IFS heeft ook een zogenoemd Y-chromosomaal DNA-onderzoek verricht. Omdat de resultaten van dat onderzoek in het arrest geen rol spelen, blijft dat DNA-onderzoek buiten beschouwing.
HR, 12-03-2013, nr. 11/03617
ECLI:NL:HR:2013:BZ3886, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/03617
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ3886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3886, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BR2732, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3886
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2012
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3886
- Vindplaatsen
EeR 2013, afl. 3, p. 102
SR-Updates.nl 2013-0096
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Afwijzing (voorwaardelijk) verzoek tot het laten verrichten van een DNA-tegenonderzoek. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2005/514. Bij de afwijzing van het verzoek heeft het Hof niet alleen van belang geacht hetgeen de deskundigen X en Y hebben verklaard over de gebruikte technologie, maar ook gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Met dit laatste heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het voorhanden bewijsmateriaal meer omvat dan het door de verdediging bestreden DNA-onderzoeksresultaat. ’s Hofs oordeel dat in het onderhavige geval voor het verrichten van het gevraagde onderzoek de noodzaak niet is gebleken, is niet onbegrijpelijk. De afwijzing van het verzoek is voorts, in aanmerking genomen hetgeen de raadsman aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/03617
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011, nummer 20/003379-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 2 oktober 2008 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer 1],
- aan [slachtoffer 1] meermalen om geld heeft gevraagd
- en vervolgens [slachtoffer 1] met een mes in haar lichaam heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 12 februari 2005 in het arrondissement Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en een rijbewijs toebehorende aan [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij verdachte
- met een mes in de arm van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en
- met een mes in het gezicht van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en daarbij tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft geroepen: "Geef me je portemonnee" en "geef me je geld" en "schiet op"."
2.2. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsvoering:
"Feit 1
Vaststaande feiten
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast:
Op 2 oktober 2008, omstreeks 16.30 uur, werd op de [a-straat] te Breda een vrouw genaamd [slachtoffer 1], overvallen door de bestuurder van een personenauto. De man stak haar met een mes in haar hals. Het slachtoffer heeft als gevolg van de messteek een levensbedreigende verwonding in haar hals opgelopen.
Op de plaats van het misdrijf, althans in de directe nabijheid, zijn nog dezelfde dag door de politie aangetroffen en veilig gesteld:
- een bandenspoor in de berm (zie onder A.);
- een opgevouwen paraplu op de oprit van het perceel aan de [a-straat 1] te Breda
(zie verder onder G.);
- een mes in een weiland (zie verder onder H.).
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de bestuurder van de auto een mes in zijn hand had, dat zij de man tegen haar hoorde zeggen: "geld, geld, geld." en dat de man vervolgens stekende bewegingen in haar richting maakte. Zij kon de stekende bewegingen eerst nog met haar paraplu afweren, maar de paraplu is op een gegeven moment uit haar handen gevallen. Aangeefster zag op een gegeven moment dat de man in zijn rechterhand het mes vast hield en in zijn linkerhand de paraplu. Aangeefster zag, nadat zij door hem in haar hals was gestoken, dat de man het mes op een akker gooide en dat hij vervolgens in zijn zwarte auto weg reed. De aangifte wordt (deels) ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1].
Het hof neemt de verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het navolgende.
A. Het aangetroffen bandenspoor
Op 9 oktober 2008 werd het onderzoeksteam erop geattendeerd dat [verdachte] (verdachte), eigenaar van een zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB] bekend was in het systeem van de politie. Voorts kwam op 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg de melding binnen dat die [verdachte] in overspannen toestand was vertrokken in een auto met het kenteken [AA-00-BB]. Onder meer op grond van die omstandigheden alsmede het feit dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in het onderzoek naar het incident dat had plaatsgevonden op 2 oktober 2008 hadden verklaard, dat de man die het slachtoffer met een mes had gestoken in een zwarte Volkswagen Golf reed (zie verder hieronder en onder B.), werd die [verdachte] in het onderzoek naar dat incident betrokken. De zwarte Volkswagen Golf, kenteken [AA-00-BB], van verdachte werd in beslaggenomen.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 3] hebben - onafhankelijk van elkaar - verklaard dat de dader in een zwarte Volkswagen Golf reed. Getuige [getuige 3] heeft voorts verklaard dat het een Volkswagen Golf, type III, drie-deurs uitvoering was en dat deze lichtmetalen velgen had.
Op de plaats delict ter hoogte van [a-straat 2] te Breda werd verbalisant [verbalisant 1] aangesproken over een bandenspoor van de personenauto van de dader, waarop dat werd veiliggesteld. Door de Unit Forensisch Technisch Onderzoek is vervolgens een onderzoek ingesteld naar gipsafvormingen die van de bandindruksporen zijn gemaakt. Ter voorbereiding op het onderzoek werd vastgesteld dat de bandindruksporen zeer waarschijnlijk waren veroorzaakt door een personenautoband, merk Dunlop, type Sport Maxx.
De bandindruksporen zijn vergeleken met de banden van een zwarte Volkswagen Golf, type Golf GTI, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB], te weten de personenauto van verdachte. Deze personenauto was rondom voorzien van lichtmetalen velgen met daarop gemonteerd banden van het merk Dunlop, type SP Sport Maxx. Er werden geen verschijnselen waargenomen dat de banden recentelijk waren gewisseld van velg en evenmin waren er tekenen waarneembaar die wezen op verwisselingen van de wielen vanaf de linkerzijde naar de rechterzijde of andersom. Uit het vergelijkend onderzoek tussen het band indrukspoor en de autoband afkomstig van de personenauto (van verdachte) is gebleken dat het profiel overeenkomt, de afmetingen praktisch overeenkomen, de slijtageverschijnselen aan het loopvlak van de band ook zijn waargenomen in het bandindrukspoor en de plaats en globale vorm van onregelmatigheden in een drietal blokken van het bandindrukspoor overeenkomen met een drietal profïelblokken van de band. Voorts is in het onderzoeksrapport gesteld dat de kans dat er in Nederland een soortgelijke personenauto met soortgelijke banden, waarvan het loopvlak van de rechter achterband aan de buitenkant aanzienlijk is beschadigd door contact met de binnenzijde van de wielkast, gering zal zijn. Er zijn tijdens het onderzoek geen onverklaarbare verschillen waargenomen, zodat wordt geconcludeerd dat het onderzochte bandindrukspoor waarschijnlijk is veroorzaakt met de autoband van de personenauto van verdachte.
Uit onderzoek is gebleken dat met ingang van 8 juli 2008 een Volkswagen Golf GTI type III, drie-deurs uitvoering, met het kenteken [AA-00-BB], op naam van verdachte was gesteld en dat deze tenaamstelling op 2 oktober 2008 niet was gewijzigd.
Verdachte heeft verklaard (zie onder E.) dat hij zijn auto nimmer uitleende. Met betrekking tot 2 oktober 2008 heeft hij dit nog eens expliciet verklaard.
B. Het kenteken van de auto van de dader
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf waarin de dader reed volgens hem [CC-00-DD] was. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat volgens hem in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf de letter 'N' voorkwam.
Het hof overweegt dienaangaande dat van het kenteken waarover getuige [getuige 1] heeft verklaard, twee letters en een cijfer overeenkomen met het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte en dat de letter 'N' waarover getuige [getuige 2] heeft verklaard, in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte voorkomt. Het kenteken van de Volkswagen Golf van verdachte is immers, zoals hiervoor reeds genoemd, [AA-00-BB].
C. Voorlopige conclusie
Op grond van hetgeen onder A. en B. is overwogen is het hof van oordeel dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat het feit door verdachte is begaan. Het hof baseert zich hierbij allereerst op het feit dat het de auto van verdachte moet zijn geweest waarmee de overvaller zich heeft verplaatst. De waarnemingen omtrent het kenteken door de getuigen, zoals onder B. weergegeven is een eerste aanwijzing dat het de auto van verdachte kon zijn. Vervolgens is het zo dat het type en de kleur van de auto door ten minste twee getuigen onafhankelijk van elkaar zijn waargenomen en die komen overeen met die van de auto van verdachte.
Daarbij komt dat ook het bandenspoor, met enige specifieke beschadigingen, matched met de rechterachterband van de auto van verdachte.
Het hof onderzoekt vervolgens of het opgegeven signalement van de dader (zie onder D.) en het door verdachte opgegeven alibi (extra) aanwijzingen opleveren dat verdachte het feit heeft begaan (zie onder E.).
D. Het signalement van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de persoon die haar met een mes had gestoken een slank postuur had, dat hij tussen de 1.80 en 1.90 meter lang was, dat hij kort blond haar had en dat zij zijn leeftijd schat tussen de 26 en de 30 jaar. Voorts heeft getuige [getuige 1] verklaard dat de man tussen de 1.80 en 1.85 meter lang was, dat hij een normaal postuur had en kort blond haar had.
Het hof overweegt dienaangaande dat deze signalementen wat betreft haardracht, lengte en leeftijd overeenkomen met het signalement van verdachte zoals die is omschreven in de melding zoals deze 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg is binnengekomen (zie hiervoor onder A.). Daaraan doet niet af dat, op basis van fotoconfrontaties, geen herkenning door genoemde getuigen heeft plaatsgevonden.
E. De verklaring van verdachte omtrent zijn alibi
Verdachte heeft verklaard dat hij op 2 oktober 2008 de enige bestuurder van de zwarte Volkswagen Golf GTI, kenteken [AA-00-BB], is geweest en dat er op die dag niemand anders in zijn personenauto heeft gereden of met hem is meegereden. Verdachte heeft verklaard dat hij die dag tussen 14.30 uur en 16.30 uur in zijn personenauto naar een viertal schadeherstelbedrijven is gereden om de schade aan zijn auto te laten taxeren en dat de schade door die bedrijven is getaxeerd op een bedrag dat varieerde van EUR 2.500,- tot EUR 2.800,-. Omstreeks 16.10 uur is hij bij het laatste bedrijf aangekomen en omstreeks 16.30 uur kwam hij daar vandaan thuis.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit onderzoek is gebleken dat de werknemers van de schadeherstelbedrijven waar de verdachte zou zijn geweest aan de hand van de aan hen getoonde politiefoto van verdachte, deze niet hebben herkend en dat drie van de werknemers hebben verklaard, aan de hand van de hen getoonde foto's van de personenauto van verdachte, dat het door verdachte opgegeven getaxeerde schadebedrag te hoog is en door hen niet zo kan zijn opgegeven.
Het hof hecht mitsdien geen geloof aan de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn activiteiten op de middag van donderdag 2 oktober 2008.
F. Tussenconclusie
Het hof is van oordeel dat de onder C. vermelde voorlopige conclusie door hetgeen onder D. en E. is vermeld wordt versterkt. Het hof is van oordeel dat de aanwijzingen hiermee alleen maar sterker zijn geworden.
Hierna zal het hof thans de bevindingen bespreken met betrekking tot het DNA-onderzoek dat is verricht aan de op de plaats delict aangetroffen paraplu (zie onder G.) waarmee het slachtoffer zich tegen de dader heeft verweerd, alsmede aan het nabij de plaats delict aangetroffen mes (zie onder H.) waarmee de dader slachtoffer [slachtoffer 1] in haar hals heeft gestoken.
G. Het DNA-onderzoek (monster AAAQ1877NL#1) op de paraplu van het slachtoffer
Op 2 oktober 2008 werd op de oprit van [a-straat 1] te Breda een paraplu aangetroffen, waarmee het slachtoffer - naar haar zeggen - zich tegen de dader heeft getracht te verweren. Deze paraplu is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) op biologische sporen onderzocht. Van het DNA in het sporenmateriaal van de bemonsteringen zijn (onvolledige) DNA-profielen verkregen. De bemonstering [AAAQ1877NL]#1 van de paraplu is aan een autosomaal DNA-onderzoek en een
Y-chromosomaal DNA-onderzoek onderworpen. Uit het autosomaal DNA-onderzoek van de bemonstering van de paraplu is een DNA-mengprofïel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee personen, waarvan ten minste één man. Uit het DNA-mengprofïel is een (onvolledig) DNA-hoofdprofiel afgeleid, dat matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel DNA-nevenkenmerken zichtbaar die duiden op de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één man. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-nevenkenmerken. Door het NFI wordt geconcludeerd dat het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu afkomstig kan zijn van het slachtoffer en dat dit is vermengd met een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van verdachte.
