Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 november 2009, Stb. 544, i.w.tr. op 1 januari 2010, Stb. 2009, 578 (toegevoegd: 'door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen').
HR, 12-03-2013, nr. 11/04168
ECLI:NL:HR:2013:BY9719
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/04168
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY9719
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY9719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9719
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ1179
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ1179
ECLI:NL:HR:2013:BY9719, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ1179, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9719
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2012
- Wetingang
Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2013/403 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0097
NbSr 2013/171
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/04168
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van "schijnbaar betrokken" zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b lid 1 (oud) Sr.
4.
De verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 22 januari 2009 te Valkenswaard, in elk geval in Nederland, één of meermalen een afbeelding en/of een gegevensdrager (een of meer) harddisk(s) van (een) computer(s)) en/of (computer)bestanden en/of (een) diskette(s) en/of dvd('s) en/of cd-rom(s) en/of videoband(en)), bevattende één of meerdere afbeelding(en) van (een) seksuele gedraging(en), bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een of meer perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken en/of schijnbaar was/waren betrokken,
(telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of openlijk tentoongesteld en/of ingevoerd
en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad, te weten (digitale) afbeeldingen/foto's/films van een of meer (naakte en/of deels naakte) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt en die (een) seksuele gedraging(en) met zichzelf en/of een of meer andere perso(o)n(en)verrichten en/of laten verrichten, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat hun (ontblote) geslachtsdelen nadrukkelijk en/of uitdagend in beeld zijn gebracht, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat dit kennelijk (mede) is bedoeld om seksuele prikkeling op te wekken,
en/of bestaande die seksuele gedraging(en) onder meer uit
- -
een serie van afbeeldingen en/of foto's waarop (telkens) een meisje van naar schatting rond de twaalf à dertien jaar oud staat en/of (waarbij) een of meer man(nen) (meermalen) het truitje van het meisje omhoog trekt/trekken waardoor de borsten van het meisje (telkens) uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht en/of (hierbij) een man een borst van het meisje streelt en/of (vervolgens) het meisje voorover buigt en haar broek iets naar beneden heeft getrokken waardoor haar billen uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht en/of het meisje (inmiddels) geheel naakt op een knie van een man zit en haar benen buigt en de man haar benen omhoog houdt en spreidt waardoor de vagina van het meisje meermalen, althans eenmaal, uitdrukkelijk in beeld is gebracht en/of het meisje (vervolgens) zittend op een knie van een man zelf een knie optrekt en/of een kaars (gedeeltelijk) in haar vagina duwt en/of het meisje (wederom) met wijd gespreide benen op de schoot van een man en haar vagina uitdrukkelijk in beeld is gebracht en (waarbij) het meisje met de vingers van beide handen haar schaamlippen enigszins van elkaar houdt (afbeeldingen 1 tot en met 9 omschreven op pagina 15) en/of
- -
een afbeelding en/of foto van een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud zittend en leunend achterover op een zandheuvel met beiden armen achter zich en waarbij haar vagina en borsten uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 1 omschreven op pagina 45) en/of
- -
een afbeelding en/of foto van een meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en de dertien jaar oud met een hemdje dat omhoog is gerold tot boven haar borsten en waarbij haar borsten uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 2 omschreven op pagina 45/46) en/of
- -
een afbeelding en/of foto van een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en veertien jaar oud half zittend/liggend op een dekbed en waarbij de vagina en borsten van het meisje nadrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 3 omschreven op pagina 46) en/of
- -
een tekening en/of afbeelding van twee naakte meisjes in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die geknield voor een naakte man zitten en waarvan het meisje met de staartjes de penis van de man in haar mond heeft en de man zijn linkerarm op het hoofd van het meisje heeft gelegd (afbeelding 7, titel 02 omschreven op pagina 47) en/of
- -
een tekening en/of afbeelding van een meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die op haar hurken voor een volwassen man zit en waarbij de stijve penis van de man bij de mond van het meisje wordt gehouden en het meisje haar rechterhand bij haar vagina houdt (afbeelding 8, titel 04 omschreven op pagina 47) en/of
- -
een tekening en/of afbeelding van een volwassen man en vrouw die gemeenschap hebben en waarbij de man naar een jongen kijkt in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en vijftien jaar oud die half zittend/liggend naar zijn erectie kijkt en waarbij een ander minderjarig persoon geknield naast de jongen zit en de jongen pijpt (afbeelding 9, titel 09-01 omschreven op pagina 47) en/of
- -
een tekening en/of afbeelding waarop de gespreide benen en het scrotum van een man/jongen zichtbaar zijn en waarop een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de acht en de twaalf jaar oud op een bank ligt en daarbij op haar rechter elleboog steunt en haar linkerhand bij haar vagina houdt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: "[tekst]" en naast het meisje staat een tweede vrouw/meisje afgebeeld die met gespreide benen op haar rug ligt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: "[tekst]" (afbeelding 10, titel [titel] omschreven op pagina 47)."
