf een beroep of gewoonte wordt gemaakt”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Aan dit voorwaardelijk deel heeft het hof een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarde reclasseringscontact verbonden. Ten slotte heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal in beslag genomen voorwerpen.
Mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat de tenlastelegging partieel nietig is.
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 20 november 2008 te Amersfoort ongeveer 13.919 foto’s en/of ongeveer 193 films bevattende kinderpornografische afbeeldingen heeft verspreid en/of (door middel van digitale manipulatie) vervaardigd en/of in bezit gehad en dat verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt. In de tenlastelegging is de inhoud van 46 van die afbeeldingen expliciet omschreven.
Het hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding met betrekking tot (…) 13869 tenlastegelegde foto’s en/of afbeeldingen waarop seksuele gedragingen zichtbaar zouden zijn en welke seksuele gedragingen niet feitelijk in de dagvaarding zijn omschreven partieel nietig verklaard dient te worden. Daarbij verwijst de raadsman naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat aan de term ‘afbeelding van een seksuele gedraging’ onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Nu de betreffende 13869 foto’s en/of afbeeldingen niet feitelijk zijn omschreven is voor verdachte niet duidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof volgt de lezing van de raadsman van de tenlastelegging niet. Het is juist dat het enkel bezigen van de term ‘afbeelding van een seksuele gedraging’ onvoldoende feitelijke betekenis heeft en dat de seksuele gedragingen feitelijk dienen te worden omschreven. De steller van de tenlastelegging heeft hier ook aan voldaan, onder A en B zijn de seksuele gedragingen die voorkomen op het aangetroffen materiaal nader omschreven. De aangetroffen seksuele gedragingen zijn daarbij in categorieën onderverdeeld en per categorie is een nadere feitelijke omschrijving van de seksuele gedraging weergegeven, waarbij telkens aan het eind van deze omschrijving ter adstructie wordt verwezen naar een aantal nummers uit de selectie van het materiaal. In de onderhavige zaak zijn alle inbeslaggenomen multimediafiles bekeken en beoordeeld door twee gecertificeerde zedenrechercheurs. In hun processen-verbaal van bevindingen staat gerelateerd dat voor het aantreffen en beoordelen van de multimediafiles als zijnde kinderpornografie is gehandeld conform de criteria gegeven in de OM-richtlijn ‘Aanwijzing kinderpornografie’. De verbalisanten hebben vervolgens in overleg met de officier van justitie en conform deze aanwijzing de onder A vermelde 25 afbeeldingen en/of films en onder B genoemde afbeeldingen beschreven. Ten aanzien van de onder A beschreven afbeeldingen en/of films hebben de verbalisanten gerelateerd dat die selectie een algemeen beeld geeft van de gehele bij verdachte in beslaggenomen collectie kinderpornografische afbeeldingen. De beschrijving van de afbeeldingen is op systematische wijze geschied, waarbij telkens onder meer de vindplaats, de datering, de leeftijd van de afgebeelde jeugdige, de feitelijke beschrijving van de seksuele gedraging en de eventuele tijdsduur van het beschreven fragment zijn vermeld. Voorts hebben de verbalisanten beschreven dat zij bij het beoordelen van het aangetroffen materiaal ook afbeeldingen hebben aangetroffen van minderjarige kinderen in een naturistische omgeving en van minderjarige kinderen die erotisch gekleed gefotografeerd werden. In de op pagina 030 van het proces-verbaal weergegeven tabel zijn die laatste twee categorieën nadrukkelijk onderscheden van de kinderpornografische afbeeldingen en films. Uit deze systematische werkwijze blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat op deskundige en zorgvuldige wijze een selectie is gemaakt van beschreven afbeeldingen.
Voorts is de verdediging de mogelijkheid geboden tot inzage van het materiaal, waarvan mededeling is gedaan op de inleidende dagvaarding. Van deze mogelijkheid heeft de verdediging in de fase van het hoger beroep gebruik gemaakt voor wat betreft het inbeslaggenomen virtuele kinderpornografisch materiaal. Kort voor de zitting heeft verdachte een door hem gemaakte analyse van dit materiaal aan het hof doen toekomen.
Het hof heeft uit eigen waarneming vastgesteld dat de onder B beschreven afbeeldingen een algemeen beeld geven van de bij verdachte in beslaggenomen virtuele kinderpornografische afbeeldingen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de dagvaarding in overeenstemming is met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding.”
6. Art. 261, eerste lid, Sv schrijft voor dat de dagvaarding een opgave moet behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Centraal daarbij staat de gedachte dat de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed moet kunnen verdedigen. De tenlastelegging moet dus leesbaar en begrijpelijk zijn. Verder moet de tenlastelegging aan de rechter duidelijk maken welke beschuldiging ter terechtzitting moet worden onderzocht.1.Het hof heeft terecht overwogen dat voor kinderpornozaken geldt dat een tenlastelegging die slechts melding maakt van afbeeldingen van seksuele gedragingen met minderjarigen onvoldoende feitelijk is.2.De feitelijke inhoud van de afbeeldingen moet dus worden omschreven in de tenlastelegging, maar indien sprake is van een groot aantal afbeeldingen mag de steller van de tenlastelegging zich beperken tot een selectie van representatieve afbeeldingen.3.Voor zover het middel, in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer, berust op de opvatting dat alle ten laste gelegde afbeeldingen feitelijk moeten worden beschreven in de dagvaarding, geeft het blijk van een verkeerde lezing van de jurisprudentie van de Hoge Raad en stelt het een eis die het recht niet kent.
7. Het middel is gebaseerd op de stelling dat de in de tenlastelegging weergegeven opgave van het feit niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv. Deze opvatting deel ik niet. De tenlastelegging vermeldt namelijk niet alleen dat verdachte wordt verweten dat hij 13.919 foto’s en 193 films bevattende - kort gezegd - kinderpornografische afbeeldingen heeft verspreid en/of vervaardigd en/of in bezit gehad, maar behelst tevens een aanduiding van de feitelijke inhoud van een naar het oordeel van het hof representatieve selectie van al dat materiaal.
8. Nu er geen sprake van is dat verdachte zich door de wijze van ten laste leggen niet naar behoren kon verdedigen tegen het hem gemaakte verwijt en bovendien voor het hof kennelijk duidelijk was welke beschuldiging het had te onderzoeken, geeft het oordeel van het hof dat de tenlastelegging voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eisen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dit evenmin. Het hof heeft het gevoerde verweer dan ook op goede gronden en voldoende gemotiveerd verworpen.
9. Ten overvloede wil ik daaraan nog het volgende toevoegen. Als het gaat om grote aantallen afbeeldingen, zoals 13.869 in de onderhavige zaak, is het ondoenlijk al deze afbeeldingen feitelijk in de tenlastelegging te omschrijven. In dergelijke situaties is naar mijn mening een categorisering waarin vervolgens in de dagvaarding een feitelijk omschrijving wordt gegeven die de afbeeldingen in desbetreffende categorieën omvat, een goede oplossing die tegemoet komt aan de informatiefunctie die de dagvaarding voor de verdachte moet hebben. Van de andere kant had de steller van de tenlastelegging problemen, zoals nu in cassatie worden opgeworpen, kunnen voorkomen door het precieze aantal afbeeldingen uit de tenlastelegging weg te laten en te volstaan met een representatieve selectie. Ingevolge het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 december 2011 kan immers met grootschalige aantallen ook rekening worden gehouden als deze niet expliciet worden tenlastegelegd, maar blijken uit de processtukken. Reijntjes stelt in zijn noot bij dit arrest dan ook terecht:
“wanneer het gaat om grote aantallen afbeeldingen is er geen enkel redelijk doel mee gediend om die allemaal ten laste te leggen; daardoor worden immers kwalificatie noch strafmaximum beïnvloed, en voor de daadwerkelijke strafmaat is bewezen verklaring van die grote aantallen eveneens overbodig. Voldoende is een tenlastelegging waaruit blijkt dat het delict van art. 240b Sr meermalen is begaan. Het OM kan zich daarom in de tenlastelegging beter beperken tot een representatieve selectie uit de aangetroffen afbeeldingen. Zo werd het de jonge officieren vroeger ook geleerd, en het is goed dat de Hoge Raad het nog eens nadrukkelijk bevestigt: het OM behoort de rechter niet met nodeloos werk te belasten, en moet niet méér ten laste leggen dan strikt nodig is. Dit geldt al heel sterk bij delicten als het onderhavige, waar met de belangen van benadeelde partijen niet hoeft te worden gerekend (we weten immers niet wie op de plaatjes staan). Maar ook wanneer er wel (veel) benadeelde partijen zijn zou het OM er goed aan doen om hun belang gewetensvol af te wegen tegen dat van een behoorlijke (dat is ook: een efficiënte) rechtspleging.”