Naar aanleiding van het uitgevoerde Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonstering van de paraplu wordt geconcludeerd dat het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte matcht met het onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel dat is verkregen van het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu. Dat betekent dat de bemonstering celmateriaal kan bevatten van verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man, of van een man die niet aan verdachte verwant is, maar wel hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel heeft. Tevens zijn in het DNA-mengprofiel twee additionele, niet-reproduceerbare DNA-kenmerken aanwezig. Hoewel deze DNA-kenmerken niet reproduceerbaar aanwezig zijn en het gevolg kunnen zijn van technische artefacten die bij de analyse van zeer geringe hoeveelheden DNA kunnen optreden, kan niet worden uitgesloten dat in de bemonstering van de paraplu DNA van een tweede man aanwezig is. Ter terechtzitting van het hof op 8 juli 2011 heeft prof. dr. A.D. Kloosterman, verbonden aan het NFI, als getuige-deskundige de conclusie van het door hem opgestelde NFI-rapport herhaald, dat het in het monster aangetroffen mannelijke DNA van verdachte kán zijn. En voorts dat er aannemelijke verklaringen voorhanden zijn voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden.
H. Het DNA-onderzoek op het mes
Getuige [getuige 1] heeft gezien dat de dader een voorwerp heeft weggegooid in een weiland nabij de [a-straat 2] te Breda. Door verbalisant [verbalisant 2] werd ter plaatse in een akker ter hoogte van perceel [a-straat 2] een zilverkleurig mes aangetroffen dat vervolgens werd veiliggesteld. Independent Forensic Services (hierna: IFS) heeft het mes onderworpen aan een DNA-onderzoek waarbij de verkregen DNA-profielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer en dat van verdachte. Bij het autosomale DNA-onderzoek zijn uit bemonstering AAAQ1876NL IFS#2 van het heft van het mes volledige DNA-mengprofielen verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer kan in de verkregen profielen worden herkend. Daarnaast zijn kenmerken zichtbaar van tenminste één andere persoon. Deze kenmerken, die niet afkomstig kunnen zijn van het slachtoffer, komen op één na overeen met die van de verdachte. Het verkregen
DNA-profiel komt overeen met het profiel wat men verwacht als celmateriaal van het slachtoffer zou worden gemengd met een iets geringere hoeveelheid celmateriaal van de verdachte. De kans op het aantreffen van het verkregen profiel is een miljoen keer waarschijnlijker als het celmateriaal van het slachtoffer en de verdachte is gemengd, dan wanneer celmateriaal van het slachtoffer is gemengd met dat van een onbekende man.
Op het onderzoek van het IFS is kritiek geuit door het Forensisch Adviesbureau FEKTS en de verdediging. Met name waar het gaat om de door het IFS getrokken conclusies over de mate van waarschijnlijkheid dat het in de bemonstering aangetroffen DNA-spoor van verdachte afkomstig is.
Het hof constateert dat de kritiek van FEKTS geen betrekking heeft op het/de door het IFS gehanteerde onderzoeksinstrumentarium/onderzoeksmethode. Onenigheid is voor zover van belang ontstaan over het gegeven dat in de bemonsteringen AAAQ1876NL IFS#01 en AAAQ1876NL IFS#02 enkele DNA-kenmerken zijn gevonden die niet van verdachte afkomstig kunnen zijn. Het hof hanteert hierbij dezelfde overweging als ten aanzien van het resultaat van het DNA-onderzoek op de paraplu: het aangetroffen DNA kán afkomstig zijn van verdachte en voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden is telkens een aannemelijke verklaring. Het hof merkt overigens op dat ten aanzien van het MiniFiler, 30c onderzoek (een, volgens de deskundigen nieuw en betrouwbaar onderzoeksinstrument) met betrekking tot monster #02 geen van de verdachte afwijkende DNA-kenmerken zijn aangetroffen (zie tabel 8 IFS-rapport d.d. 28 juli 2009).
I. Conclusie
Het hof beoordeelt de resultaten van het DNA-onderzoek in onderlinge samenhang met de inhoud van de andere hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen. Daar bij komt dat de DNA-onderzoeken betrekking hebben op meerdere monsters op twee verschillende voorwerpen. Telkens komt daarbij het DNA van verdachte in beeld.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] op 2 oktober 2008 met een mes in haar hals heeft gestoken.
Feit 2
Vaststaande feiten:
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast:
Op 12 februari 2005 werd [slachtoffer 2] overvallen door een man. De man stak [slachtoffer 2] met een mes in zijn onderarm en sneed daarmee ook in zijn gezicht.
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft een forse wond over de gehele lengte van zijn gezicht alsmede twee steekverwondingen in zijn linkeronderarm opgelopen, waarvoor herstel op de operatiekamer was vereist.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 12 februari 2005 zijn personenauto parkeerde op een parkeerplaats bij een tankstation in het arrondissement Breda, omdat hij zich moest katheteriseren. Op een gegeven moment zag [slachtoffer 2] dat een man naast het portier aan de bestuurderszijde van zijn personenauto stond. [Slachtoffer 2] opende het raam van het portier en hoorde dat de man direct tegen hem zei: "Geef me je portemonnee" of "Geef me je geld". [Slachtoffer 2] zag dat de man vervolgens een stanleymes uit zijn jaszak pakte. De portemonnee van [slachtoffer 2] zat in zijn rugtas, die achter de bijrijdersstoel lag. [Slachtoffer 2] hoorde dat de man een keer of vier of vijf schreeuwde: "schiet op". [Slachtoffer 2] tastte met zijn rechterhand in zijn rugzak om geld uit zijn portemonnee te pakken. [Slachtoffer 2] voelde dat de man met het mes in zijn onderarm sneed. [Slachtoffer 2] zag vervolgens dat de man het achterportier aan de bestuurderszijde opende en hij zag dat de man met [slachtoffer 2]s rugzak in zijn handen stond en deze met kracht opentrok. De man pakte de portemonnee en papieren uit de rugzak. De man gooide vervolgens de rugzak terug in de auto. Vervolgens sneed de man met het stanleymes van boven naar beneden in het gezicht van [slachtoffer 2].
Het hof neemt deze verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het navolgende.
A. Het aangetroffen DNA op de rugtas van het slachtoffer
Uit de aangifte van slachtoffer [slachtoffer 2] is gebleken dat de dader de rugtas van het slachtoffer in zijn handen heeft gehad. Aan deze rugtas is DNA-onderzoek verricht door het NFI. Op 19 april 2005 is het afgeleide onderliggende DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van het handvat van de rugtas [AET831]#1 opgenomen in de DNA-databank. Destijds kon geen persoon worden aangewezen van wie het celmateriaal afkomstig kon zijn. Tijdens het onderzoek naar het eerste feit op de tenlastelegging is op 17 november 2008 een DNA-profiel verkregen uit het referentiemonster wangslijmvlies (RAAA4636NL) van verdachte en opgenomen in de DNA-databank. Bij vergelijking met de daarin aanwezige DNA-profielen is een match gevonden. Het DNA in het sporenmateriaal met het DNA-identiteitszegel AET831#01 kan afkomstig zijn van verdachte. In een aanvullend rapport van het NFI is gerapporteerd dat de kans dat een willekeurig gekozen persoon een DNA-profiel heeft dat match met het afgeleide DNA-nevenprofiel, kleiner is dan één op één miljard.
Het hof overweegt dat voornoemde DNA-match een relevant bewijsmiddel is voor het feit dat verdachte de dader is geweest op 12 februari 2005, waarbij hij slachtoffer [slachtoffer 2] met een mes in zijn arm en zijn gezicht heeft gesneden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zijn rugtas altijd bij zich heeft, dat hij deze dagelijks nodig heeft, omdat zijn katheteriseerspullen in die rugtas zitten, hij zijn rugtas nooit is kwijtgeraakt en ook niet heeft uitgeleend. Het hof acht het dan ook bijzonder onwaarschijnlijk dat het DNA van verdachte op de rugtas van het slachtoffer is terechtgekomen in de periode dat verdachte werkzaam was bij het autopoetsbedrijf [A], zoals verdachte opperde. Te meer ook omdat het slachtoffer [slachtoffer 2] desgevraagd heeft verklaard dat hij dat bedrijf niet kent.
B. De personenauto van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de dader - nadat het slachtoffer met het stanleymes in zijn arm en zijn gezicht was gesneden - wegliep naar zijn auto en dat dit volgens slachtoffer een zwarte Ford Focus was.
Het hof overweegt dat uit onderzoek is gebleken dat op 12 februari 2005 een zwarte Ford op naam was gesteld van de vader van verdachte, waarover verdachte kon beschikken.
C. Vergelijkbare modus operandi feit 1 en 2
De dader van de gepleegde diefstal met geweld is naar de auto van slachtoffer [slachtoffer 2] gelopen en heeft een mes gebruikt om [slachtoffer 2] in zijn arm en in zijn gezicht te snijden. Op het hof komt dit over als een zeer impulsieve daad, waarbij gebruik is gemaakt van excessief geweld, met kennelijk geldelijk gewin als doel. De dader was erg ongeduldig, aangezien hij naar [slachtoffer 2] riep dat hij moest opschieten.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven manier van handelen sterke gelijkenis vertoont met de handelingen die de dader heeft verricht bij het onder 1. ten laste gelegde feit. Ook in dat geval heeft de dader een mes gebruikt om slachtoffer [slachtoffer 1] te dwingen haar geld af te geven en heeft de dader het slachtoffer met dat mes in haar hals gestoken. Naar het oordeel van het hof was ook dat feit een impulsieve gewelddadige actie van de dader waarbij geldelijk gewin kennelijk het doel was, zonder dat de dader zich om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd en waarbij de dader eveneens zeer ongeduldig was. Slachtoffer [slachtoffer 1] zou zelfs de tijd niet hebben gehad om geld te kunnen pakken voor de dader, aangezien deze vrijwel onmiddellijk met het mes begon te steken. Het hof neemt voorts nog in aanmerking dat zowel slachtoffer [slachtoffer 1] als slachtoffer [slachtoffer 2] vermoedden dat de dader onder invloed was van (verdovende) middelen. Verdachte heeft verklaard dat hij in 2005 cocaïne gebuikte en in 2008 alcohol en af en toe verdovende middelen gebruikte.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden wordt het hof gesterkt in zijn overtuiging dat verdachte zich, naast het onder 1. ten laste gelegde feit, eveneens heeft schuldig gemaakt aan het onder 2. ten laste gelegde feit.
D. De locatie waar het misdrijf heeft plaatsgevonden
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet vaststaat op welke plaats het feit heeft plaatsgevonden, aangezien aangever de exacte locatie waar het voorval zich heeft afgespeeld niet in zijn aangifte heeft genoemd.
Het hof overweegt daartoe dat de door aangever aanvankelijk opgegeven locatie moet berusten op een vergissing. De locatie van het tankstation waar het misdrijf heeft plaatsgevonden stemt overeen met de route die het slachtoffer naar eigen zeggen die dag met zijn auto heeft gevolgd.
E. Conclusie
Op grond van de hiervoor genoemde vaststaande feiten alsmede de onder A., B. en C. genoemde feiten en omstandigheden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook het onder 2. ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
De verdediging heeft - kort gezegd en zakelijk weergegeven - ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk, indien het hof tot een bewezen verklaring zou komen van het onder 2. ten laste gelegde feit, verzocht om een contra-onderzoek te laten verrichten met betrekking tot de DNA-match van het sporenmateriaal dat van de dader van het onder 2 ten laste gelegde is veiliggesteld en waarmee overeenkomsten zijn gevonden met het DNA-profiel van verdachte zoals dat is veiliggesteld in oktober 2008, aangezien thans verbeterde onderzoeksmethoden bestaan.