5.
Het middel is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het bezit van de virtuele kinderpornografische afbeeldingen, zoals tenlastegelegd onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.
6.
Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"Partiële vrijspraak
- A.
Ten aanzien van het bezit van de virtuele kinderpornografische afbeeldingen (ten laste gelegd onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8)
1.
De rechter in eerste aanleg
De rechter in eerste aanleg heeft verdachte vrijgesproken van het bezit van de virtuele afbeeldingen, om reden dat deze, zoals de rechtbank door eigen waarneming heeft vastgesteld, niet voldoen aan het bestanddeel van 'schijnbaar betrokken' zijn van iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zoals de wetgever dat bij de invoering van dit bestanddeel in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht heeft bedoeld. De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat het voor de gemiddelde waarnemer van deze gemanipuleerde digitale afbeeldingen onmiddellijk duidelijk moet zijn dat het geen realistische afbeeldingen zijn.
2.
Vordering openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd, omdat de eerste rechter ten onrechte de verdachte heeft vrijgesproken van het bezit van de afbeeldingen (zijnde virtuele voorstellingen van kinderpornografie) genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter in eerste aanleg een te beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bezit van die virtuele afbeeldingen en heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Uit de wetsgeschiedenis van de invoering in 2002 van het bestanddeel 'schijnbaar is betrokken' in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht blijkt, dat de wetgever destijds het oog had op het beperken van de strafbaarstelling van virtuele kinderporno tot realistische, niet van echt te onderscheiden afbeeldingen (fotomontages van bestaande kinderen: 'morfing') en daarbij overduidelijke 'schilderijen, tekeningen, cartoons en strips' van strafbaarheid heeft willen uitzonderen. Het ging de wetgever erom dat de creatieve uitingen van de menselijke geest niet onnodig gebreideld werden en geen inbreuk gemaakt werd op de grondrechten op de persoonlijke levenssfeer en vrijheid van meningsuiting. De strafbaarstelling van de virtuele kinderpornografie is niet alleen ingegeven door de wil om met betrekking tot die virtuele kinderpornografie de bewijspositie van het openbaar ministerie te versterken, maar de wetgever beoogde tevens de uitbreiding van de bescherming van de kinderen: bescherming tegen seksuele exploitatie van kinderen en tegen aanmoediging of verleiden van kinderen tot deelneming aan seksueel gedrag. Ook maatschappelijk is er een steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden te horen. Juist met het oog op dit 'brede beschermingsoogmerk' dient naar oordeel van het Openbaar Ministerie, zo is dat ook vastgelegd in de Aanwijzing Kinderpornografie 2007 en 2010, het verbod zich mede uit te strekken over afbeeldingen die niet evident levensecht zijn.
Daarvan dienen dan volgens het openbaar ministerie alleen te worden uitgezonderd daadwerkelijk creatieve en kunstzinnige afbeeldingen.