10. Hoe dan ook, het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof een uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ die getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de motivering van de verwerping van een daarover gevoerd verweer onbegrijpelijk is.
12. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte het volgende aangevoerd:
“Voor de tenlastegelegde foto's genoemd als nr 2, (p. 55 e.v.), nr. 5, nr 8, nr 10, nr 11, 12, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 25, 26 en 27 geldt dat het gaat om het plakken van het hoofd van een (minderjarig) meisje op het lichaam van een volwassen vrouw. Daarvan kan derhalve niet worden gezegd dat deze foto niet van echt te onderscheiden is. Ik verwijs hiervoor onder meer naar het oordeel van de rechtbank Den Haag waarin deze oordeelt dat het plakken van een foto van het hoofd van een kind op het lichaam van een volwassen vrouw niet realistisch genoemd kan worden en derhalve niet als kinderporno kan worden gekwalificeerd. Dat de bedoeling van de verdachte wellicht een andere was, doet daar niet aan af, aldus de rechtbank [voetnoot: Rechtbank Den Haag 11 januari 2006, LJN:AU9492].
Voor wat betreft de foto's onder nr. 9, 13, 17 en 23 blijkt dat het, volgens de politie, gaat om het lichaam van een meisje van tussen de 15 en 17 jaar waarop het hoofd van kennelijk jonger meisje is geplaatst. De verdediging betwist uitdrukkelijk dat de desbetreffende verbalisant tot dit oordeel heeft kunnen komen dat het kennelijk om het lichaam van een minderjarige zou gaan. Dit blijkt niet uit de foto's, zo is de verdediging ook bij de inzage gebleken. Het oordeel over de minderjarigheid is ook moeilijker te geven nu het hoofd ontbreekt van de bewuste vrouw zodat aan de hand van de zogenaamde Tanner-criteria de minderjarigheid niet te schatten valt.”
13. Het hof heeft ook dit verweer verworpen en heeft hiertoe overwogen:
“Verdachte heeft als basis afbeeldingen gebruikt van volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen maar daarop een afbeelding van een hoofd geplakt van een van de meisjes [slachtoffer 1] (destijds 16 jaar), [slachtoffer 2] (destijds 9 of 10 jaar) of [slachtoffer 3] (destijds 4 jaar). Deze meisjes kende verdachte vanuit zijn directe omgeving. Op sommige afbeeldingen van mannen heeft hij een afbeelding van zijn eigen hoofd geplakt, waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte sex heeft met de afgebeelde meisjes.
Volgens verdachte hebben veel van deze beelden een 'laag realiteitsgehalte met een hoog fake (nep) gehalte' (…). Dat voor verdachte, die de meisjes uit zijn directe privé-omgeving kent, deze foto’s een hoog 'fake' gehalte hebben, moge zo zijn. Hij kent de meisjes en weet dat zij zelf (en hij ook) niet op de afbeeldingen voorkomen. Voor iemand die de meisjes niet kent ligt dit zonder meer anders. Voor een buitenstaander is niet zonder meer duidelijk dat deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze ‘fake’ zijn. Naar het oordeel van het hof zijn veel van deze afbeeldingen zonder meer als kinderpornografie aan te merken. (…)
Volgens de raadsman kunnen afbeeldingen waarbij het hoofd van een minderjarige op het lichaam van een (jong)volwassene is geplakt (…) niet als kinderpornografisch worden gekwalificeerd. Het hof deelt deze stelling van de raadsman niet en is van oordeel dat de afbeeldingen waarbij het hoofd van de overduidelijk minderjarige [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op (jong)volwassen lichamen als kinderpornografie zijn aan te merken.”
14. De steller van het middel betoogt dat het hof met zijn overweging dat “het voor een buitenstaander niet zonder meer duidelijk is dat de afbeeldingen bewerkt zijn” een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘schijnbaar betrokken’ zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr. Op basis van HR 12 maart 2013 moet de maatstaf bij virtuele kinderporno namelijk zijn dat de afbeeldingen “niet van echt zijn te onderscheiden”.4.
15. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat voor een buitenstaander niet zonder meer duidelijk is dat de afbeeldingen met daarop de hoofden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bewerkt of nep zijn en heeft deze afbeeldingen als kinderpornografie aangemerkt. Hierin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de afbeeldingen niet van echt zijn te onderscheiden. Van toepassing van een onjuiste maatstaf is daarom geen sprake.
16. In de toelichting op het middel wordt verder geklaagd dat het oordeel van het hof nadere motivering behoeft, omdat moeilijk voorstelbaar is dat de afbeelding van een volwassen lichaam met daarop geplakt het hoofd van een vierjarig meisje realistisch is en niet van echt te onderscheiden. Bovendien is onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat telkens sprake is van kinderpornografie terwijl blijkens bewijsmiddel 4 voor een aantal foto’s het lichaam van een volwassen vrouw is gebruikt.
17. Uit bewijsmiddelen 4, 5 en 8 begrijp ik dat op de onder verdachte in beslag genomen gegevensdragers in totaal 638 afbeeldingen stonden die verdachte zelf heeft vervaardigd door de hoofden van de destijds ongeveer tienjarige [slachtoffer 2] en drie- of vierjarige [slachtoffer 3] op de lichamen van andere - minderjarige of volwassen - vrouwen te plakken. Hierdoor deed verdachte voorkomen dat de op de afbeelding zichtbare seksuele gedragingen door minderjarigen werden gepleegd. Zoals hierboven al is aangegeven, kunnen deze gemanipuleerde afbeeldingen onder de noemer kinderporno vallen als de afbeeldingen niet van echt zijn te onderscheiden.
18. Blijkens bewijsmiddel 4 was “een groot aantal” van deze afbeeldingen van zodanige kwaliteit dat nauwelijks was te zien dat zij gemanipuleerd waren. Desondanks moet ik de steller van het middel toegeven dat het oordeel van het hof dat “de afbeeldingen waarbij het hoofd van de overduidelijk minderjarige [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op (jong)volwassen lichamen als kinderpornografie zijn aan te merken”, niet zonder meer begrijpelijk lijkt. Het is moeilijk voor te stellen dat het hoofd van een vierjarig kind bij een volwassen lichaam past, waardoor het zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom het hof kennelijk van oordeel is dat in alle bewezenverklaarde gevallen sprake is van niet van echt te onderscheiden afbeeldingen.
19. Maar ook als moet worden vastgesteld dat dit een omissie van het hof is, dan ben ik van oordeel dat verdachte bij dit cassatiemiddel geen belang heeft. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij een hoeveelheid van ongeveer 13.000 kinderpornografische afbeeldingen in bezit had. Slechts een klein deel daarvan, te weten vijf procent, had hij zelf vervaardigd. Zelfs als verdachte van het bezit en het vervaardigen van de zelf gemaakte afbeeldingen zou moeten worden vrijgesproken, dan blijft nog steeds het bezit van een zeer grote hoeveelheid van meer dan 12.000 kinderpornografische afbeeldingen over. Hierdoor worden de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd dus niet aangetast.5.
20. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
21. Het derde middel klaagt dat het hof het verzoek een deskundige te benoemen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans die afwijzing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
22. De door de verdediging opgegeven onderzoeksvragen die zouden moeten worden beoordeeld door een deskundige, luidden volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2011 als volgt:
“1. Kan worden beoordeeld wanneer de kinderpornobestanden zijn gedownload en zijn geplaatst op de onder verdachte in beslag genomen gegevensdragers - cd-roms en zo ja, met hoeveel zekerheid kan dat worden beoordeeld?