Het hof verwerpt dit verzoek. Het betreffende onderzoek is uitgevoerd door het NFI. Ter terechtzitting van het hof van 8 juli 2011 heeft prof. dr. Kloosterman, werkzaam bij het NFI, verklaard dat hem tot op heden niet bekend is dat in een contra-expertise (waarbij gebruik is gemaakt van de meest geavanceerde technologie van dat moment) eerdere onderzoeksresultaten van het NFI met betrekking tot de uitkomst van DNA-onderzoek onjuist zijn gebleken. Desgevraagd heeft dr. R.J. Bink, werkzaam bij het NFI, verklaard dat ook in 2005 gebruik werd gemaakt van een gebruikelijke techniek die geschikt is voor het bepalen van een DNA-profiel en de opslag ervan in de DNA-databank. Onder die omstandigheden, alsmede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, acht het hof het door de verdediging verzochte contra-onderzoek niet noodzakelijk."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het (voorwaardelijke) verzoek een DNA-tegenonderzoek te laten verrichten, welk verzoek betrekking heeft op het onder 2 tenlastegelegde feit, heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2011 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik heb het hof verzocht om mijn cliënt vrij te spreken van het tweede ten laste gelegde feit. Het enkele feit dat sprake is van een DNA-match, zelfs in combinatie met het feit dat van het kenteken van de Ford Focus één letter of een cijfer genoemd, acht ik onvoldoende voor een bewezen verklaring. Mocht het hof van mening zijn dat wel sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, dan verzoek ik het hof een contra-onderzoek te laten verrichten. Ik heb zojuist van deskundige Kloosterman begrepen dat een dergelijk onderzoek in een paar weken zou kunnen worden afgerond en dat daar geen ingewikkelde zaken voor nodig zijn. Op basis van de analyse die er al is kan het op 15 loci worden uitgesloten. Het verrichten van een contra-onderzoek acht ik van belang, nu er zo weinig bewijs voorhanden is in het dossier en daarom moet aan dat bewijs de hoogst mogelijke eisen worden gesteld."
3.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek samengevat en afgewezen, zoals hiervoor onder 2.2, ten aanzien van feit 2 onder E, is weergegeven.
3.3. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005/514).
3.4. Aan een deugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek pleegt grote overtuigingskracht te worden toegekend. Het resultaat van zo een onderzoek kan de verdachte niet alleen belasten maar ook ontlasten. In het onderhavige geval heeft het Hof het verzoek van de raadsman om een tegenonderzoek te laten uitvoeren, afgewezen. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof daarbij niet alleen van belang geacht hetgeen de deskundigen Kloosterman en Bink hebben verklaard over de gebruikte technologie, maar ook gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Met dit laatste heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het voorhanden bewijsmateriaal meer omvat dan het door de verdediging bestreden DNA-onderzoeksresultaat. Mede gelet op hetgeen in 3.3 is vooropgesteld, is het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval voor het verrichten van het gevraagde onderzoek de noodzaak niet is gebleken, niet onbegrijpelijk. De afwijzing van dat verzoek is voorts, in aanmerking genomen hetgeen de raadsman aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 07‑09‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste op 22 juli 2011 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder parketnummer 20-003379-09 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 365a, 415 en 434 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van de strafzaak na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (mede) omdat de stukken van het geding niet zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad zijn gestuurd.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft op 22 juli 2011 arrest gewezen. Op 25 juli 2011 is cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 juni 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Tussen de datum waarop cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, zit een periode van bijna 11 maanden. Op die vaststelling is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 315, 328, 330, 331 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het (voorwaardelijke) verzoek heeft afgewezen een tegenonderzoek te laten verrichten met betrekking tot (de resultaten van) het DNA-onderzoek dat betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde feit, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op dat verzoek onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting van 8 juli 2011 heeft de voorzitter van de strafkamer over de match tussen het DNA-profiel van verzoeker en het DNA-profiel dat in 2005 is opgeslagen naar aanleiding van sporenmateriaal dat is veiliggesteld bij het onderzoek naar het onder 2 ten laste gelegde feit — kort gezegd — opgemerkt dat de verdediging in een eerder stadium om een tegenonderzoek heeft verzocht (proces-verbaal zitting, p. 35). Over die match en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek zijn ter zitting van 8 juli 2011 vervolgens vragen gesteld aan de deskundigen Bink en Kloosterman. Kloosterman heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard dat met de in 2005 gebruikte technieken en methoden 10 loci en geslachtskenmerken konden worden bepaald en dat met de huidige technologie 15 loci zichtbaar kunnen worden gemaakt (p. 35). Hij heeft daaraan toegevoegd dat met een tegenonderzoek de door het NFI gerapporteerde match kan worden geverifieerd en dat kan worden gekeken naar de resultaten van de andere loci. Desgevraagd heeft hij daaraan toegevoegd dat hij zich geen zaak kan heugen dat een tegenonderzoek een ander DNA-profiel opleverde dat matchte met een andere persoon en dat een tegenonderzoek enkele weken in beslag neemt (p. 36).
2.2
Mr. Van Oosten, die in hoger beroep verzoeker heeft bijgestaan, heeft vervolgens voorwaardelijk verzocht een tegenonderzoek te laten verrichten (p. 59). Hij heeft daarbij verwezen naar de verklaring van Kloosterman en opgemerkt dat het dossier zo weinig bewijs bevat dat ‘de hoogst mogelijke eisen’ moeten worden gesteld.
2.3
In zijn eindarrest heeft het gerechtshof dit verzoek afgewezen, daartoe overwegende:
‘Het betreffende onderzoek is uitgevoerd door het NFI. Ter terechtzitting van het hof van 8 juli 2011 heeft prof. dr. Kloosterman, werkzaam bij het NFI, verklaard dat hem tot op heden niet bekend is dat in een contra-expertise (waarbij gebruik is gemaakt van de meest geavanceerde technologie van dat moment) eerdere onderzoeksresultaten van het NFI met betrekking tot de uitkomst van DNA-onderzoek onjuist zijn gebleken. Desgevraagd heeft dr. R.J. Bink, werkzaam bij het NFI, verklaard dat ook in 2005 gebruik werd gemaakt van een gebruikelijke techniek die geschikt is voor het bepalen van een DNA-profiel en de opslag ervan in de DNA-databank. Onder die omstandigheden, alsmede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, acht het hof het door de verdediging verzochte contra-onderzoek niet noodzakelijk.’
2.4
Het gerechtshof heeft voor de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek het juiste criterium (van art. 315 Sv) gehanteerd. De overwegingen die het aan zijn afwijzing ten grondslag heeft gelegd, zijn evenwel onjuist en/of onbegrijpelijk. Onjuist en/of onbegrijpelijk is, ten eerste, dat het gerechtshof zich heeft gebaseerd op het gegeven dat aan Kloosterman geen zaak bekend is waarin een tegenonderzoek met de meest geavanceerde techniek tot de conclusie heeft geleid dat de resultaten van eerder DNA-onderzoek (door het NFI, met minder geavanceerde technieken) onjuist zijn. Dat is een argument uit de categorie: resultaten uit het verleden zijn een garantie voor de toekomst. Dat argument snijdt geen hout. Het miskent immers de (strekking van) 150a lid 3, 151a lid 4, 195b lid 1 en 231 Sv, waarin het recht op tegenonderzoek (ten aanzien van DNA-onderzoek) niet is gekoppeld aan een op het verleden gebaseerde inschatting van de kans dat het tegenonderzoek zal uitwijzen dat de resultaten van het eerste onderzoek onjuist zijn. Er is sprake van een zelfstandig, mede op art. 6 EVRM gebaseerd recht. Onjuist en/of onbegrijpelijk is bovendien dat het gerechtshof zich baseert op de verklaring dat in 2005 gebruik werd gemaakt van een toen gebruikelijke techniek voor de bepaling van een DNA-profiel en de opslag ervan in een DNA-databank. Dat argument miskent de wetenschappelijke vooruitgang: inmiddels zijn meer verfijnde technieken beschikbaar die het mogelijk maken meer loci zichtbaar te maken en (dus) met een hogere mate van betrouwbaarheid kunnen uitwijzen of daadwerkelijk sprake is van een match. Indachtig de formulering van mr. Van Oosten moet dan ook worden vastgesteld dat het gerechtshof op dit punt genoegen heeft genomen met minder dan de ‘hoogst mogelijke eisen’ en ten onrechte van oordeel is dat kan worden volstaan met resultaten van onderzoek die niet zijn gebaseerd op de actuele stand van de wetenschap maar op minder verfijnde onderzoeksmethoden. Het oordeel van het gerechtshof is, ten derde, onjuist en/of onbegrijpelijk, waar het verwijst naar de overige bewijsmiddelen. Uit het PROMIS-arrest van het gerechtshof kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat het bewijs voor het onder 2 ten laste gelegde feit in overwegende mate is gebaseerd op — kort gezegd — de DNA-match. Naast die match heeft het gerechtshof immers slechts gewezen op het feit dat de dader wegreed in een zwarte Ford Focus en dat verzoeker over zo'n auto kon beschikken en op de met het onder 1 bewezen verklaarde feit vergelijkbare modus operandi. Die twee omstandigheden kunnen, los van de DNA-match, de bewezenverklaring niet zelfstandig dragen.
2.5
Onder deze omstandigheden is de afwijzing van het verzoek om een tegenonderzoek (of een nader onderzoek) onjuist en/of onbegrijpelijk. Gegeven het belang dat aan de DNA-match is toegekend en in ogenschouw nemend dat een tegenonderzoek of nader onderzoek slechts enkele weken in beslag zou moeten nemen, had het gerechtshof dit verzoek niet op basis van de gegeven argumenten kunnen afwijzen.
Middel III
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de weerlegging van het onderbouwde standpunt over — kort gezegd — de wijze waarop het DNA-onderzoek is uitgevoerd ten aanzien van het mes dat bij het onder 1 ten laste gelegde feit is gebruikt, onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk is, althans doordat het gerechtshof de weerlegging van dit onderbouwde standpunt niet naar de eisen der wet (voldoende) met redenen heeft omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting van 8 juli 2011 zijn deskundigen (uitvoerig) gehoord over — kort gezegd — het DNA-onderzoek op een mes dat is gebruikt bij het onder 1 bewezen verklaarde feit. DNA-onderzoek door het NFI op dat mes leidde tot de conclusie dat daarop slechts DNA van het slachtoffer is aangetroffen. DNA-onderzoek dat daarna op verzoek van het openbaar ministerie is uitgevoerd door onderzoekers van Independent Forensic Services (IFS) heeft tot een ander resultaat geleid: IFS stelde een mengprofiel op het heft van het mes vast.1. Het gerechtshof heeft de bevindingen van IFS in zijn arrest als volgt beschreven (arrest, p. 8):
‘Het DNA-profiel kan in de verkregen profielen worden herkend. Daarnaast zijn kenmerken zichtbaar van tenminste één andere persoon. Deze kenmerken, die niet afkomstig kunnen zijn van het slachtoffer, komen op één na overeen met die van de verdachte. Het verkregen DNA-profiel komt overeen met het profiel wat men verwacht als celmateriaal van het slachtoffer zou worden gemengd met een iets geringere hoeveelheid celmateriaal van de verdachte. De kans op het aantreffen van het verkregen profiel is een miljoen keer waarschijnlijker als celmateriaal van het slachtoffer en de verdachte is gemengd, dan wanneer celmateriaal van het slachtoffer is gemengd met dat van een onbekende man.’