De onderhavige virtuele afbeeldingen zijn in de visie van het openbaar ministerie niet voortgesproten uit de behoefte aan een creatieve of kunstzinnig uiting, maar beogen slechts seksueel contact tussen minderjarige en meerderjarige op realistische wijze weer te geven. Gelet op bovenstaande overwegingen dient verdachte derhalve eveneens veroordeeld te worden voor het bezit van de ten laste gelegde virtuele afbeeldingen (gedachtestreepjes 4 (lees: 5; WHV) tot en met 8).
3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich -kort gezegd- aangesloten bij hetgeen de rechter in eerste aanleg dienaangaande heeft geoordeeld.
4.
Overweging van het hof.
Uit de inhoud van het procesdossier, in het bijzonder het proces-verbaal opgemaakt door zedenrechercheur Damen, volgt dat afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, virtuele afbeeldingen zijn waarop onder meer als minderjarige uitziende personen, kinderen, zichtbaar zijn die bij seksuele handelingen zijn betrokken.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep voormelde afbeeldingen getoond en daarbij waargenomen dat het hier inderdaad gaat om volledig virtuele kinderpornografische afbeeldingen die voldoen aan de omschrijving zoals opgenomen in de tenlastelegging.
De op die afbeeldingen waar te nemen personen, onder wie onmiskenbaar als minderjarig te beoordelen personen, zijn geen echte kinderen, noch zijn op die afbeeldingen foto's van echte kinderen gebruikt. De afbeeldingen zijn geheel digitaal op de computer vervaardigd en hebben een artificieel karakter.
Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of met betrekking tot voormelde afbeeldingen sprake is van "schijnbaar betrokken" zijn bij die seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de wetsgeschiedenis' blijkt dat de wetgever met de toevoeging van het bestanddeel "schijnbaar is betrokken" (iwtr. 1 oktober 2002) het bereik van artikel 240b Sr mede heeft willen uitbreiden tot virtuele kinderporno. Het gewijzigde artikel ziet met deze toevoeging op drie gevallen: 1. een afbeelding van een echt kind; 2. een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; 3. een realistische afbeelding van een niet bestaand kind.
De achtergrond van deze uitbreiding is dat behalve dat het kind beschermd dient te worden tegen de betrokkenheid bij productie van kinderporno, het kind tevens beschermd dient te worden tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te moedigen of te verleiden deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruikt van kinderen bevordert. Dan is niet meer relevant of een echt kind
betrokken is geweest. Deze bescherming vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen, maar evenmin voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever de uitgebreide strafbaarstelling van virtuele kinderporno uitdrukkelijk heeft willen beperken tot realistische afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij naar het schijnt echte kinderen zijn betrokken. Dat betekent dat het in bezit hebben van een afbeelding waaruit aanstonds blijkt dat het gaat om een gemanipuleerde afbeelding die niet realistisch is, niet onder reikwijdte van artikel 240b Sr, valt. Daarvoor is immers nodig dat de afbeelding schijnbaar levensechte kinderporno verbeeldt.
Uitgangspunt in artikel 240b Sr, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is de realistische afbeelding die echt is of voor echt kan doorgaan. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind.
Het hof is niet gebleken dat het inzicht van de wetgever sinds de invoering van het bestanddeel "schijnbaar is betrokken" op 1 oktober 2002 is gewijzigd, ondanks de maatschappelijk steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie.
Het hof trekt uit bovenstaande de conclusie dat, anders dan door het Openbaar Ministerie gesteld, de wetgever niet heeft beoogd een uitbreiding te geven aan artikel 240b Sr, met alle vormen van virtuele afbeeldingen, maar hierin slechts virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan heeft willen betrekken. Aldus vallen afbeeldingen waaruit aanstonds blijkt dat het om niet realistische digitaal gemanipuleerde afbeeldingen gaat, niet onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Hoewel het hof zich niet in alle details kan vinden in de omschrijving van de afbeeldingen door de rechtbank zoals opgenomen in het beroepen vonnis op pagina 4, sluit het zich wel aan bij de conclusie van de rechtbank dat voor de gemiddelde kijker (en ook kinderen) het bij de virtuele afbeeldingen zoals ten laste gelegd onder het 5de tot en met 8ste gedachtestreepje aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen die niet realistisch zijn. Het morele gehalte van deze afbeeldingen kan hieraan niet afdoen.