2. Konden de kinderpornobestanden die zijn aangetroffen op de cd-roms (eenvoudig) worden geopend en zo niet, met behulp van welke software zou dit wel kunnen en is gebleken dat dergelijke software aanwezig was op de computers van verdachte?
3. Zijn de kinderpornobestanden op de cd-roms ooit geopend, en zo ja, welke?”.
23. Het hof heeft het verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
“De raadsman heeft bij appelschriftuur het verzoek gedaan een deskundige te benoemen die het door de politie uitgevoerde digitale onderzoek dient te beoordelen. Op dit verzoek heeft het hof op de terechtzitting van 5 april 2011 beslist. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige is afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat de onderzoeksvragen van de raadsman ook in een aanvullend proces-verbaal beantwoord konden worden door daartoe opgeleide rechercheurs. De dag na die terechtzitting heeft de raadsman dit verzoek schriftelijk en in voorwaardelijke vorm ingediend. Voorts heeft de raadsman bij de op 27 december 2011 bij het hof binnen gekomen brief zijn voorwaardelijk verzoek herhaald en nader toegelicht. Op de terechtzitting van 11 januari 2012 heeft de raadsman dit voorwaardelijk verzoek wederom herhaald en voor de nadere onderbouwing daarvan verwezen naar de brief van 27 december 2011.
Het hof beoordeelt het verzoek van de raadsman in het kader van het verdedigingsbelang en overweegt het navolgende.
Bij tussenarrest van 19 april 2011 heeft het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige ten behoeve van nader onderzoek naar de bestanden afgewezen, doch naar aanleiding van het verzoek van de raadsman gelast dat een aanvullend proces-verbaal diende te worden opgemaakt waarin een drietal vragen diende (…) te worden beantwoord. In de laatste brief van de raadsman (27 december 2011) worden kanttekeningen geplaatst bij de beantwoording van de eerste vraag in het aanvullend proces-verbaal die betrekking heeft op welke tijdstippen in de tenlastegelegde periode de bestanden zijn gedownload en opgeslagen op de pc en cd-roms.
Het hof zal op dit punt geen gebruik maken van het aanvullend proces-verbaal, doch zal uitgaan van de eigen verklaring van de verdachte voor wat betreft de bewezenverklaarde periode.
Voorts wordt in voornoemde brief naar aanleiding van de beantwoording van de derde vraag zoals geformuleerd in het tussenarrest van 19 april 2011 nogmaals aangedrongen op nader onderzoek naar de vraag of mogelijk vastgesteld zou kunnen worden of de bestanden zijn geopend.
Aan verdachte wordt in de tenlastelegging het verwijt gemaakt dat hij kinderpornografisch materiaal in zijn bezit heeft gehad en heeft vervaardigd. De onderzoeksvragen van de raadsman, in het bijzonder de vraag of de door verdachte gedownloadde bestanden zijn geopend, zijn in redelijkheid niet van belang voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Ook niet voor zover de raadsman zijn voorwaardelijk verzoek tot het benoemen van een deskundige heeft verbonden aan het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Nu er geen redelijkerwijs te respecteren verdedigingsbelang is bij het benoemen van een deskundige voor nader digitaal onderzoek wijst het hof het daartoe strekkende verzoek af.”
24. Blijkens de gebezigde bewijsmiddel 7 heeft het hof gebruik gemaakt van de volgende verklaring van de verdachte:
“7.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 11 januari 2012 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Vanaf eind 2004/begin 2005 ben ik begonnen met het downloaden van porno. Ik bekeek alle bestanden die ik binnenhaalde en gooide het daarna weg. Ik bekeek ook de bestanden met kinderporno. Daarna kreeg ik een snellere computer met een snellere internetverbinding. Ik kon in no time veel bestanden binnenhalen. Die bestanden heb ik op een cd-rom gebrand. Het was de bedoeling dat ik de bestanden zou bekijken. Het klopt dat ik de aangetroffen ZlP-bestanden met daarop kinderporno zelf heb gedownload.
Ik heb mij beziggehouden met het bewerken van pornografische afbeeldingen. Je bewerkt een afbeelding en die wordt opgeslagen.”
25. Ik stel voorop dat het hof bij de beoordeling van het verzoek ten onrechte het criterium van het verdedigingsbelang heeft gehanteerd. Nu is verzocht om een deskundige nader onderzoek te laten verrichten, en niet om een deskundige ter terechtzitting te doen oproepen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, had het verzoek op grond van (art. 328 Sv juncto art. 330 Sv juncto) art. 316, eerste lid, Sv aan het noodzakelijkheidscriterium moeten worden getoetst.6.
26. Voor zover het middel is gebaseerd op de stelling dat een verdachte in zijn algemeenheid op basis van het verdedigingsbelang en art. 6 EVRM te allen tijde het recht heeft de (belastende) onderzoeksresultaten te doen controleren op hun betrouwbaarheid, zeker als gemotiveerd wordt betwist dat de resultaten van het digitale onderzoek door de politie betrouwbaar zijn, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting en stelt het eisen die het recht niet kent.
27. Uit het beginsel van de equality of arms, het beginsel van een accusatoire procesvoering en het bepaalde in art. 6 EVRM kan een recht op een tegenonderzoek worden afgeleid zoals is aangenomen in de arresten van het Europese Hof in de zaken Bönisch7.en Brandstetter.8.Een dergelijk verzoek moet worden gehonoreerd als er gerechtvaardigde twijfel bestaat over de objectiviteit van de deskundige.9.Verder heeft de Hoge Raad, mede gebaseerd op de Straatsburgse jurisprudentie, bepaald dat een verzoek tot het benoemen van een deskundige aan de volgende maatstaven moet worden getoetst:
“De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.”10.
28. Gelet op hetgeen verdachte tijdens de zitting van het hof op 11 januari 2012 heeft verklaard, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat verdachte wist dat hij kinderporno downloadde en deze in ZIP-bestanden op cd-rom opsloeg. Het oordeel van het hof dat het verzochte onderzoek zoals hiervoor weergegeven onder 22. in redelijkheid niet van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing - en daarmee de noodzaak van dat onderzoek niet is gebleken - is daarom niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Hierbij neem ik ook in aanmerking dat de raadsman blijkens de ter terechtzitting van 5 april 2011 gegeven toelichting op het verzoek de betrouwbaarheid van het politieonderzoek in essentie niet heeft betwist, maar het nader onderzoek kennelijk slechts was gericht op vragen die het hof op juiste gronden en begrijpelijkerwijs niet van belang heeft geacht.11.
29. Het middel faalt.
30. Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat de bewezenverklaarde periode niet (geheel) wordt gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen.
31. Het middel faalt reeds omdat het miskent dat bewezenverklaring van een bepaalde periode niet betekent dat de verdachte gedurende die gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht.12.
32. Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat het opzet op het bezit van kinderporno niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
33. Uit de bewijsvoering van het hof, met name bewijsmiddelen 1 en 7, volgt dat verdachte heeft verklaard dat hij vanaf eind 2004 / begin 2005 in zijn zoektocht naar porno met jonge vrouwen van alles downloadde en op die manier ook kinderporno binnen haalde. In eerste instantie bekeek hij de bestanden die hij downloadde, waaronder ook de kinderpornografische afbeeldingen, en gooide hij de bestanden daarna weg. Maar toen verdachte in een later stadium de beschikking kreeg over een snellere computer waardoor hij meer en sneller bestanden kon downloaden, sloeg hij de gedownloade bestanden op op cd-roms die hij bewaarde totdat hij de bestanden kon bekijken. Blijkens bewijsmiddel 3 zijn op de gegevensdragers van verdachte 13.281 kinderpornografische afbeeldingen en 193 kinderpornografische films aangetroffen.
34. Het hof heeft overwogen dat verdachte zich reeds eind 2004 / begin 2005, nadat hij had geconstateerd dat hij via het downloaden van pornografisch materiaal tevens kinderpornografisch materiaal binnenhaalde, ervan had moeten vergewissen dat hij bij het voortzetten van het downloaden en - al dan niet op cd-rom - opslaan van pornografisch materiaal niet nog meer kinderpornografisch materiaal (als bijvangst) zou ontvangen. Door dat na te laten heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij wederom kinderpornografisch materiaal in bezit zou krijgen.