2.2
De deskundige Van der Meij, die is verbonden aan IFS, heeft over het autosomale onderzoek verklaard dat gebruik is gemaakt van de zogenoemde MiniFiler kit. Op basis van die methode is de berekening gemaakt (proces-verbaal zitting 8 juli 2011, p. 21). Het zogenoemde Identifiler-profiel — dat ook is samengesteld en waarin een van verzoeker afwijkend kenmerk is vastgesteld — is bij die berekening buiten beschouwing gebleven (p. 22):
‘Het Identifiler profiel bevestigt gedeeltelijk de resultaten die zijn verkregen uit het MiniFiler onderzoek, in die zin dat bijna alle kenmerken die afwijken van het profiel van het slachtoffer overeenkomen met de donor zoals je die ziet in het MiniFiler profiel, ook overeenkomen met de kenmerken die zijn te zien in het profiel van de verdachte. Er is één kenmerk dat afwijkt van het profiel van verdachte. Dat kan zijn veroorzaakt door contaminatie of doordat een ander persoon celmateriaal heeft geleverd. Aan de hand van het MiniFiler profiel hebben we een berekening gemaakt om een schatting te geven hoe waarschijnlijk het is dat een persoon eigenlijk alle kenmerken gemeenschappelijk heeft met de verdachte. U, voorzitter, vraagt mij of het klopt dat bij die kenmerken het kenmerk ‘14’ (het van verzoeker afwijkende kenmerk, toevoeging SF) niet wordt meegenomen. Dat kenmerk is bij het MiniFiler onderzoek niet onderzocht. In het MiniFiler onderzoek kijken we strikt naar het MiniFiler profiel.’
2.3
Zowel de deskundige Kloosterman (van het NFI) als de deskundige Bottema (van het Forensisch Adviesbureau FEKTS) heeft zich ter terechtzitting uitgesproken over de benadering van IFS en de in het IFS-rapport geformuleerde berekening. Zij zijn kritisch. Kloosterman heeft onder meer verklaard (p. 24):
‘IFS heeft gerapporteerd dat er aanwijzingen zijn dat sprake is van een derde persoon in het DNA-profiel. Ik begrijp dan niet dat je daar bij de berekening geen rekening mee houdt. Als je het daar terugbrengt tot twee personen is dat onvoldoende conservatief. Je hebt een aanwijzing dat het drie personen zijn. Je hebt de mogelijkheid van het DNA van het slachtoffer, van de verdachte en van een onbekende en de mogelijkheid van het DNA van het slachtoffer en van twee onbekende personen. Het is een selectieve selectie van je profielinformatie. Je hebt veel loci getypeerd en je maakt daaruit een selectie om er vervolgens mee te rekenen. Maar wat doe je met de andere informatie?’
2.4
Kloosterman heeft daarenboven verklaard (p. 25):
‘Er is nog andere informatie die net zo relevant is. Ik zie in de tabel een extra kenmerk dat kan duiden op een derde persoon, maar ik zie ook dat er een kenmerk ontbreekt en dat verdachte wel in zijn profiel heeft, maar dat niet in de bemonstering zit. Er wordt alleen over overeenkomende kenmerken gesproken. Om verdachte te kunnen uitsluiten is nodig dat verdachte het kenmerk heeft dat niet in de bemonstering is aangetroffen.’
2.5
Volgens Van der Meij zijn de resultaten van de Identifier methode en de LCN methode onvoldoende betekenisvol om tot een ander oordeel te komen (zie de samenvatting die de voorzitter van de strafkamer geeft op p. 26). Kloosterman heeft vervolgens benadrukt dat hij geen twijfel heeft over het MiniFiler profiel en dat de MiniFiler methode een hoge mate van betrouwbaarheid kent. Maar, zo heeft hij daaraan toegevoegd (p. 26):
‘(…) het gaat erom dat er naast dat MiniFiler profiel meer informatie beschikbaar is, waarvan ik mij afvraag waarom dat door IFS niet is meegenomen in hun statistische berekening. Er is een aanwijzing voor een drop out, verdachte heeft kenmerken die niet in die profielen voorkomen en er is een aanwijzing voor een derde persoon.’
En (p. 27):
‘De MiniFiler methode kijkt naar een beperkte hoeveelheid genetische informatie in het DNA. Er is in casu sprake van informatie van meer loci. In dat geval moet je een heel goede reden hebben om die informatie bij de statistische berekening te negeren.’
2.6
De deskundigen Bottema, Bink en Kloosterman hebben vervolgens uitgesproken dat het gebruikelijk is bij mengprofielen om te conditioneren, waarbij eerst de kenmerken van het slachtoffer uit het profiel worden gehaald (p. 27–29).De deskundige Van der Meij heeft verklaard dat die methode binnen IFS niet is gehanteerd (p. 28). De deskundigen Bink heeft uitgesproken dat bij zogenoemde low template DNA-monsters als waarvan in casu sprake is geen berekening moet worden gemaakt: dat gaat net een stap te ver (p. 28 en p. 29). Kloosterman heeft duidelijk gemaakt dat een ernstig verschil van mening bestaat met IFS, omdat IFS niet de gebruikelijke methode van het opstellen van een consensusprofiel heeft gebruikt (p. 29) en dat bij low template monsters altijd wordt herhaald (p. 31).
2.7
Tegen de achtergrond van de ter terechtzitting gevoerde discussie wekt het geen verbazing dat mr. Van Oosten blijkens de door hem overgelegde pleitaantekeningen het volgende (onderbouwde) standpunt heeft geformuleerd over de bevindingen van IFS (p. 8–9):
‘(…) De deskundige van het IFS heeft de Low Copy Numbers (LCN) methode niet op een betrouwbare manier toegepast.
(…) Aangezien in het analyserapport enkel het vinden van ene kenmerk en het vinden van enkele Y-chromosomale (met de verdachte overeenkomende) kenmerken worden genoemd, zonder dat dit tegen de juiste achtergrond wordt geplaatst, zoals een deskundige behoort te doen volgens de wet deskundigen in strafzaken, kan gesteld worden dat er tijdens het onderzoek sprake was van een confirmatiebias, ten gevolge waarvan de conclusies misleidend zijn geformuleerd. De conclusies die op basis van dit met een nog niet volledig geaccepteerde methode verrichte onderzoek zijn getrokken, zijn onbegrijpelijk en beïnvloed door bias.’
2.8
Daaraan is door mr. Van Oosten de conclusie verbonden dat de onderzoeksresultaten van het IFS als bewijsmiddel ongeschikt zijn en dat vrijspraak voor het onder 1 ten laste gelegde feit moet volgen (p. 10).
2.9
Het gerechtshof heeft daarop in zijn arrest als volgt gereageerd (p. 8–9):
‘Het hof constateert dat de kritiek van FEKTS geen betrekking heeft op het/de door het IFS gehanteerde onderzoeksinstrumentarium/onderzoeksmethode. Onenigheid is voor zover van belang ontstaan over het geven dat in de bemonsteringen (…) enkele DNA-kenmerken zijn gevonden die niet van verdachte afkomstig kunnen zijn. Het hof hanteert hierbij dezelfde overweging als ten aanzien van het resultaat van het DNA-onderzoek op de paraplu: het aangetroffen DNA kan afkomstig zijn van verdachte en voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden is telkens een aannemelijke verklaring. Het hof merkt overigens op dat ten aanzien van het MiniFiler, 30c onderzoek (een, volgens de deskundigen nieuw en betrouwbaar onderzoeksinstrument) met betrekking tot monster #02 geen van de verdachte afwijkende DNA-kenmerken zijn aangetroffen (zie tabel 8 IFS rapport d.d. 28 juli 2009).’
2.10
Deze overweging kan niet als een voldoende met redenen omklede (begrijpelijke) reactie worden beschouwd op het door mr. Van Oosten naar voren gebrachte onderbouwde standpunt, dat op zijn beurt niet los kan worden gezien van de op de terechtzitting gevoerde discussie. Onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het gerechtshof heeft overwogen dat de kritiek geen betrekking heeft op de gehanteerde onderzoeksmethode. Het standpunt dat de methode niet op een betrouwbare manier is toegepast, dat de onderzoeksresultaten niet tegen de juiste achtergrond zijn geplaatst en dat de conclusies misleidend zijn geformuleerd, kan bezwaarlijk anders dan als directe kritiek op de gehanteerde onderzoeksmethode worden beschouwd. In het licht van het FEKTS-rapport en de uitlatingen van de deskundigen Bottema, Bink en Kloosterman, waarnaar de raadsman heeft verwezen, heeft die kritiek betrekking op
- (1)
de door IFS gemaakte berekening, waarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwijzingen voor een derde persoon,
- (2)
de werkwijze van IFS die erop neerkomt dat alleen naar overeenkomende kenmerken is gekeken,
- (3)
het verzuim de mengprofielen te conditioneren,
- (4)
het verzuim een zogenoemd consensusprofiel op te stellen en
- (5)
het verzuim het onderzoek bij low template monsters als de onderhavige te herhalen.
Die kritiekpunten zijn fundamenteel van aard en raken direct de onderzoeksmethode die IFS heeft gehanteerd. Dat de MiniFiler methode op zichzelf als betrouwbaar is aangemerkt, kan daaraan niet afdoen: het gaat ook — en met name — om de wijze waarop die methode in de onderhavige zaak is toegepast. Die kritiekpunten zijn dan ook door het gerechtshof ten onrechte onbesproken gelaten.
2.11
Onjuist en/of onbegrijpelijk is ook dat het gerechtshof heeft gemeend het onderbouwde standpunt te kunnen weerleggen met de overweging dat het aangetroffen DNA afkomstig kan zijn van verzoeker en dat voor het aantreffen van kenmerken die niet tot verzoeker zijn te herleiden telkens een aannemelijke verklaring bestaat. Welke aannemelijke verklaring dat is, heeft het gerechtshof (ten onrechte) niet toegelicht. Maar bovendien neemt deze overweging de kern van de in het onderbouwde standpunt tot uitdrukking gebrachte bezwaren niet weg: die bezwaren, die in de toelichting onder 2.10 zijn opgenomen, maken juist dat de conclusie dat het aangetroffen DNA van verzoeker afkomstig kan zijn niet zonder nadere toelichting (die ontbreekt) als een houdbare conclusie is aan te merken. Als de methode immers niet op de juiste wijze is toegepast (omdat niet is geconditioneerd, niet is herhaald en geen consensusprofiel is opgesteld) valt op het eindresultaat van IFS het nodige af te dingen. Die bezwaren vervallen niet door in lijn met de onderzoeksresultaten van IFS op te merken dat het DNA van verzoeker kan zijn.
2.12
Onjuist en/of onbegrijpelijk is voorts de overweging dat ten aanzien van het MiniFiler onderzoek geen van verzoeker afwijkende DNA-kenmerken zijn aangetroffen. Die constatering lijkt feitelijk juist te zijn, maar kan niet worden gezien als een voldoende met redenen omklede reactie op de in het onderbouwde standpunt tot uitdrukking gebrachte kritiek. Het gaat niet om de vraag wat IFS heeft gemeend in het onderzoek te hebben gevonden, maar om de kritiek die is geformuleerd op de wijze waarop het instrumentarium is ingezet. Daaraan ziet deze overweging voorbij.
2.13
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het gerechtshof over het onderbouwde standpunt dat betrekking heeft op het DNA-onderzoek ten aanzien van het mes dat bij het onder 1 ten laste gelegde feit als wapen is gebruikt onjuist en/of onbegrijpelijk en in elk geval niet naar de eisen der wet voldoende met redenen omkleed.
Middel IV
1.
Het recht — in het bijzonder art. 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden volgens het gerechtshof moeten worden ontleend (op de in de toelichting van het middel vermelde onderdelen) onvoldoende nauwkeurig is om te kunnen beoordelen of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd, althans doordat de bewezenverklaring (van beide feiten) in dit opzicht niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
In NJ 2007, 387 en 388 heeft de Hoge Raad uiteengezet aan welke eisen een zogenoemd Promis-arrest moet voldoen. Na onder meer te hebben overwogen dat de Promis-werkwijze op zichzelf niet in strijd is met art. 359 lid 3 Sv en dat een dergelijke bewijsredenering kan bijdragen aan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang, heeft de Hoge Raad de volgende voorwaarden uitgesproken:
‘Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.’