Op grond van dit één en ander is naar het oordeel van hof met betrekking tot voormelde virtuele afbeeldingen niet wettig bewezen dat sprake is van "schijnbaar betrokken" zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, te weten: met betrekking tot de virtuele afbeeldingen genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8."
7.
Art. 240b lid 1 (oud) Sr luidt:1.
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft."
8.
Aanvankelijk richtte art. 240b lid 1 Sr zich niet tot virtuele kinderporno. Bij Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële zedelijkheidswetgeving)2. werd de delictsomschrijving van art. 240b lid 1 Sr aangescherpt in die zin dat de strafbepaling nu ook betrekking kreeg op pornografische afbeeldingen waarbij een kennelijk minderjarig persoon "schijnbaar is betrokken". De parlementaire wetsgeschiedenis houdt hieromtrent, voor zover bij de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het evaluatieonderzoek is ingegaan op de vraag of het wenselijk is om over te gaan tot strafbaarstelling van kinderpornografie waarbij niet (aanwijsbaar) een echt kind is betrokken.
De strekking van artikel 240b Sr. is de bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Dit uitgangspunt heeft nog steeds geldigheid. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de moderne techniek het mogelijk maakt om levensechte beelden te vervaardigen zonder betrokkenheid van echte personen of echte kinderen. Door middel van (digitale) manipulatie kan een (pornografische) afbeelding van een volwassene of een niet-pornografische afbeelding van een kind worden getransformeerd in een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een echt kind betrokken lijkt. Dit resultaat kan ook worden bereikt zonder daadwerkelijke betrokkenheid van een echt persoon (volwassene of kind). Deze vorm van kinderporno wordt wel virtuele kinderporno genoemd. Het is dan niet mogelijk te bewijzen dat bij de vervaardiging van kinderporno daadwerkelijk een echt kind betrokken is geweest. Voor effectieve bestrijding van kinderporno, in het bijzonder op internet, kan het nodig zijn dat ook kan worden opgetreden tegen schijnbaar echte kinderporno. Van politie en openbaar ministerie kan niet worden verlangd dat bewezen wordt dat het aangetroffen materiaal echte kinderen afbeeldt.
Rechtvaardiging voor strafbaarstelling van virtuele kinderporno kan niet meer uitsluitend zijn gelegen in bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Die rechtvaardiging kan ook worden gevonden in het voorkomen van schade als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert.
In internationaal verband (in het kader van de onderhandelingen in de Raad van Europa over een Convention on Crime in Cyberspace) bestaat consensus over de wenselijkheid van strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie.
Het openbaar ministerie is van oordeel dat strafbaarstelling van virtuele kinderporno wenselijk is, juist omdat het niet mogelijk is om uit te sluiten dat een echte kind betrokken is geweest bij virtuele kinderporno. Het acht het niet wenselijk is om de internationale ontwikkelingen ten aanzien van de strafbaarstelling van virtuele kinderporno af te wachten. Het bepleit daarom om virtuele kinderporno in het onderhavige wetsvoorstel strafbaar te stellen.
In de door de Tweede Kamer aanvaarde gewijzigde motie Van der Staaij c.s. wordt de regering verzocht in het kader van dit wetsvoorstel de mogelijkheid van uitbreiding van de strafbaarstelling tot (bepaalde vormen van) virtuele kinderpornografie te onderzoeken, in het bijzonder ten aanzien van die gevallen waarin de reële schijn wordt gewekt dat een kind is misbruikt, en daarbij in ieder geval te komen met concrete voorstellen die in het belang van een effectieve vervolging van kinderpornografische afbeeldingen bewijsvoeringsproblemen zoveel mogelijk kunnen wegnemen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 690, nr. 7).