35. Het hof heeft aldus overwogen dat verdachte zich door eerdere ervaringen bewust moest zijn van de als aanmerkelijk te beschouwen kans dat hij bij het downloaden van volwassen porno ook kinderporno zou binnenhalen, maar dat hij desondanks niet heeft voorkomen dat dit weer gebeurde en hij deze aanmerkelijke kans dus willens en wetens heeft aanvaard. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.13.De bewezenverklaring van het opzet is naar de eis der wet met redenen omkleed.
36. Het middel faalt.
37. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
38. Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep in deze zaak is ingesteld op 7 februari 2012 en dat de uitspraak dus niet binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is gegeven. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf. Ik heb geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1030, NJ 1998, 782 m.nt. ‘t Hart; HR 1 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1409.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012, 147 m.nt. Reijntjes, rov. 2.8.
ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013, 403 m.nt. Borgers, rov. 2.5.
Vgl. Hoge Raad 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0652.
Vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5856.
EHRM 6 mei 1985, NJ 1989, 385, m.nt. P. van Dijk.
EHRM 28 augustus 1991
HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005, 514, m.nt. P.A.M.Mevis; HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2002:BI5746, rov. 2.4 en HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3886, rov. 3.3.
Het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2011 bevat hierover het volgende: “Mijn cliënt heeft niet verklaard dat hij in 2004 is begonnen met het downloaden van kinderporno. Hij heeft verklaard dat hij in twee periodes in 2006 en 2007 heeft gedownload. De wens van de verdediging om onderzoek te laten verrichten door een deskundige hangt ook samen met het beroep op de nietigheid van de dagvaarding, dat in eerste aanleg is gevoerd en in hoger beroep wordt gehandhaafd. In de tenlastelegging zijn slechts 25 afbeeldingen omschreven. Wat betreft de niet omschreven afbeeldingen is de dagvaarding volgens mij nietig. Het moet vaststaan op welk moment de tenlastegelegde afbeeldingen zijn gedownload, opgeslagen en/of bewerkt.”
HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728; HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328 inzake het derde middel (HR 81RO).
Vgl. HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1517 en de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens voor dat arrest, alsmede HR 28 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL4314 (niet gepubliceerd, HR 81RO).
Beroepschrift 15‑12‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer Hoge Raad: S 12/00748
Schriftuur houdende middelen van cassatie in de zaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1954.
Verzoeker tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te Arnhem uitgesproken op 25 januari 2012 onder parketnummer 21-004036-10
Mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, kantoor houdende aan de Plantage Middenlaan 10,1018 DD, door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van deze schriftuur tot cassatie, heeft de eer de navolgende vijf middelen tot cassatie voor te stellen:
Middel I
Het recht — in het bijzonder de artt. 261 jo. 330 jo. 415 Sv en de artt. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het hof het verweer dat de tenlastelegging partieel nietig is, heeft verworpen op gronden die in strijd zijn met het recht, in het bijzonder met de jurisprudentie van de Hoge Raad. In ieder geval is de verwerping van het verweer zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
Het openbaar ministerie heeft rekwirant ten laste gelegd — kortweg — het bezit van 13.919 foto's en 193 films. Daarvan heeft de officier van justitie er vijftig feitelijk van beschreven. Ter zitting in eerste en tweede aanleg is de partiële nietigheid van de tenlastelegging bepleit door de verdediging. Gesteld is dat behoudens de vijftig in de tenlastelegging nader feitelijk omschreven afbeeldingen van seksuele gedragingen, van de overige 13.869 afbeeldingen en 352 films geen feitelijke omschrijving is gegeven van de tenlastegelegde seksuele gedragingen hetgeen tot nietigheid dient te leiden van de dagvaarding.
Dit is bepleit met het oog op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat aan de term afbeelding van een seksuele gedraging onvoldoende feitelijke betekenis toekomt (vgl. HR 21 april 1998, NJ 1998, 782 en HR 1 juli 2008, NJ 2008,454). De Hoge Raad heeft dan ook meerdere keren (deels) een uitspraak in stand gelaten voor zover het hof de (partiële) nietigheid had uitgesproken gelet op het feit dat het delictsbestanddeel ‘seksuele gedraging’ niet nader feitelijk was omschreven (HR 28 september 2004, NJ 2004, 684) dan wel een uitspraak vernietigd en de dagvaarding nietig verklaard om laatst genoemde reden (HR 1 december 1998, NJ 1999,181).
In casu is van belang dat de officier van justitie een zeer groot aantal (vermeende) kinderpornografische afbeeldingen ten laste heeft gelegd (13.919) maar een selectie heeft gemaakt van vijftig afbeeldingen die hij nader feitelijk heeft omschreven. Rekwirant meent dat deze selectie niets afdoet aan de nietigheid van de overige niet feitelijk omschreven 13.869 afbeeldingen. In het hierna volgende arrest deed zich immers exact dezelfde situatie voor. De Hoge raad oordeelde1.:
4.2.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd het in het bezit hebben van gegevensdragers bevattende ‘299 afbeeldingen van seksuele gedragingen (…) bij welke vorenbedoelde afbeeldingen [de Hoge Raad leest: gedragingen] telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken’.
4.2.2.
Aan de term ‘afbeelding van een seksuele gedraging’, die in de tenlastelegging kennelijk is gebezigd in de zin van art. 240b Sr, komt op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR 21 april 1998, LJN ZD1030, NJ 1998, 782). Behoudens de twee in de tenlastelegging feitelijk omschreven afbeeldingen, voldoet de inleidende dagvaarding dus niet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit.
In casu zijn er 13.869 afbeeldingen van seksuele gedragingen niet nader feitelijk omschreven.
Gelet op onder meer dit arrest voldoet de inleidende dagvaarding in casu dus niet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit. Dit had derhalve tot het oordeel moeten leiden dat de dagvaarding partieel nietig is.
In dit kader is ook het arrest van de Hoge Raad van 20 december 20112. van belang waarin de Hoge Raad de dagvaarding nietig verklaarde maar ook het volgende overwoog (r.o. 2.8):
‘Opmerking verdient nog dat niets zich er tegen verzet dat ingeval het gaat om een groot aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging zich beperkt tot een selectie van (representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring daarvan kan dan immers worden gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’, terwijl het mogelijk voor de straftoemeting relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging en bewezenverklaring, bijvoorbeeld doordat dat grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld’.
De Hoge Raad kwam tot deze overweging omdat het openbaar ministerie als rekwirant middels een cassatiemiddel had verzocht om duidelijkheid hoe een tenlastelegging moet worden opgesteld ingeval er sprake is van het voorhanden hebben van meerdere afbeeldingen die moeten worden aangemerkt als kinderporno, zonder dat het noodzakelijk is om alle aangetroffen afbeeldingen afzonderlijk te omschrijven. Het openbaar ministerie verwees hiervoor ook naar de Aanwijzing kinderpornografie van het College PG van 30 juli 2007 waarin werd voorgeschreven slechts een selectie van de aangetroffen afbeeldingen feitelijk te omschrijven in de tenlastelegging3..
Ik meen dat de Hoge Raad niet heeft geoordeeld dat slechts een selectie van de tenlastelegde afbeeldingen feitelijk behoeven te worden beschreven. Alle tenlastegelegde afbeeldingen dienen feitelijk te worden beschreven. Ik baseer dat ten eerste op de tweede zin van r.o. 2.8 namelijk dat ‘het mogelijk voor de straftoemeting relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging (cursivering BS) en bewezenverklaring. Dit kan bijvoorbeeld door dat grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde te stellen’.
De Hoge Raad verwijst met dit laatste kennelijk naar de standaard jurisprudentie dat er drie situaties zijn waarbij de rechter bij de strafmaat ten nadele van de verdachte rekening mag houden met andere strafbare feiten dan de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten4..