2.2
In zijn Promis-arrest heeft het gerechtshof in voetnoten verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan het de redengevende feiten en omstandigheden zegt te ontlenen. Die verwijzingen zijn vrijwel allemaal zo ruim — en dus onvoldoende nauwkeurig — dat de in het voorafgaande citaat bedoelde controle niet goed kan worden uitgevoerd. Dat geldt in elk geval voor de verwijzingen die zijn opgenomen in voetnoot 2 (verwijzing naar in totaal 13 pagina's), voetnoot 5 (7 pagina's), voetnoot 6 (4 pagina's), voetnoot 7 (11 pagina's), voetnoot 9 (20 pagina's), voetnoot 11 (4 pagina's), voetnoot 13 (6 pagina's), voetnoot 14 (4 pagina's), voetnoot 16 (9 pagina's), voetnoot 17 (9 pagina's), voetnoot 18 (10 pagina's), voetnoot 19 (9 pagina's), voetnoot 20 (4 pagina's), voetnoot 21 (21 pagina's), voetnoot 24 (10 pagina's), voetnoot 26 (10 pagina's), voetnoot 27 (5 pagina's), voetnoot 28 (4 pagina's) en voetnoot 31 (17 pagina's).
Vgl. ook NJ 2010, 463.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 september 2012
A.A. Franken
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2012
Conclusie 08‑01‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/03617
Mr. Machielse
Zitting 8 januari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 22 juli 2011 ter zake van 1. "Poging tot afpersing" en 2. "Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Tevens heeft het hof een personenauto verbeurd verklaard en heeft het de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1
Het vierde middel klaagt dat de door het hof gehanteerde methode van verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen houdende de redengevende feiten en omstandigheden op onderdelen onvoldoende nauwkeurig is, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
"1.
hij op 2 oktober 2008 te Breda ter uitvoerding van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer 1],
- -
aan [slachtoffer 1] meermalen om geld heeft gevraagd
- -
en vervolgens [slachtoffer 1] met een mes in haar lichaam heeft gestoken
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 12 februari 2005 in het arrondissement Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en een rijbewijs toebehorende aan [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij verdachte
- -
met een mes in de arm van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en
- -
met een mes in het gezicht van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en daarbij tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft geroepen: "Geef me je portemonnee" en "geef me je geld" en "schiet op".
3.3
Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het bestreden arrest, voor zover relevant, het volgende in:
"Feit 1
Vaststaande feiten
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast [voetnoot 1]:
Op 2 oktober 2008, omstreeks 16.30 uur, werd op de [a-straat] te Breda een vrouw, genaamd [slachtoffer 1], overvallen door de bestuurder van een personenauto. De man stak haar met een mes in haar hals. Het slachtoffer heeft als gevolg van de messteek een levensbedreigende verwonding in haar hals opgelopen.[voetnoten 2 en 3]
Op de plaats van het misdrijf, althans in de directe nabijheid, zijn nog dezelfde dag door de politie aangetroffen en veilig gesteld:
- -
een bandenspoor in de berm (zie onder A.);
- -
een opgevouwen paraplu op de oprit van het perceel aan de [a-straat 1] te Breda (zie verder onder G.);
- -
een mes in een weiland (zie verder onder H.).[voetnoot 4]
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de bestuurder van de auto een mes in zijn hand had, dat zij de man tegen haar hoorde zeggen: "geld, geld, geld." en dat de man vervolgens stekende bewegingen in haar richting maakte. Zij kon de stekende bewegingen eerst nog met haar paraplu afweren, maar de paraplu is op een gegeven moment uit haar handen gevallen. Aangeefster zag op een gegeven moment dat de man in zijn rechterhand het mes vast hield en in zijn linkerhand de paraplu. Aangeefster zag, nadat zij door hem in haar hals was gestoken, dat de man het mes op een akker gooide en dat hij vervolgens in zijn zwarte auto weg reed.[voetnoot 5] De aangifte wordt (deels) ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1].[voetnoot 6] Het hof neemt de verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het volgende.
- A.
Het aangetroffen bandenspoor
Op 9 oktober 2008 werd het onderzoeksteam erop geattendeerd dat [verdachte] (verdachte), eigenaar van een zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB], bekend was in het systeem van de politie. Voorts kwam op 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg de melding binnen dat die [verdachte] in overspannen toestand was vertrokken in een auto met het kenteken [AA-00-BB]. Onder meer op grond van die omstandigheden alsmede het feit dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in het onderzoek naar het incident dat had plaatsgevonden op 2 oktober 2008 hadden verklaard, dat de man die het slachtoffer met een mes had gestoken in een zwarte Volkswagen Golf reed (zie verder hieronder en onder B.), werd die [verdachte] in het onderzoek naar dat incident betrokken. De zwarte Volkswagen Golf, kenteken [AA-00-BB], van verdachte werd in beslaggenomen.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 3] hebben - onafhankelijk van elkaar - verklaard dat de dader in een zwarte Volkswagen Golf reed. Getuige Schrauwen heeft voorts verklaard dat het een Volkswagen Golf, type III, drie-deurs uitvoering was en dat deze lichtmetalen velgen had.[voetnoot 7]
Op de plaats delict ter hoogte van [a-straat 2] te Breda werd verbalisant [verbalisant 1] aangesproken over een bandenspoor van een personenauto van de dader, waarop dat werd veiliggesteld.[voetnoot 8] Door de Unit Forensisch Technisch Onderzoek is vervolgens een onderzoek ingesteld naar gipsafvormingen die van de bandindruksporen zijn gemaakt. Ter voorbereiding op het onderzoek werd vastgesteld dat de bandindruksporen zeer waarschijnlijk waren veroorzaakt voor een personenautoband, merk Dunlop, type Sport Maxx.
De bandindruksporen zijn vergeleken met de banden van een zwarte Volkswagen Golf, type Golf GTI, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB], te weten de personenauto van verdachte. Deze personenauto was rondom voorzien van lichtmetalen velgen met daarop gemonteerde banden van het merk Dunlop, type SP Sport Maxx. Er werden geen verschijnselen waargenomen dat de banden recentelijk waren gewisseld van velg en evenmin waren er tekenen waarneembaar die wezen op verwisselingen van de wielen vanaf de linkerzijde naar de rechterzijde of andersom. Uit het vergelijkend onderzoek tussen het bandindrukspoor en de autoband afkomstig van de personenauto (van verdachte) is gebleken dat het profiel overeenkomt, de afmetingen praktisch overeenkomen, de slijtageverschijnselen aan het loopvlak van de band ook zijn waargenomen in het bandindrukspoor en de plaats en globale vorm van onregelmatigheden in een drietal blokken van het bandindrukspoor overeenkomen met de plaats en globale vorm van beschadigingen in een drietal profielblokken van de band. Voorts is in het onderzoeksrapport gesteld dat de kans dat er in Nederland een soortgelijke personenauto met soortgelijke banden, waarvan het loopvlak van de rechter achterband aan de buitenzijde aanzienlijk is beschadigd door contact met de binnenzijde van de wielkast, gering zal zijn. Er zijn tijdens het onderzoek geen onverklaarbare verschillen waargenomen, zodat wordt geconcludeerd dat het onderzochte bandindrukspoor waarschijnlijk is veroorzaakt met de autoband van de personenauto van verdachte.[voetnoot 9]
Uit onderzoek is gebleken dat met het ingang van 8 juli 2008 een Volkswagen Golf GTI, type III, drie-deurs uitvoering, met het kenteken [AA-00-BB], op naam van verdachte was gesteld en dat deze tenaamstelling op 2 oktober 2008 niet was gewijzigd.[voetnoot 10]
Verdachte heeft verklaard (zie onder E.) dat hij zijn auto nimmer uitleende. Met betrekking tot 2 oktober 2008 heeft hij dit nog eens expliciet verklaard.
- B.
Het kenteken van de auto van de dader
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf waarin de dader reed volgens hem [CC-00-DD] was.[voetnoot 11] Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat volgens hem in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf de letter 'N' voorkwam.[voetnoot 12]
Het hof overweegt dienaangaande dat van het kenteken waarover getuige [getuige 1] heeft verklaard, twee letters en een cijfer overeenkomen met het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte en dat de letter 'N' waarover getuige [getuige 2] heeft verklaard, in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte voorkomt. Het kenteken van de Volkswagen Golf van verdachte is immers, zoals hiervoor reeds genoemd, [AA-00-BB].
- C.
Voorlopige conclusie
Op grond van hetgeen onder A. en B. is overwogen is het hof van oordeel dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat het feit door verdachte is begaan. Het hof baseert zich hierbij allereerst op het feit dat het de auto van verdachte moet zijn geweest waarmee de overvaller zich heeft verplaatst. De waarnemingen omtrent het kenteken door de getuigen, zoals onder B. weergegeven is een eerste aanwijzing dat het de auto van verdachte kon zijn. Vervolgens is het zo dat het type en de kleur van de auto door ten minste twee getuigen onafhankelijk van elkaar zijn waargenomen en die komen overeen met die van de auto van verdachte.
Daarbij komt dat ook het bandenspoor, met enige specifieke beschadigingen, matcht met de rechterachterband van de auto van verdachte.
Het hof onderzoekt vervolgens of het opgegeven signalement van de dader (zie onder D.) en het door verdachte opgegeven alibi (extra) aanwijzingen opleveren dat verdachte het feit heeft begaan (zie onder E.).
- D.
Het signalement van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de persoon die haar met een mes had gestoken een slank postuur had, dat hij tussen de 1.80 en 1.90 meter lang was, dat hij kort blond haar had en dat zij zijn leeftijd schat tussen de 26 en de 30 jaar.[voetnoot 13] Voorts heeft getuige [getuige 1] verklaard dat de man tussen de 1.80 en 1.85 meter lang was, dat hij een normaal postuur had en kort blond haar had.[voetnoot 14] Het hof overweegt dienaangaande dat deze signalementen wat betreft haardracht, lengte en leeftijd overeenkomen met het signalement van verdachte zoals die is omschreven in de melding zoals deze 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg is binnengekomen (zie hiervoor onder A.).[voetnoot 15] Daaraan doet niet af dat, op basis van fotoconfrontaties, geen herkenning door genoemde getuigen heeft plaatsgevonden.
- E.
De verklaring van verdachte omtrent zijn alibi
Verdachte heeft verklaard dat hij op 2 oktober 2008 de enige bestuurder van de zwarte Volkswagen Golf GTI, kenteken [AA-00-BB], is geweest en dat er op die dag niemand anders in zijn personenauto heeft gereden of met hem is meegereden.[voetnoot 16] Verdachte heeft verklaard dat hij die dag tussen 14.30 uur en 16.30 uur in zijn personenauto naar een viertal schadeherstelbedrijven is gereden om de schade aan zijn auto te laten taxeren en dat de schade door die bedrijven is getaxeerd op een bedrag dat varieerde van EUR 2.500,- tot EUR 2.800,-. Omstreeks 16.10 uur is hij bij het laatste bedrijf aangekomen en omstreeks 16.30 uur kwam hij daar vandaan thuis.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit onderzoek is gebleken dat de werknemers van de schadeherstelbedrijven waar de verdachte zou zijn geweest aan de hand van de aan hen getoonde politiefoto van verdachte, deze niet hebben herkend en dat drie van de werknemers hebben verklaard, aan de hand van de aan hen getoonde foto's van de personenauto van verdachte, dat het door verdachte opgegeven getaxeerde schadebedrag te hoog is en door hen niet zo kan zijn opgegeven.
Het hof hecht mitsdien geen geloof aan de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn activiteiten op de middag van donderdag 2 oktober 2008.
- F.
Tussenconclusie
Het hof is van oordeel dat de onder C. vermelde voorlopige conclusie door hetgeen onder D. en E. is vermeld wordt versterkt. Het hof is van oordeel dat de aanwijzingen hiermee alleen maar sterker zijn geworden.