In het concept-wetsvoorstel was geen strafbaarstelling van virtuele kinderporno opgenomen op grond van de overweging dat het verstandig is eerst de internationale ontwikkelingen af te wachten.
Vanwege het bereiken van consensus in internationaal verband over strafbaarstelling van kinderporno en gelet op de motie Van der Staaij en het standpunt van het openbaar ministerie in dezen, is naar het oordeel van de regering de tijd rijp om alsnog de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Deze strafbaarstelling heeft tot gevolg dat voor de vervolging en berechting van kinderporno niet langer noodzakelijk is om te bewijzen dat een echt kind bij de vervaardiging van kinderporno daadwerkelijk betrokken is geweest. Het gaat om een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken, echt of niet echt.3.
(...)
In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr. uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen: 1. een afbeelding van een echt kind; 2. een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; 3. een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime: (a) a minor engaged in sexually explicit conduct; (b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct; (c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct. Eenzelfde indeling is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, van het reeds genoemde voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie.
Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert.
Zowel de Conventie als het ontwerp-kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid van strafuitsluiting.
Bij de strafbaarstelling van het vervaardigen etc. van een kinderpornografische afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind en een realistische pornografische afbeelding van een niet bestaand kind behoeft het openbaar ministerie niet de daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind te bewijzen. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt.
(...)
De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op een realistische wijze te verbeelden. Het is schadelijk wegens het bevorderen van een subcultuur met een markt voor kinderporno.
Het is nodig noch wenselijk om een uitzondering te maken voor artistieke virtuele kinderporno. Niet nodig omdat virtuele uitingen die artistiek zijn, doorgaans geen realistische uitstraling hebben. Niet wenselijk, omdat artisticiteit die zou kleven aan een realistische virtuele pornografische afbeelding, daaraan niet het strafwaardige karakter ontneemt.4.
(...)
Bij de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno gaat het om een afbeelding - of gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Deze redactie omvat mede de tot pornografie gemanipuleerde realistische afbeeldingen van kinderen. Daarin zijn mede begrepen tot pornografie gemanipuleerde beelden van kinderen op basis van afbeeldingen van een persoon vanaf 18 jaar. Voor de strafbaarheid van virtuele kinderpornografie is niet relevant op welke wijze zij tot stand is gekomen. Alleen het resultaat telt: de afbeelding van een kind dat net echt lijkt. Artikel 240b Sr ziet niet op (virtuele) afbeeldingen van personen die eruit zien als volwassenen.
Het is juist dat artikel 240b Sr. ziet op een aantal vormen van kinderporno. Denkbaar zou zijn om - zoals deze leden voorstellen - in de tekst van de bepaling een verdergaand onderscheid te maken tussen vormen van kinderporno die in strafwaardigheid van elkaar verschillen. Ik acht een dergelijke wijziging niet nodig en ook niet wenselijk, zeker op dit moment niet. Niet nodig, omdat artikel 240b in zijn huidige opzet - hierin brengen de voorgestelde wijzigingen geen wijziging - voldoende mogelijkheden laat om op passende wijze strafrechtelijk te reageren op ernstiger en minder ernstige vormen van kinderporno. In de Aanwijzing kinderporno wordt daarmee rekening gehouden. Uit de evaluatie van artikel 240b Sr. is niet naar voren gekomen dat de praktijk behoefte zou hebben aan een nadere richtsnoer van de wetgever. Niet wenselijk, omdat denkbaar is dat een verdergaande verfijning de uitoefening van een evenwichtig en praktisch vervolgingsbeleid en een evenwichtig straftoemetingsbeleid kan belemmeren. En op dit moment niet wenselijk, omdat de onderhandelingen over het hiervoor genoemde kaderbesluit ter bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen en kinderpornografie nog niet zijn afgesloten. In dat kaderbesluit worden voorstellen gedaan voor minimum maximumstraffen voor onderscheiden vormen van uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Ik acht het niet verstandig om op de totstandkoming van dit kaderbesluit vooruit te lopen.5.