Dat zijn naast de voeging ad informandum en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de in casu relevante categorie ‘omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit is begaan’. Ik meen dus dat de overweging van de Hoge Raad over de beperking tot een selectie ziet op feiten of omstandigheden die niet ten laste zijn gelegd.
Zie in gelijke zin mr. J.H. Janssen in zijn annotatie bij dit arrest5.:
‘De Hoge Raad zegt hier dat met de overige — niet ten laste gelegde — afbeeldingen in strafverhogende zin kan worden rekening gehouden omdat deze (strafbare) feiten kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan (zie HR 2 november 2004, LJN AQ8466)’.
Ook de rechtbanken Arnhem (24-09-12, LJN:BX8141) en Maastricht (16-10-12, LJN:BY1919) interpreteren het arrest van de Hoge Raad op deze wijze en hebben de tenlastelegging in die zaken dan ook partieel nietig verklaard voor dat gedeelte van de afbeeldingen van seksuele gedragingen die niet feitelijk waren omschreven.
Een tweede argument voor de aanname dat de Hoge Raad de lijn handhaaft dat alle tenlastegelegde afbeeldingen feitelijk moeten worden beschreven, vind ik in r.o. 2.4 van laatst genoemd arrest waarin de Hoge Raad oordeelt dat ‘anders dan het middel wil, er geen grond bestaat anders te oordelen in het geval de tenlastelegging betrekking heeft op meer afbeeldingen’.
Tot slot, ter onderbouwing van de klacht dat het rekwirant niet duidelijk was wat hem ten laste was gelegd, zie hierna volgend het verweer dat ter zitting bij het hof is gevoerd waarin duidelijk is aangegeven wat de achtergrond is van het verweer dat de dagvaarding partieel nietig is (pleitnota op p. 7):
‘Conclusie
Afgezien van de in de tenlastelegging onder A 25 feitelijk omschreven films en afbeeldingen en onder B 25 feitelijk omschreven virtuele afbeeldingen, voldoet de inleidende dagvaarding derhalve niet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit. Het gedeelte van de tenlastelegging inhoudende dat cliënt derhalve 13.919 foto's minus de 50 foto's/films in bezit heeft gehad, is nietig nu de vermeende seksuele gedragingen zoals zichtbaar op de bijna 13.869 foto's/films niet feitelijk zijn omschreven en cliënt derhalve niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen.
Als voorbeeld het volgende: de politie schrijft dat cliënt de hoofden van 3 meisjes heeft geplakt op 123 kinderpornografische afbeeldingen van meisjes jonger dan 18 jaar en op 515 volwassen vrouwen (p. 051 dossier). Ik zal later nog betogen dat het plakken van een hoofd van een minderjarig meisje op een volwassen lichaam niet als kinderporno gekwalificeerd kan worden.
Waar de verdediging geen idee van heeft, is de vraag of de officier van justitie deze mening deelt. De verdediging kan het ook niet nagaan: deze voormelde 123 afbeeldingen zijn niet als zodanig in de tenlastelegging vermeld. Ze zijn niet feitelijk beschreven in de tenlastelegging.
Ze zijn ook niet feitelijk beschreven in het dossier. De verdediging heeft wel inzage gehad in het dossier, inhoudende veel naaktfoto's maar kan nergens uit opmaken welke foto wel en welke foto niet door de officier van justitie als kinderporno is gekwalificeerd, noch of deze aan cliënt vervolgens ten laste is gelegd. De verdediging kan zo niet controleren of het inderdaad wel om het lichaam van 123 minderjarigen gaat noch of het om 1 dezelfde foto gaat die meerdere malen gemanipuleerd is of om meerdere verschillende foto's. De verdediging kan niet nagaan of de officier van justitie vindt dat de lichamen van de 515 volwassen vrouwen met een kinderhoofdfoto erop geplakt door de officier van justitie als kinderporno zijn gekwalificeerd en zo ja of dat aan cliënt ten laste is gelegd. Ergo: het is de verdediging een raadsel wat cliënt ten laste is gelegd’.
Conclusie
Het is een basaal rechtsbeginsel dat een verdachte weet wat hem wordt verweten opdat hij zich hiertegen kan verdedigen. Door de wijze van ten laste leggen in casu was hem dit niet duidelijk. Ik concludeer mitsdien dat de uitspraak dient te worden vernietigd, de dagvaarding nietig dient te worden verklaard en de zaak wordt terugverwezen naar het hof.
Middel II
Het recht — in het bijzonder de artt. 240b Sr jo. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het hof een uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ die getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de motivering van de verwerping van het verweer onbegrijpelijk.
Toelichting
Ter zitting is het volgende verweer gevoerd, inhoudende dat er geen sprake is van (virtuele) kinderpornografie in de zin van art. 240b Sr.:
‘Ad 3: Foto's minderjarige op volwassen lichaam levert geen kinderpornografie op
Voor de tenlastegelegde foto's genoemd als nr 2, (p. 55 e.V.), nr. 5, nr 8, nr 10, nr 11,12,14, 15,16,18.19, 20, 21, 25, 26 en 27 geldt dat het gaat om het plakken van het hoofd van een (minderjarig) meisje op het lichaam van een volwassen vrouw. Daarvan kan derhalve niet worden gezegd dat deze foto niet van echt te onderscheiden is. Ik verwijs hiervoor onder meer naar het oordeel van de rechtbank Den Haag waarin deze oordeelt dat het plakken van een foto van het hoofd van een kind op het lichaam van een volwassen vrouw niet realistisch genoemd kan worden en derhalve niet als kinderporno kan worden gekwalificeerd. Dat de bedoeling van de verdachte wellicht een andere was, doet daar niet aan af, aldus de rechtbank6..
Voor wat betreft de foto's onder nr. 9,13,17 en 23 blijkt dat het, volgens de politie, gaat om het lichaam van een meisje van tussen de 15 en 17 jaar waarop het hoofd van kennelijk jonger meisje is geplaatst. De verdediging betwist uitdrukkelijk dat de desbetreffende verbalisant tot dit oordeel heeft kunnen komen dat het kennelijk om het lichaam van een minderjarige zou gaan. Dit blijkt niet uit de foto's, zo is de verdediging ook bij de inzage gebleken. Het oordeel over de minderjarigheid is ook moeilijker te geven nu het hoofd ontbreekt van de bewuste vrouw zodat aan de hand van de zogenaamde Tanner-criteria de minderjarigheid niet te schatten valt’.
Het hof heeft het volgende overwogen ten aanzien van het vervaardigen van virtuele kinderpornografie:
‘Verdachte heeft als basis afbeeldingen gebruikt van volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen, maar daarop een afbeelding van een hoofd geplakt van een van de meisjes [slachtoffer 1] (destijds 16 jaar), [slachtoffer 2] (destijds 9 of 10 jaar), of [slachtoffer 3] (destijds 4 jaar). Deze meisjes kende verdachte vanuit zijn directe omgeving. Op sommige afbeeldingen van mannen heeft hij een afbeelding van zijn eigen hoofd geplakt, waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte seks heeft met de afgebeelde meisjes.
Volgens verdachte hebben veel van deze beelden een ‘laag realiteitsgehalte’met een hoog fake (nep) gehalte'(volgens zijn ingestuurde analyse.
Dat voor verdachte, die de meisjes uit zijn privé-omgeving kent, deze foto's een hoog ‘fake’ gehalte hebben, moge zo zijn. Hij kent de meisjes en weet dat zij zelf (en hij ook) niet op de afbeeldingen voorkomen.
Voor iemand die de meisjes niet kent, ligt dit zonder meer anders. Voor een buitenstaander is niet zonder meer duidelijk dat deze afbeeldingen bewerkt zijn, laat staan dat ze ‘fake’ zijn.
Naar het oordeel van het hof zijn veel van deze afbeeldingen zonder meer als kinderpornografie aan te merken.
Het hof heeft bij bezien van het materiaal geconstateerd dat een aantal afbeeldingen, met name die waarbij het hoofd van [slachtoffer 1] (destijds 16 jaar) is gebruikt op volwassen lichamen, niet valt aan te merken als kinderpornografie. Voor zover deze afbeeldingen concreet zijn genoemd in de tenlastelegging zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Volgens de raadsman kunnen afbeeldingen waarbij het hoofd van een minderjarige op het lichaam van een (jong) volwassene is geplakt hoe dan ook niet als kinderpornografisch worden gekwalificeerd.