Hierna zal het hof thans de bevindingen bespreken met betrekking tot het DNA-onderzoek dat is verricht aan de op de plaats delict aangetroffen paraplu (zie onder G.) waarmee het slachtoffer zich tegen de dader heeft verweerd, alsmede aan het nabij de plaats delict aangetroffen mes (zie onder H.) waarmee de dader slachtoffer [slachtoffer 1] in haar hals heeft gestoken.
- G.
Het DNA-onderzoek (monster AAAQ1877NL#1) op de paraplu van het slachtoffer
Op 2 oktober 2008 werd op de oprit van [a-straat 1] te Breda een paraplu aangetroffen, waarmee het slachtoffer - naar haar zeggen - zich tegen de dader heeft getracht te verweren.[voetnoot 17] Deze paraplu is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) op biologische sporen onderzocht. Van het DNA in het sporenmateriaal van de bemonsteringen van de paraplu zijn (onvolledige) DNA-profielen verkregen. De bemonstering [AAAQ1877NL]#1 van de paraplu is aan een autosomaal DNA-onderzoek en een Y-chromosomaal DNA-onderzoek onderworpen. Uit het autosomaal DNA-onderzoek van de bemonstering van de paraplu is een DNA-mengprofïel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee personen, waarvan ten minste één man. Uit het DNA-mengprofïel is een (onvolledig) DNA-hoofdprofiel afgeleid, dat matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel DNA-nevenkenmerken zichtbaar die duiden op de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal een man. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-nevenkenmerken. Door het NFI wordt geconcludeerd dat het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu afkomstig kan zijn van het slachtoffer en dat dit is vermengd met een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van verdachte.
Naar aanleiding van het uitgevoerde Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonstering van de paraplu wordt geconcludeerd dat het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte matcht met het onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel dat is verkregen van het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu. Dat betekent dat de bemonstering celmateriaal kan bevatten van verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man, of van een man die niet aan verdachte verwant is, maar wel hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel heeft. Tevens zijn in het DNA-mengprofiel twee additionele, niet-reproduceerbare DNA-kenmerken aanwezig. Hoewel deze DNA-kenmerken niet reproduceerbaar aanwezig zijn en het gevolg kunnen zijn van technische artefacten die bij de analyse van relatief zeer geringe hoeveelheden DNA kunnen optreden, kan niet worden uitgesloten dat in de bemonstering van de paraplu DNA van een tweede man aanwezig is.[voetnoot 18] Ter terechtzitting van het hof op 8 juli 2011 heeft prof. dr. A.D. Kloosterman, verbonden aan het NFI, als getuige-deskundige de conclusie van het door hem opgestelde NFI-rapport herhaald, dat het in het monster aangetroffen mannelijke DNA van verdachte kán zijn. En voorts dat er aannemelijke verklaringen voorhanden zijn voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden.
- H.
Het DNA-onderzoek op het mes
Getuige [getuige 1] heeft gezien dat de dader een voorwerp heeft weggegooid in een weiland nabij de [a-straat 2] te Breda.[voetnoot 19] Door verbalisant [verbalisant 2] werd ter plaatse in een akker ter hoogte van perceel [a-straat 2] een zilverkleurig mes aangetroffen dat vervolgens werd veiliggesteld.[voetnoot 20] Independent Forensic Services (hierna: IFS) heeft het mes onderworpen aan een DNA-onderzoek waarbij de verkregen DNA-profielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer en dat van verdachte. Bij het autosomale DNA-onderzoek zijn uit bemonstering AAAQ1876NL IFS#2 van het heft van het mes volledige DNA-mengprofielen verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer kan in de verkregen profielen worden herkend. Daarnaast zijn kenmerken zichtbaar van tenminste één andere persoon. Deze kenmerken, die niet afkomstig kunnen zijn van het slachtoffer, komen op één na overeen met die van de verdachte. Het verkregen DNA-profiel komt overeen met het profiel wat men verwacht als celmateriaal van het slachtoffer zou worden gemengd met een iets geringere hoeveelheid celmateriaal van de verdachte. De kans op het aantreffen van het verkregen profiel is een miljoen keer waarschijnlijker als celmateriaal van het slachtoffer en de verdachte is gemengd, dan wanneer celmateriaal van het slachtoffer is gemend met dat van een onbekende man.[voetnoot 21]
Op het onderzoek van het IFS is kritiek geuit door het Forensisch Adviesbureau FEKTS en de verdediging. Met name waar het gaat om de door het IFS getrokken conclusies over de mate van waarschijnlijkheid dat het in de bemonstering aangetroffen DNA-spoor van verdachte afkomstig is.
Het hof constateert dat de kritiek van FEKTS geen betrekking heeft op het/de door het IFS gehanteerde onderzoeksinstrumentarium/onderzoeksmethode. Onenigheid is voor zover van belang ontstaan over het gegeven dat in de bemonsteringen AAAQ1876NL IFS#01 en AAAQ1876NL IFS#02 enkele DNA-kenmerken zijn gevonden die niet van verdachte afkomstig kunnen zijn. Het hof hanteert hierbij dezelfde overweging als ten aanzien van het resultaat van het DNA-onderzoek op de paraplu: het aangetroffen DNA kán afkomstig zijn van verdachte en voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden is telkens een aannemelijke verklaring. Het hof merkt overigens op dat ten aanzien van het MiniFiler, 30c onderzoek (een, volgens de deskundigen nieuw en betrouwbaar onderzoeksinstrument) met betrekking tot monster #02 geen van de verdachte afwijkende DNA-kenmerken zijn aangetroffen (zie tabel 8 IFS-rapport d.d. 28 juli 2009).
- I.
Conclusie
Het hof beoordeelt de resultaten van het DNA-onderzoek in onderlinge samenhang met de inhoud van de andere hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen. Daar bij komt dat de DNA-onderzoeken betrekking hebben op meerdere monsters op twee verschillende voorwerpen. Telkens komt daarbij het DNA van verdachte in beeld.[voetnoot 22]
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] op 2 oktober 2008 met een mes in haar hals heeft gestoken.
Feit 2
Vaststaande feiten:
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast [voetnoot 23]:
Op 12 februari 2005 werd [slachtoffer 2] overvallen door een man. De man stak [slachtoffer 2] met een mes in zijn onderarm en sneed daarmee ook in zijn gezicht.
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft een forse wond over de gehele lengte van zijn gezicht alsmede twee steekverwondingen in zijn linkeronderarm opgelopen, waarvoor herstel op de operatiekamer was vereist. [voetnoten 24 en 25]
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 12 februari 2005 zijn personenauto parkeerde op een parkeerplaats bij een tankstation in het arrondissement Breda, omdat hij zich moest katheteriseren. Op een gegeven moment zag [slachtoffer 2] dat een man naast het portier aan de bestuurderszijde van zijn personenauto stond. [Slachtoffer 2] opende het raam van het portier en hoorde dat de man direct tegen hem zei: "Geef me je portemonnee" of "Geef me je geld". [Slachtoffer 2] zag dat de man vervolgens een stanleymes uit zijn jaszak pakte. De portemonnee van [slachtoffer 2] zat in zijn rugtas, die achter de bijrijdersstoel lag. [Slachtoffer 2] hoorde dat de man een keer of vier of vijf schreeuwde: "schiet op". [Slachtoffer 2] tastte met zijn rechterhand in zijn rugzak om geld uit zijn portemonnee te pakken. [Slachtoffer 2] voelde dat de man met het mes in zijn onderarm sneed. [Slachtoffer 2] zag vervolgens dat de man het achterportier aan de bestuurderszijde opende en hij zag dat de man met [slachtoffer 2]s rugzak in zijn handen stond en deze met kracht opentrok. De man pakte de portemonnee en papieren uit de rugzak. De man gooide vervolgens de rugzak terug in de auto. Vervolgens sneed de man met het stanleymes van boven naar beneden in het gezicht van [slachtoffer 2].[voetnoot 26]
Het hof neemt deze verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het navolgende.
- A.
Het aangetroffen DNA op de rugtas van het slachtoffer
Uit de aangifte van slachtoffer [slachtoffer 2] is gebleken dat de dader de rugtas van het slachtoffer in zijn handen heeft gehad. Aan de rugtas is DNA-onderzoek verricht door het NFI. Op 19 april 2005 is het afgeleide onderliggende DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van het handvat van de rugtas [AET831]#1 opgenomen in de DNA-databank.[voetnoot 27] Destijds kon geen persoon worden aangewezen van wie het celmateriaal afkomstig kon zijn. Tijdens het onderzoek naar het eerste feit op de tenlastelegging is op 17 november 2008 een DNA-profiel verkregen uit het referentiemonster wangslijmvlies (RAAA4636NL) van verdachte en opgenomen in de DNA-databank. Bij vergelijking met de daarin aanwezige DNA-profielen is een match gevonden. Het DNA in het sporenmateriaal met het DNA-identiteitszegel AET831#01 kan afkomstig zijn van verdachte.[voetnoot 28] In een aanvullend rapport van het NFI is gerapporteerd dat de kans dat een willekeurig gekozen persoon een DNA-profiel heeft dat matcht met het afgeleide DNA-nevenprofiel, kleiner is dan één op één miljard.[voetnoot 29]
Het hof overweegt dat voornoemde DNA-match een relevant bewijsmiddel is voor het feit dat verdachte de dader is geweest op 12 februari 2005, waarbij hij slachtoffer [slachtoffer 2] met een mes in zijn arm en zijn gezicht heeft gesneden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zijn rugtas altijd bij zich heeft, dat hij deze dagelijks nodig heeft, omdat zijn katheteriseerspullen in die rugtas zitten, hij zijn rugtas nooit is kwijtgeraakt en ook niet heeft uitgeleend. Het hof acht het dan ook bijzonder onwaarschijnlijk dat het DNA van verdachte op de rugtas van het slachtoffer is terechtgekomen in de periode dat verdachte werkzaam was bij het autopoetsbedrijf [A], zoals verdachte opperde. Te meer ook omdat het slachtoffer [slachtoffer 2] desgevraagd heeft verklaard dat hij dat bedrijf niet kent.
- B.
De personenauto van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de dader - nadat het slachtoffer met het stanleymes in zijn arm en zijn gezicht was gesneden - weg liep naar zijn auto en dat dit volgens slachtoffer een zwarte Ford Focus was.[voetnoot 30]
Het hof overweegt dat uit onderzoek is gebleken dat op 12 februari 2005 een zwarte Ford Focus op naam was gesteld van de vader van verdachte, waarover verdachte kon beschikken.[voetnoot 31]
- C.
Vergelijkbare modus operandi feit 1 en 2
De dader van de gepleegde diefstal met geweld is naar de auto van slachtoffer [slachtoffer 2] gelopen en heeft een mes gebruikt om [slachtoffer 2] in zijn arm en zijn gezicht te snijden. Op het hof komt dit over als een zeer impulsieve daad, waarbij gebruik is gemaakt van excessief geweld, met kennelijk geldelijk gewin als doel. De dader was erg ongeduldig, aangezien hij naar [slachtoffer 2] riep dat hij moest opschieten.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven manier van handelen sterke gelijkenis vertoont met de handelingen die de dader heeft verricht bij het onder 1. ten laste gelegde feit. Ook in dat geval heeft de dader een mes gebruikt om slachtoffer [slachtoffer 1] te dwingen haar geld af te geven en heeft de dader het slachtoffer met dat mes in haar hals gestoken. Naar het oordeel van het hof was ook dat feit een impulsieve gewelddadige actie van de dader waarbij geldelijk gewin kennelijk het doel was, zonder dat de dader zich om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd en waarbij de dader eveneens zeer ongeduldig was. Slachtoffer [slachtoffer 1] zou zelfs de tijd niet hebben gehad om geld te kunnen pakken voor de dader, aangezien deze vrijwel onmiddellijk met het mes begon te steken. Het hof neemt voorts nog in aanmerking dat zowel slachtoffer [slachtoffer 1] als slachtoffer [slachtoffer 2] vermoedden dat de dader onder invloed was van (verdovende) middelen. Verdachte heeft verklaard dat hij in 2005 cocaïne gebruikte en in 2008 alcohol en af en toe verdovende middelen gebruikte.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden wordt het hof gesterkt in zijn overtuiging dat verdachte zich, naast het onder 1. ten laste gelegde feit, eveneens heeft schuldig gemaakt aan het onder 2. ten laste gelegde feit.