Het hof deelt deze stelling van de raadsman niet en is van oordeel dat de afbeeldingen waarbij het hoofd van de overduidelijk minderjarige [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op (jong) volwassen lichamen als kinderpornografie zijn aan te merken’.
Recent heeft de Hoge Raad nog geoordeeld over een klacht van het openbaar ministerie dat het hof Den Bosch een te beperkte maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bezit van die virtuele afbeeldingen. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel verworpen7.. Met het oog op de wetsgeschiedenis dient aan het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ bij seksuele gedragingen, de uitleg te worden gegeven dat de virtuele afbeeldingen niet van echt te onderscheiden zijn, aldus de Hoge Raad.
In casu is uitdrukkelijk aangevoerd dat de — al dan niet tenlastegelegde — afbeeldingen evident wel van echt te onderscheiden waren: het betrof immers het plakken van het hoofd van een meisje van 4 jaar ([slachtoffer 3]) en 9 of 10 jaar ([slachtoffer 2]) op een volwassen lichaam. Dat kan bepaald niet als realistisch worden gekwalificeerd. Het hof heeft hierop slechts gerespondeerd dat ‘het voor een buitenstaander niet zonder meer duidelijk is dat de afbeeldingen bewerkt zijn’. Daarmee legt het hof, gelet op voormeld arrest, een onjuiste maatstaf aan. Dit criterium is immers ruimer dan het criterium ‘niet van echt te onderscheiden’.
Het oordeel behoeft gelet op deze feiten ook een nader motivering. Het is immers moeilijk voor te stellen dat een afbeelding van een volwassen lichaam met daarop geplakt het hoofd van een 4 jarig meisje (genaamd [slachtoffer 3]) niet van echt te onderscheiden zou zijn. De rechtbank Den Haag oordeelde dat zoiets niet realistisch genoemd kan worden8..
Als het hof had geoordeeld dat deze afbeeldingen realistisch waren, dan had dit feitelijke oordeel in cassatie niet nader kunnen worden getoetst. Het hof oordeelt echter slechts dat de hoofden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] overduidelijk minderjarig zijn en als kinderpornografie zijn aan te merken. Waarom deze afbeeldingen als kinderpornografie zijn aan merken, motiveert het hof echter niet (nader). Hierbij is tevens van belang dat niet duidelijk is waarom het hof oordeelt dat schijnbaar een minderjarige betrokken is bij de seksuele gedraging nu het om kennelijk duidelijk volwassen lichamen gaat. Ik verwijs hiervoor onder meer naar bewijsmiddel 4 waarin het hof het proces-verbaal van de verbalisant tot het bewijs heeft gebezigd waarin de verbalisant bij de nummers 2,8,10,5,12,25 en 11 concludeert dat de leeftijd van de afgebeelde een volwassen vrouw is.
Deze conclusie van de verbalisant — die als bewijsmiddel is gebruikt — verhoudt zich slecht met de conclusie van het hof dat kennelijk een minderjarige betrokken is bij de seksuele gedraging. Dit oordeel vergt een nadere motivering die ontbreekt.
Conclusie
Het hof gebruikt niet de juiste maatstaf ter beoordeling van het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’. Voorts is het oordeel onvoldoende gemotiveerd gelet op het inherent niet realistische karakter van de afbeeldingen — het hoofd van een 4 jarige geplakt op een (jong) volwassen lichaam — en het feit dat het hof niet heeft geoordeeld dat ze — desondanks — als realistisch kunnen gekwalificeerd. Daarmee is het oordeel van het hof dat het afbeeldingen betreft in de zin van art. 240b Sr, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Hiermee is ook de verwerping van het ‘Dakdekker’ verweer dat de afbeeldingen niet als (virtuele) kinderporno kan worden gekwalificeerd, onvoldoende gemotiveerd. Dit dient te leiden tot het vernietigen van de uitspraak.
Middel III
Het recht — in het bijzonder de artt. 330 jo. 415 Sv en art. 6 EVRM — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het hof het verzoek om een deskundige te benoemen heeft afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen, althans is de afwijzing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Geschiedenis van het verzoek tot het benoemen van een deskundige
Rekwirant heeft in hoger beroep bij appèlmemorie en daaropvolgend ter zitting meerdere keren verzocht om de benoeming van een deskundige (zie hiertoe onder meer p. 19 pleitnota: voorwaardelijk verzoek benoeming deskundige Verloop). Onder meer is het volgende bepleit ter ondersteuning van het benoemen van een deskundige (zie pleitnota bij proces-verbaal 5 april 2011):
‘Cliënt heeft gedurende een periode veel porno gedownload en heeft nooit bewust gezocht naar kinderporno. Als hij dit sporadisch tegen kwam heeft hij dit verwijderd. Gedurende een zeer korte periode heeft hij een zeer beperkt aantal kinderpornografische afbeeldingen gedownload en bewerkt. Slechts voor deze beperkte periode en dit beperkte aantal afbeeldingen kan cliënt strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Voor de overige afbeeldingen en filmpjes — volgens de rechtbank een hoeveelheid van 13.750 afbeeldingen en 193 films — is de verdediging van mening dat cliënt hiervan moet worden vrijgesproken omdat het opzet van cliënt op het bezit hiervan niet kan worden bewezen. Dat opzet kan niet enkel volgen uit de omstandigheid dat er kinderporno is aangetroffen op gegevensdragers van cliënt zo blijkt onder meer uit jurisprudentie van de Hoge Raad9. , te meer niet gezien de verklaring van cliënt onder meer bij de politie met als strekking dat hij blind porno heeft gedownload en deze films en/of afbeeldingen op cd-roms geplaatst zonder van de inhoud kennis te hebben genomen. Het kwam voor hem dan ook als een schok dat hier kennelijk veel kinderporno tussen zat.
Bij pleidooi in eerste aanleg is dan ook bekritiseerd dat politie noch OM het ooit nodig heeft gevonden om onderzoek te doen naar hetgeen cliënt onder meer op 18 juni 2009 heeft verklaard bij de politie. Niet is een boomstructuur bijgevoegd waar op de harde schijf de kinderporno is aangetroffen. Niet blijkt of bestanden zijn geopend op cd-roms, niet blijkt of deze bestanden überhaupt ooit zijn geopend of wel geopend konden worden zonder complexe bewerkingen. Er heeft dus geen enkel onderzoek plaats gevonden naar aanleiding van de verklaringen van cliënt.
Relevant in dit kader is dat de kinderpornobestanden die zijn aangetroffen op de cd-roms geen bestandsnaam hebben gekregen. Dit is reeds een aanwijzing dat cliënt ze niet heeft geopend want hij heeft de bestanden geen herkenbare naam gegeven:
Zie p. 033:
Nr. 5: naam: 1214451953483
Nr 6: naam: d73ad4fe
Nr 7: naam: 61ngamas.mpg
Het betreft bestanden die hij blind heeft gedownload zonder ze ooit nog bekeken te hebben en dus zonder ooit te hebben geweten dat het kinderporno was’.
Op grond van deze onderbouwing zijn de volgende onderzoeksvragen opgegeven (zie proces-verbaal zitting van 5 april 2011):
- 1.
Kan worden beoordeeld wanneer de kinderpornobestanden zijn gedownload en zijn geplaatst op de onder verdachte in beslag gegevensdragers — cd-roms en zo ja, met hoeveel zekerheid kan dat worden beoordeeld?
- 2.
Konden de kinderpornobestanden die zijn aangetroffen op de cd-roms (eenvoudig) worden geopend en zo niet, met behulp van welke software zou dit wel kunnen en is gebleken dat dergelijke software aanwezig was op de computers van verdachte?
- 3.
Zijn de kinderpornobestanden op de cd-roms ooit geopend, en zo ja, welke?
Bij tussenarrest heeft het hof naar aanleiding van voormeld verzoek beslist dat nader onderzoek van het beeldmateriaal noodzakelijk was. Het hof oordeelde dat de processen-verbaal van het eerder uitgevoerde onderzoek onvoldoende inzicht gaven in de tijdstippen waarop de bestanden zijn gedownload en opgeslagen en ook in de toegankelijkheid van die bestanden. Anders dan de verdediging wenste, heeft het hof dit onderzoek niet laten verrichten door een deskundige. Het hof heeft gelast dat voormelde onderzoeksvragen door de politie moesten worden beantwoord.
Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] een aanvullend proces-verbaal. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van dit proces-verbaal betwist aan de hand van een analyse gemaakt door een door de verdediging geraadpleegde deskundige (dr. Verloop). De verdediging heeft het verzoek tot het doen verrichten van nader onderzoek (voorwaardelijk) gehandhaafd. Het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat de verdediging in redelijkheid hier geen belang (meer) bij had. Hiertoe motiveerde het hof:
‘Het hof maakt geen gebruik van het aanvullend proces-verbaal van Adema doch zal uitgaan van de eigen verklaring van de verdachte voor wat betreft de bewezenverklaarde periode’.
Klacht
Reeds op dit punt is de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk gelet op de voor het bewijs gebezigde verklaringen van rekwirant en de bewezenverklaarde periode.
Als bewijsmiddel nummer zeven heeft het hof de verklaring van rekwirant gebruikt dat hij vanaf eind 2004/begin 2005 is begonnen met het downloaden van porno. Rekwirant had verklaard dat hij alle (kinder)pornobestanden die hij binnen haalde, bekeek en daarna weggooide. Later kreeg hij een snellere internetverbinding en kon hij derhalve meer downloaden maar kon hij daardoor ook niet alles meer bekijken. De gedownloade bestanden brandde hij dan ongezien op cd-roms.
Het hof heeft de periode vanaf 1 oktober 2004 tot 20 november 2008 bewezenverklaard.
Deze bewezenverklaring wordt niet gedekt door voormeld bewijsmiddel. Immers heeft rekwirant niet verklaard dat hij vanaf eind 2004 is begonnen met het downloaden van kinderporno doch slechts met porno. Sterker nog: hij heeft dit uitdrukkelijk betwist, zie ook het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2011, de toelichting van het verzoek tot het benoemen van een deskundige, naar aanleiding waarvan het hof nader onderzoek gelastte:
‘Mijn cliënt heeft niet verklaard dat hij in 2004 is begonnen met het downloaden van kinderporno’
Ten tweede heeft rekwirant verklaard dat hij de porno na het downloaden en bekijken weggooide, waarmee het opzet op het bezit wordt betwist. Hiertoe is ook relevant dat voor zover het ging om bestanden die bleken te zijn weggegooid, het hof ook concludeerde tot partiële vrijspraak.
Rekwirant concludeert op dit punt dat het hof aanvankelijk heeft geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk is op het punt van de tijdstippen van het downloaden van de kinderporno bestanden. Vervolgens schuift het hof het aanvullend proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] hierover terzijde maar ziet het hof opeens de noodzaak van beantwoording van de onderzoeksvraag op dit punt op grond van een verklaring van rekwirant die niets zegt over het begin van het downloaden van kinderporno. Daar zit weinig consistentie in.
Ter illustratie van het belang van dit onderzoek wijst rekwirant op een arrest van het hof Den Haag. Het hof sprak de verdachte vrij in die spraak nu het hof oordeelde dat het procesdossier geen aanknopingspunten bood ten aanzien van het tijdstip waarop de kinderpornobestanden waren gedownload en/of verwijderd10..
Ook voor de strafmaat is het van belang als zou blijken dat rekwirant gedurende een (aanzienlijk) kortere periode kinderporno zou hebben gedownload dan tenlastegelegd.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat de afwijzing van het hof van het verzoek tot het benoemen van een deskundige onbegrijpelijk is nu het verdedigingsbelang — welk criterium volgens het hof van toepassing is — met zich brengt dat cliënt het recht heeft om de (belastende) onderzoeksresultaten van de politie te doen controleren op hun betrouwbaarheid. Dit recht vloeit ook voort uit het in art. 6 EVRM vervatte ‘equality of arms’11.. Het EHRM concludeerde in de uitspraken Bonisch (NJ 1989, 385) en Brandstetter (28 augustus 1991) dat de verdachte in de regel een tegendeskundige mag (doen) benoemen als er objectief gezien reden is om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige.
Bijvoorbeeld omdat uit diens procespositie blijkt dat deze tevens verantwoordelijk is voor de vervolging of omdat blijkt dat hij anderszins dermate is betrokken bij de vervolging dat hij moet worden beschouwd als een ‘getuige à charge’ in plaats van een onafhankelijk expert.
Het voorgaande geldt in het bijzonder als gemotiveerd wordt betwist dat de onderzoeksresultaten van het digitale onderzoek door de politie betrouwbaar zijn. Zie hiervoor Hoge Raad 8 mei 2001, r.o. 3.7.12.:
In aanmerking genomen:
…
- b)
de omstandigheid dat de verdediging ter terechtzitting niet heeft aangegeven welke onderdelen van dat door de politie aan dat inbeslaggenomen voorwerp verrichte onderzoek onjuist of onvolledig zouden zijn, terwijl zij voorts niet om een nader onderzoek heeft verzocht, noch ook om de verstrekking van een kopie van de harde schijf teneinde het door haar noodzakelijk geachte onderzoek aan dit inbeslaggenomen voorwerp alsnog te (doen) verrichten, geeft 's Hofs oordeel dat van de gestelde inbreuk op het beginsel van ‘equality of arms’ geen sprake is, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, met name ook niet van het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
A contrario herleid ik uit het voorgaande dat bij een gemotiveerde betwisting het beginsel van equality of arms wel het recht met zich brengt van een onderzoek door een deskundige.
Door zo'n kan rekwirant onderbouwing geven aan zijn verweer dat hij pas (veel) later dan het begin van de tenlastegelegde periode, niet opzettelijk, kinderporno heeft gedownload. Dit verweer is tevens van belang bij de betwisting van de aanmerkelijke kans dat hij kinderporno als bijvangst zou downloaden en derhalve van het voorwaardelijk) opzet op het bezit van kinderpornografie.
De overige twee voormelde onderzoeksvragen behoefden volgens het hof ook niet meer te worden beantwoord omdat de verdediging in redelijkheid hier geen belang bij zou hebben.
Het hof motiveert dit niet nader. Ook deze ongemotiveerde beslissing bevreemdt gelet op het feit dat het hof eerder had geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk was naar de toegankelijkheid van de bestanden. De vraag of de bestanden geopend konden worden, kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan de vraag of deze bestanden toegankelijk waren voor rekwirant. Rekwirant betwistte deze toegankelijkheid. Als de bestanden voor rekwirant niet toegankelijk waren, kan in beginsel ook niet van bezit worden gesproken in de zin van art. 240b Sr13.. Zie hiervoor ook advocaat-generaal mr. Knigge14.:
‘Vereist is ook dat de dader zijn computer ook in die zin in zijn macht heeft, dat hij in staat is om het in de vorm van bestanden opgeslagen kinderpornografische materiaal zichtbaar te maken’.
In deze context is de overweging van het hof (p. 8 van het arrest) ‘dat de vraag of kan worden vastgesteld of en wanneer de verdachte deze door hemzelf op cd-roms opgeslagen afbeeldingen ooit heeft geopend, dan ook niet relevant is’ onbegrijpelijk. Het is immers ook de stelling van de verdediging dat deze bestanden niet geopend konden worden, althans niet zonder software waarvan niet is gebleken, dat hij daarover beschikte. Die stelling is van belang in verband met de toegankelijkheid tot dit materiaal en daarmee voor het bewijs van opzet op het bezit hiervan.
Ook op dit punt is het oordeel van het hof strijdig met het eerdere oordeel zonder dat er sprake is van nieuwe feiten die het verschil in opvatting kunnen verklaren. De afwijzing van het verzoek is in zoverre onbegrijpelijk en dient tot vernietiging van de uitspraak te leiden.