[...]
- E.
Conclusie
Op grond van de hiervoor genoemde vaststaande feiten alsmede de onder A., B. en C. genoemde feiten en omstandigheden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook het onder 2. ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Voetnoten:
- 1.
In de hierna volgende voetnoten wordt - tenzij anders vermeld - verwezen naar ambtsedige processen-verbaal, opgenomen in het proces-verbaal (met bijlagen) van politie Midden en West Brabant, Team Grootschalige Opsporing, District Breda (onderzoek TGO Mast) dossiernummer: 08-013970, sluitingsdatum 11 februari 2009, doorgenummerde bladzijden 1-2146.
- 2.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], pag. 137-142, in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen, pag. 131-137.
- 3.
Medische informatie betreffende [slachtoffer 1], opgemaakt door dr. G.H. Ho op 23 oktober 2008, opgenomen in het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal op pag. 145.
- 4.
Proces-verbaal van bevindingen, pag. 80-82, in combinatie met het proces-verbaal (ambtelijk verslag), pag. 7-68. in het bijzonder pag. 9.
- 5.
Proces-verbaal van aangifte, pag. 131-137.
- 6.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], pag. 313-316.
- 7.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], pag. 313-316 en de processen-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3], pag.'s 307-309, 309-311 en 312.
- 8.
Proces-verbaal van bevindingen, pag. 80-82.
- 9.
Proces-verbaal betreffende het vergelijkend bandsporenonderzoek, van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek, pag. 108-127.
- 10.
Proces-verbaal van bevindingen, pag. 312, in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen, pag. 1102-1104.
- 11.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], pag. 313-316.
- 12.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2], pag. 320.
- 13.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], pag. 137-142.
- 14.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], pag. 313-316.
- 15.
Proces-verbaal (ambtelijk verslag), pag. 7-68, in het bijzonder pag. 19.
- 16.
Proces-verbaal van verhoor verdachte, pag. 269-277.
- 17.
Proces-verbaal van bevindingen, pag. 80-82, in combinatie met het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], pag. 137-142.
- 18.
Het afzonderlijk in het dossier opgenomen aanvullend deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2008.10.09.146 (aanvraag 1 en 3), d.d. 11 februari 2009, opgemaakt door prof. dr. A.D. Kloosterman, pag. 1-10.
- 19.
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1], pag. 313-316, in combinatie met het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] op pag. 316-320.
- 20.
Proces-verbaal van bevindingen, pag. 83-86.
- 21.
Het afzonderlijk in het dossier gevoegd deskundigenrapport van Independent Forensic Services, kenmerk IFS081207 (met bijlagen), d.d. 28 juli 2009, opgemaakt door J. van der Meij, forensisch onderzoeker, pag. 1-21.
- 22.
Het hof merkt hierbij op dat de deskundigen zich (slechts) hebben kunnen uitlaten over de betekenis van de afzonderlijke resultaten van de DNA-onderzoeken.
- 23.
In de hierna volgende voetnoten wordt - tenzij anders vermeld - verwezen naar ambtsedige processen-verbaal opgenomen in het in voetnoot 1 genoemd proces-verbaal.
- 24.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] (met bijlagen), pag. 174-183.
- 25.
Medische informatie betreffende [slachtoffer 2], opgemaakt door drs. O.P. Schuitema, arts assistent Erasmus MC Rotterdam, afzonderlijk opgenomen in het in voetnoot 1 genoemd proces-verbaal op pag. 185-187.
- 26.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] (met bijlagen), pag. 174-183.
- 27.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2005.02.28.019, d.d. 26 april 2005, opgemaakt door M. Autar, als bijlage opgenomen in het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal op pag. 1123-1127.
- 28.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2008.10.09.146 (aanvraag 002), d.d. 18 november 2008, opgemaakt door ing. A.P.M. van Dijk, als bijlage opgenomen in het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal op pag. 1118-1121.
- 29.
Het aanvullend deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2008.10.09.146 (aanvraag 002) en 2005.02.28.019, d.d. 21 november 2008, opgemaakt door dr. R.J. Bink, als bijlage opgenomen in het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal op pag. 1121-1123.
- 30.
Het proces-verbaal van aangifte zoals genoemd in voetnoot 26.
- 31.
Proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen), pag. 1102-1118."
3.4
De steller van het middel betoogt dat vrijwel alle in de voetnoten opgenomen verwijzingen te ruim zijn geformuleerd.
3.5
De werkwijze die het hof in de onderhavige zaak heeft gehanteerd ten aanzien van de bewijsmotivering van het bewezenverklaarde, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij het hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Een zodanige verwijzing naar de bewijsmiddelen behoort wel zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.1.
3.6
Het hof heeft uitgebreid aangegeven welke feiten en omstandigheden het redengevend acht. De steller van het middel somt de verwijzingen van het hof naar bewijsmiddelen op die volgens hem onvoldoende nauwkeurig zijn. Maar enkel het aantal pagina's van de processen-verbaal is daarvoor niet beslissend. Het komt immers aan op de aard en inhoud van de processen-verbaal en de daarin opgenomen verklaringen.2. En over die aard en inhoud laat de steller van het middel zich niet uit. Het middel klaagt juist niet over de voetnoten 4 en 15, waarin verwezen wordt naar een proces-verbaal (ambtelijk verslag), pag. 7-68, in het bijzonder pag. 9 respectievelijk pag. 19. De vraag naar de status in de bewijsvoering van de pagina's 7-68 buiten de twee speciaal genoemde bladzijden ontbreekt in de schriftuur. Klaarblijkelijk is de aanduiding van deze bewijsmiddelen voldoende duidelijk geweest, zodat ik mij ten aanzien van deze bewijsmiddelen onthoud van een oordeel.
Nu het middel tot de conclusie komt dat er sprake is van een ontoelaatbare onnauwkeurigheid enkel op grond van het aantal pagina's waaruit sommige bewijsmiddelen bestaan meen ik dat het vruchteloos is voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om een tegenonderzoek laten verrichten naar het lichaamsmateriaal dat is aangetroffen op de rugzak van het slachtoffer van feit 2.
4.2.
Ter terechtzitting van 8 juli 2011 van het hof heeft de advocaat van verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Mocht het hof van mening zijn dat wel sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, dan verzoek ik het hof een contra-onderzoek te laten verrichten. Ik heb zojuist van deskundige Kloosterman begrepen dat een dergelijk onderzoek in een paar weken zou kunnen worden afgerond en dat daar geen ingewikkelde zaken voor nodig zijn. Op basis van de analyse die er al is kan het op 15 loci worden uitgesloten. Het verrichten van een contra-onderzoek acht ik van belang, nu er zo weinig bewijs voorhanden is in het dossier en daarom moet aan dat bewijs de hoogst mogelijke eisen worden gesteld."
In zijn arrest heeft het hof het verzoek afgewezen en die afwijzing aldus gemotiveerd:
"De verdediging heeft - kort gezegd en zakelijk weergegeven - ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk, indien het hof tot een bewezen verklaring zou komen van het onder 2. ten laste gelegde feit, verzocht om een contra-onderzoek te laten verrichten met betrekking tot de DNA-match van het sporenmateriaal dat van de dader van het onder 2. ten laste gelegde is veiliggesteld en waarmee overeenkomsten zijn gevonden met het DNA-profiel van verdachte, zoals dat is veiliggesteld in oktober 2008, aangezien thans verbeterde onderzoeksmethoden bestaan.
Het hof verwerpt dit verzoek. Het betreffende onderzoek is uitgevoerd door het NFI. Ter terechtzitting van het hof van 18 juli 2011 heeft prof. dr. Kloosterman, werkzaam bij het NFI, verklaard dat hem tot op heden niet bekend is dat in een contra-expertise (waarbij gebruik is gemaakt van de meest geavanceerde technologie van dat moment) eerdere onderzoeksresultaten van het NFI met betrekking tot de uitkomst van DNA-onderzoek onjuist zijn gebleken. Desgevraagd heeft dr. R.J. Bink, werkzaam bij het NFI, verklaard dat ook in 2005 gebruik werd gemaakt van de gebruikelijke techniek die geschikt is voor het bepalen van een DNA-profiel en de opslag ervan in de DNA-databank. Onder die omstandigheden, alsmede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, acht het hof het door de verdediging verzochte contra-onderzoek niet noodzakelijk."
4.3.
De steller van het middel merkt terecht op dat het hof het juiste criterium heeft gebezigd, maar acht de motivering voor de afwijzing onbegrijpelijk. Dat aan de deskundige geen zaken bekend zijn waarin een tegenonderzoek tot een van de bevindingen van het NFI afwijkend resultaat leidde zegt immers niets over de mogelijke uitkomst van het gevraagde tegenonderzoek. Bovendien staat de motivering op gespannen voet met de inrichting van het DNA-onderzoek in de wet, omdat daarin structureel is voorzien in de mogelijkheid van een tegenonderzoek.
4.4.
De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.3.
Het onderzoek door het NFI is voor het bewijs gebezigd en speelt een cruciale rol in de bewijsvoering van feit 2. Hoewel de gronden waarop het verzoek om een tegenonderzoek rust nou niet bepaald expliciet en dwingend zijn meen ik toch, gelet op de verfijning van de mogelijkheden van DNA-onderzoek sinds 2005, de overtuigingskracht die aan een deugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek blijkt te worden toegekend zowel in belastende als ook in ontlastende zin en het belang van het DNA-bewijs in de onderhavige zaak, dat de motivering van de afwijzing van het verzoek tekortschiet. Door zich te verlaten op ervaringen uit het verleden is het hof bij de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek te zeer uitgegaan van de verwachte uitkomst van een contra-expertise.
Het middel lijkt mij gegrond.
5.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek van het IFS over het gevonden mes niet voor het bewijs van feit 1 mogen worden gebezigd. De verdediging beriep zich op een toetsing van dat onderzoek door een deskundige van FEKTS, die volgens de pleitnota in hoger beroep heeft verklaard dat het IFS de LCN-methode niet op een betrouwbare wijze heeft toegepast. Ook ter terechtzitting zijn deskundigen gehoord die kritiek hadden op de uitvoering van dat onderzoek.
5.2.
In zijn arrest heeft het hof onder H en I overwegingen gewijd aan het onderzoek van een aangetroffen mes, welke hiervoor zijn aangehaald. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het IFS gebruik heeft gemaakt van DNA-kits die hun waarde bewezen hebben en die op zichzelf geen voorwerp van kritiek zijn. Ik meen dat dit door het hof bedoeld is, waar het hof spreekt over het onderzoeksinstrumentarium/onderzoeksmethode.
De discussie tussen de deskundigen die aanwezig waren ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2011 was uitvoerig, uitermate verwarrend en ingewikkeld. Maar centraal in die discussie stond of de kansberekening die IFS in zijn rapport had weergegeven wel verantwoord was.
Eerst ontspon zich een dispuut over de vraag welke betekenis aan het Y-chromosomale onderzoek mocht worden toegekend. Deskundige Bottema (FEKTS) verklaarde het onmogelijk om frequenties te koppelen aan zulke DNA kenmerken bij een onvolledig profiel (p. 10 - 11). Bij een onvolledig autosomaal profiel kan er nog wel gerekend worden, bij een onvolledig Y-chromosomaal profiel niet. Het IFS verbindt te harde resultaten aan dat Y-chromosomaal onderzoek (p. 12). De deskundige Kloosterman (NFI) legt uit dat een Y-chromosomaal resultaat niet zonder betekenis is in het kader van pogingen om een verdachte uit te sluiten, maar dat het gebrek van de databank is dat een Y-chromosomaal profiel onder- of juist oververtegenwoordigd kan zijn (p. 14). Blijkens de volgende pagina heeft deze deskundige verklaard dat hij onverenigbaarheden in de IFS-rapportage heeft geconstateerd in de weergave van de hoegrootheid der kansen. Als in het autosomale DNA-onderzoek een match met verdachte is aangetroffen is de kans dat het DNA-profiel van verdachte in de bemonstering aanwezig is vergroot als ook een Y-chromosomale match is gevonden (p. 16). Daarna spitste de discussie zich toe op de vraag naar de betekenis van het aantreffen van een kenmerk 14 terwijl verdachte kenmerk 13-14 heeft (p. 17 e.v.). Over de interpretatie van het verschijnsel dat kenmerk 13 niet verscheen in het Y-chromosomale daderprofiel verschilden de deskundigen van mening. Er zou sprake kunnen zijn van een zgn. drop out omdat ook andere lange fragmenten hetzelfde beeld vertonen. Maar ook kan het verschijnsel worden verklaard als het DNA van iemand anders dan verdachte zou zijn (p. 18-19).4. Deskundige Bink (NFI) heeft opgemerkt dat bij verkrijging van een onvolledig autosomaal profiel er nog geprobeerd wordt een Y-chromosomaal profiel te verkrijgen. Het resultaat van het autosomale onderzoek kan daardoor worden bevestigd, maar het is onmogelijk daaraan statistische waarde toe te kennen (p. 20).
Vervolgens wendde men zich tot het autosomale onderzoek. Deskundige Bottema gaf aan het onbegrijpelijk te vinden dat IFS het ene scenario 1 miljoen maal waarschijnlijker vond dan het andere. Met de gevoelige LCN-methode die IFS heeft toegepast kan de betrouwbaarheid van het onderzoek bij partiële profielen niet worden vastgesteld (p. 21). De deskundige Van der Meij van het IFS antwoordde daarop dat niet alleen de LCN-methode is gebruikt maar ook de Identifilermethode en de MiniFilermethode. De laatste is vrij nieuw en de fabrikant ervan geeft aan dat er stabielere resultaten te verwachten zijn dan met de oudere DNA-kits. De MiniFiler is geen LCN-methode. Er zijn geen aanwijzingen dat het MiniFilerprofiel dat is verkregen een partieel profiel is. Vervolgens ontwikkelde zich een moeilijk te volgen debat over de conclusies die verbonden kunnen worden aan het aantreffen van kenmerk 14 (p. 22 e.v.). Kennelijk waren de opties dat dit kenmerk veroorzaakt is door contaminatie, of dat het onderdeel uitmaakt van het totale profiel dat dan niet aan verdachte kan worden toegeschreven. Deskundige Van der Meij gaf te verstaan dat kenmerk 14 niet in het MiniFilerprofiel voorkomt maar - althans zo begrijp ik het - wel in het IdentiFilerprofiel. Maar ook rekening houdende met dat ene in het profiel van verdachte ontbrekende kenmerk is de kans dat een ander dan verdachte de donor van het materiaal is buitengewoon klein te noemen (p. 22/23). Kloosterman merkte in dit verband op dat sprake is van een aanwijzing dat het om materiaal van drie personen gaat: de mogelijkheid van DNA van het slachtoffer, van verdachte en van een onbekende en de mogelijkheid van het DNA van het slachtoffer en van twee onbekenden (p. 24). Bovendien ontbreekt er in de tabel een kenmerk dat verdachte wel in zijn profiel heeft en dat toch niet in de bemonstering zit. Van der Meij riposteerde dat er in ieder geval sprake was van een drop-out in de resultaten van de andere methode. Maar ook als je de resultaten van die andere methoden bij een berekening betrekt dan is de kans dat een willekeurig persoon, een ander dan verdachte, in die kenmerken past wel erg klein (p. 26). Op vragen van een van de raadsheren bevestigde de deskundige Kloosterman dat hij niet twijfelde aan de MiniFilermethodiek. Deze kent een hoge mate van betrouwbaarheid. Het aldus verkregen profiel komt uitsluitend overeen met het DNA-profiel van verdachte, maar met andere methoden is meer informatie gekregen en die is niet meegenomen in de statistische berekeningen van het IFS (p. 26). MiniFiler onderzoekt maar een beperkte hoeveelheid genetische informatie in het DNA, maar in dit geval is er informatie van meer loci. Die informatie mag bij statistische berekeningen niet worden genegeerd (p. 27). De deskundige Bottema merkte op dat het belangrijk was om het gevonden MiniFilerprofiel eerst te zuiveren van de kenmerken van het slachtoffer en dan te onderzoeken of de overblijvende kenmerken overeenkomen met het profiel van de verdachte. Je moet in ieder geval overlappingen, die zich voordoen wanneer slachtoffer en een andere donor precies dezelfde kenmerken hebben op een locus, buiten de statistische berekening houden. Maar deze deskundige bevestigde ook dat de MiniFiler een heel degelijke methode is die betrouwbaar DNA reproduceert (p. 27/28). Van der Meij reageerde daarop en stelde dat het zo wegstrepen van kenmerken heel ongebruikelijk is en dat er reden is om aan te nemen dat het volledige DNA-profiel van twee donoren zichtbaar is in het profiel dat verkregen is met de MiniFiler (p. 28). Kloosterman deelde mee dat de methode die het NFI pleegt te volgen niet louter bestaat uit het wegstrepen, maar uit het maken van vergelijkingen (p. 29). Deskundige Bink wees erop dat, als er weinig DNA materiaal ter beschikking staat, het wel mogelijk is een DNA-profiel te produceren en te vergelijken met het DNA-profiel van verdachte, maar dat de kwaliteit van het gegenereerde DNA-profiel het niet aangewezen maakt om aan die vergelijking statistische berekeningen toe te voegen (p. 29). Daarna ontstaat een bijzonder warrige discussie over het zogenaamde consensusprofiel (p. 29 e.v.). In dat verband wees de voorzitter erop dat er een wezenlijk verschil is tussen de methodiek van het NFI en het ISF, hierin bestaande dat het NFI - anders dan ISF - pas berekeningen maakt nadat het onderzoek een aantal keren is herhaald. Van der Meij legde vervolgens uit dat in het profiel dat is verkregen de signalen variëren van honderden eenheden tot duizenden eenheden en dat gewoonlijk een piek kan worden gedefinieerd vanaf 50 eenheden. Daarom is het profiel betrouwbaar en kan het profiel voor de berekening worden gebruikt. Er is geen sprake van een low template resultaat (p. 32). Dat is vervolgens weer door Kloosterman bestreden (p. 33).
5.3.
De leek die dit proces-verbaal leest en daarin ziet hoe deskundigen elkaar in de haren vliegen zal allicht ten prooi vallen aan uiterste verwarring en een manier zoeken om ongeschonden deze "battle of experts" te ontvluchten. Het hof heeft zich op een minimalistisch standpunt gesteld door te overwegen dat het aangetroffen DNA afkomstig kán zijn van verdachte. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk omdat de deskundigen in hun discussie - voor zover die begrijpelijk is - serieus van mening bleken te verschillen over de mogelijkheid om statistische berekeningen op de gevonden DNA-profielen los te laten. Dat het MiniFilerprofiel, zoals het hof heeft aangenomen, van verdachte afkomstig kan zijn is door niet een van de deskundigen of de verdediging betwist. De MiniFilermethode die IFS heeft gebruikt is volgens alle deskundigen betrouwbaar. Ik wijs er in dit verband op dat de pleitnota aan het IFS verwijt dat het de LCN-methode niet op een betrouwbare manier heeft toegepast, maar daarbij over het hoofd heeft gezien dat de MiniFilermethode niet met die LCN-methode gelijk is te stellen. Het aantreffen van een enkel kenmerk dat niet bij het profiel van verdachte past, is volgens het hof redelijk te verklaren. De kritiekpunten die de verdediging bij pleidooi heeft opgesomd doen er niet aan af dat uiteindelijk de uitgangspunten die het hof in zijn arrest heeft geformuleerd door de deskundigen niet zijn verworpen. De kritiek van de andere deskundigen op het onderzoek van het IFS weerspreekt immers niet dat verdachte donor van het profiel kán zijn en dat er een verklaring kán zijn voor het vaststellen van kenmerken die niet passen bij het profiel van verdachte.
Daaruit blijkt al dat de kritiekpunten die de deskundigen van het NFI en FEKTS op het onderzoek door het IFS hebben geformuleerd niet doorslaggevend zijn voor de conclusies die het hof ten aanzien van dat onderzoek heeft getrokken. Het hof hoefde daarom ook niet op de kritiekpunten die de schriftuur noemt in te gaan.
Welke aannemelijke verklaring er kan zijn voor het vaststellen van kenmerken in het donorprofiel die niet overeenkomen met het DNA-profiel van verdachte volgt eenvoudig uit hetgeen de deskundigen ter terechtzitting hebben verklaard. Het kan gaan om een contaminatie. Dat het er op zou wijzen dat een onbekende derde DNA materiaal op het mes heeft achtergelaten, heeft het hof klaarblijkelijk onderzocht tegen de achtergrond van de bevindingen omtrent het bandenspoor, omtrent het kenteken van de auto van de dader, omtrent het alibi van verdachte, omtrent het signalement van de dader en omtrent de resultaten van het DNA-onderzoek aan de paraplu van het slachtoffer. In samenhang met de inhoud van deze bevindingen heeft het hof de mogelijkheid dat een derde onbekende het mes heeft gehanteerd zodanig onwaarschijnlijk geoordeeld dat deze suggestie van de verdediging aan een bewezenverklaring niet in de weg staat. Het hof heeft zich zeer terughoudend opgesteld en deze opstelling voldoende verantwoord.
Het middel faalt.
6.1.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het hof heeft 22 juli 2011 uitspraak gedaan, op 25 juli 2011 het cassatieberoep ingesteld en het dossier is eerst op 22 juni 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6.2.
Deze gegevens zijn correct. Tussen het instellen van cassatie en de ontvangst van het dossier zijn bijna 11 maanden verlopen, terwijl verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond. Tussen het instellen van cassatie en het nemen van deze conclusie zijn al ruim 17 maanden verstreken, zodat de door de Hoge Raad op 16 maanden gestelde termijn voor afhandeling in cassatie ook is geschonden.
Indien de Hoge Raad het cassatieberoep overigens verwerpt zal hij kunnen voorzien in een vermindering van de opgelegde straf vanwege deze schending. Indien de Hoge Raad tot vernietiging en terugwijzing of verwijzing overgaat zal het hof dat opnieuw zal hebben te beslissen de straf dienen te bepalen met inachtneming van de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
7.
Het eerste en het tweede middel zijn naar mijn oordeel terecht voorgesteld. Het derde en het vierde middel falen. Dit moet in mijn visie leiden tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het inhoudt de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan in dier voege als hiervoor aangegeven.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2012
Vgl. HR 15 mei 2007, LJN: BA0424, NJ 2007, 387 m.nt. Buruma, r.ov. 5.5.2. en 5.6.1.; HR 13 juli 2010, LJN: BM4443, NJ 2010, 463 r.ov. 2.3.; HR 30 oktober 2012, LJN: BX4762, r.ov. 2.3.
HR 11 oktober 2011, LJN: BT7270, NJ 2011, 484.
HR 8 september 2009, LJN: BI5746, NJN 2009, 424.
Waarschijnlijk zijn de woorden van de deskundige Bottema op p. 17 daarbij niet helemaal nauwkeurig genoteerd. Zij zou gezegd hebben dat het constateren van de kenmerken 13 - 13 betekent dat het gevonden spoor niet afkomstig kan zijn van de dader. Maar twee DNA kenmerken op een locus kunnen wel degelijk gelijk zijn. Het DNA afkomstig van de vader kan immers op dezelfde locus even vaak voorkomen als het repeterend DNA van de moeder. Zie A.J. Meulenbroek, Onderzoek van biologische sporen en DNA-onderzoek, in Forensische wetenschap, Studies over forensische kennis en organisatie (red. A.P.A. Broeders/E.R. Muller) Deventer 2008, p. 237. Wellicht bedoelt zij dat de dezelfde kenmerken 13 op een locus niet past bij verdachte.