Middel IV
Het recht — in het bijzonder de artt. 359 lid 3 jo. 359 lid 8 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu de bewezenverklaarde periode van het bezit van kinderpornografie niet, althans niet geheel wordt gedekt door de inhoud van de in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Zoals in het vorige middel ook is aangevoerd, betwist rekwirant de duur van de tenlastegelegde periode. Het hof heeft de periode vanaf 1 oktober 2004 tot 20 november 2008 bewezenverklaard. Deze bewezenverklaring wordt echter niet gedekt door de bewijsmiddelen, in het bijzonder niet bewijsmiddel zeven. Immers heeft rekwirant niet verklaard dat hij vanaf eind 2004 is begonnen met het downloaden van kinderporno doch slechts met porno. Sterker nog: hij heeft dit uitdrukkelijk betwist, zie ook het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2011, de toelichting van het verzoek tot het benoemen van een deskundige, naar aanleiding waarvan het hof nader onderzoek gelastte:
‘Mijn cliënt heeft niet verklaard dat hij in 2004 is begonnen met het downloaden van kinderporno’
Dit verweer is te meer van belang nu het hof bij de verwerping van het verweer dat rekwirant geen opzet had op het bezit van kinderporno, overweegt dat verdachte heeft verklaard dat hij eind 2004/begin 2005 begon met het downloaden van kinderpornobestanden. Kennelijk mede op grond van de bewezenverklaarde periode, herleidt het hof het voorwaardelijk opzet op het bezit. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet, althans onvoldoende, dat rekwirant heeft verklaard dat hij vanaf dit tijdstip inderdaad is begonnen met het downloaden van kinderporno.
De (gehele) bewezenverklaarde periode waarin rekwirant kinderporno heeft bezeten, wordt dus niet ondersteund door een deugdelijk bewijsmiddel. Aan een dergelijk verzuim verbindt art. 359 lid 8 Sv nietigheid.
Middel V
Het recht — in het bijzonder de artt. 359 lid 3 jo. 359 lid 8 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het opzet op het bezit van de kinderpornografische bestanden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat rekwirant geen opzet had op het bezit van kinderporno omdat hij er niet op zoek naar was en als hij het aantrof, heeft verwijderd van zijn computer. Voorts is nog het volgende naar voren gebracht (pleitnota bij proces-verbaal zitting 5 april 2011):
‘Cliënt heeft gedurende een periode veel porno gedownload en heeft nooit bewust gezocht naar kinderporno. Als hij dit sporadisch tegen kwam heeft hij dit verwijderd. Gedurende een zeer korte periode heeft hij een zeer beperkt aantal kinderpornografische afbeeldingen gedownload en bewerkt. Slechts voor deze beperkte periode en dit beperkte aantal afbeeldingen kan cliënt strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Voor de overige afbeeldingen en filmpjes — volgens de rechtbank een hoeveelheid van 13.750 afbeeldingen en 193 films — is de verdediging van mening dat cliënt hiervan moet worden vrijgesproken omdat het opzet van cliënt op het bezit hiervan niet kan worden bewezen’.
Het hof heeft hierop overwogen dat de verdachte reeds eind 2005/begin 2005 nadat hij had geconstateerd dat hij via het downloaden van pornografisch materiaal tevens kinderpornografisch materiaal op de computer binnenhaalde, zich ervan had moeten vergewissen dat hij bij het voortzetten van het downloaden niet nog meer kinderpornografisch materiaal zou ontvangen. Door dat na te laten heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij wederom kinderpornografisch materiaal (als bijvangst) zou ontvangen.
Klacht
Mede gelet op het feit dat uitdrukkelijk is aangevoerd dat rekwirant slechts sporadisch kinderporno tegenkwam, had het hof nader moeten motiveren waarom er sprake was van het zich bloot stellen aan een aanmerkelijke kans dat hij wederom kinderporno als bijvangst binnen haalde. Van een aanmerkelijke kans is immers slechts sprake als die kans naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten is (HR 25 maart, NJ 2003/552). Alleen bij een kans van een bepaalde grootte is sprake van voorwaardelijk opzet, aldus annotator Keulen bij HR 10 januari 2012, NJ 2012/503). Dat in casu die kans aanmerkelijk was, blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Dit is maatschappelijk van eminent belang nu het niet zo kan zijn dat iemand die eenmaal heeft meegemaakt dat hij ongewild kinderporno als bijvangst heeft gedownload, in de toekomst niets meer mag downloaden, althans geen porno, uit angst voor een strafrechtelijke veroordeling. Dit zou verworden tot een risico-aansprakelijkheid15.. Pas als meerder keren zou blijken dat door een specifieke manier van downloaden van (porno)bestanden, ook kinderporno zou meekomen, kan er sprake zijn van het willens en weten voor lief nemen van een aanmerkelijke kans. Voor zover dit slechts, zoals in casu gesteld, sporadisch gebeurt in een tijdspanne van enige jaren, kan niet worden gesproken van een naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te noemen kans. Het hof had dan in ieder geval nader moeten motiveren waarom het specifieke downloadgedrag van rekwirant (welke zoektermen gebruikt hij, hoe download hij, bijv. door ongezien automatisch vele bestanden te downloaden en zo ja, waren deze al voor het downloaden zichtbaar etc.), onder de gegeven omstandigheden (tijd, frequentie, hoeveelheid16.)zo risicovol was, dat hij willens en weten voor lief heeft genomen dat hij naast andere bestanden ook kinderpornobestanden zou downloaden.
Het enkele feit dat rekwirant heeft erkend een zeer kleine hoeveelheid kinderpornografische afbeeldingen te hebben bewerkt, doet aan het voorgaande niets af. Zie HR 1 juli 2007, r.o. 4.4.17.:
‘Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat de verdachte heeft erkend dat hij — kort gezegd — kinderpornografie in zijn bezit heeft gehad, doch niet dat die erkenning betrekking heeft op alle 299 in de tenlastelegging bedoelde afbeeldingen, kan het bewezenverklaarde (afgezien van evenbedoelde twee nader omschreven afbeeldingen) niet zonder meer volgen uit het relaas van de verbalisant’.
Nu de aanmerkelijke kans niet blijkt uit de bewijsmotivering en in het bijzonder niet uit de gebruikte bewijsmiddelen, kan de uitspraak niet in stand blijven. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed. Dit dient tot vernietiging van de uitspraak te leiden.
Raadsman
B.C. Swier
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2013
HR 1 juli 2008, NJ 2008, 454, met nt. Reijntjes
Hoge Raad 20 december 2011, NJ 2012,147 m.nt. Reijntjes en annotatie van mr. J.H. Janssen bij dit arrest gepubliceerd in SDU vooropgestelde arresten 2012, p. 249–252.
Dit voorschrift over een in de tenlastelegging op te nemen selectie van 25 afbeeldingen is niet gehandhaafd in de laatst gewijzigde Aanwijzing kinderpornografie (2010A025), zie paragraaf 4.10
Hoge Raad 26 oktober 2010, NJ 2010, 586; zie ook HR 18 december 2007, LJN BB4955 m.nt. Borgers.
J.H. Janssen, senior rechter bij rechtbank Rotterdam, p. 252, in: SDU vooropgestelde arresten 2012.
Rechtbank Den haag 11 januari 2006, LJN:AU9492
Hoge Raad 12 maart 2013, LJN:BY9719
Rechtbank Den haag 11 januari 2006, LJN:AU9492
HR 26-10-2010, LJN: BO1713
Hof Den Haag 2 maart 2012, LJN:BW1046
Vgl. in gelijke zin HR 1996, 573 alsmede prof Reijntjes in zijn annotatie bij HR NJ 1997, 484.
Hoge Raad 8 mei 2001, LJN:AB1517
Vgl. HR 16-01-2007, LJN:AZ0221
Conclusie bij HR 28 februari 2006, NJ 2006,179
Zie anders: AG Knigge bij Hoge Raad, LJN AU9104
Zie bijv. mr. E. Thoonen: ‘hoeveel pornografie dient men te downloaden voordat sprake is van een aanmerkelijke kans om kinderpornografie binnen te halen’? In: Nederlands Juristen Blad, bezit van kinderpornografie, p. 2119, 2-10-2009, afl. 33