(...)
De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie omvat realistische afbeeldingen van een seksuele gedraging waarbij een niet bestaand kind is betrokken. De afbeelding lijkt op een afbeelding van een echt kind. De afbeelding is niet van echt te onderscheiden. Bij echte kinderporno is geen vereiste dat het kind daadwerkelijk seksueel is misbruikt. Dat betekent dat niet nodig is dat bij virtuele kinderporno steeds de schijn van seksueel misbruik moet zijn gewekt. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om te bewijzen dat het gaat om afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk nog geen 18 jaar is, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Als in een concrete zaak niet duidelijk is of de afgebeelde persoon een echt kind, een echte persoon die eruit ziet als een kind dan wel een niet bestaand persoon is, zal het OM in het midden laten of er sprake is van betrokkenheid of schijnbare betrokkenheid.6.
(...)
De leden van de CDA-fractie vroegen of al dan niet gewelddadige kinderporno in strip- of cartoonvorm valt onder de reikwijdte van het gewijzigde artikel 240b Sr.
De voorgestelde wijzigingen in artikel 240b brengen geen wijziging aan in het begrip afbeelding (van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken of schijnbaar is betrokken). Het gaat in dezen om de uitleg van het begrip afbeelding van een kind. Dat omvat drieërlei. 1. afbeelding van een echt kind; 2. afbeelding van een echte persoon die eruit ziet als een kind; 3. realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Gemeenschappelijk kenmerk is dat de afbeelding levensechtheid uitstraalt, hetzij doordat een echt persoon is afgebeeld, hetzij doordat de afbeelding net echt is. In het algemeen hebben slechts foto's of films het vermogen en ook het oogmerk levensechtheid weer te geven. (Gewelddadige) kinderporno in strip- of cartoonvorm mist het kenmerk van levensechtheid en beoogt niet levensecht seksueel misbruik van kinderen weer te geven. Die afbeeldingen zijn een product van de verbeelding van de maker ervan. Wanneer evenwel aan de vervaardiging van een strip of cartoon met kinderporno seksueel misbruik van een kind ten grondslag heeft gelegen, kan op basis van strafbepalingen inzake seksueel misbruik van kinderen tegen de maker ervan worden opgetreden.
(...)
De strafbaarstelling van virtuele kinderporno vult de reeds bestaande strafbaarstelling van echte kinderporno aan. Virtuele kinderporno is niet van echte kinderporno te onderscheiden en heeft ook niet de bedoeling zich daarvan te onderscheiden. De rechtvaardiging voor de strafbaarstelling van virtuele kinderporno is gelegen in de wenselijkheid dat niet langer het bewijs behoeft te worden geleverd dat echte kinderen voor de vervaardiging van kinderporno zijn gebruikt. Dat bewijs is immers aan de hand van het beschikbare beeldmateriaal niet te leveren. Daarnaast is de rechtvaardiging gelegen in de bescherming van kinderen tegen gedrag dat kan worden gebruikt om hen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, of tegen gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Ik beschik niet over onderzoeksgegevens die erop wijzen dat kinderpornografische geschriften invloed hebben op de omvang van seksueel misbruik van kinderen. De omstandigheid dat kinderpornografische lectuur zou deel uitmaken van een kinderpornografische subcultuur levert nog geen rechtvaardiging op voor de strafbaarstelling ervan.7.
(...)
In Europa bestaat consensus over het uitgangspunt dat ook virtuele kinderporno strafwaardig is. Het ontwerp kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie voorziet ook in strafbaarstelling daarvan. Daarover bestaat politieke overeenstemming. Het kaderbesluit voorziet onder meer in een beperkte optionele strafuitsluitingsgrond voor virtuele kinderporno: de vervaardiging ervan voor eigen gebruik waarbij geen gebruik is gemaakt van kinderpornografisch materiaal.
Conclusie is dat binnen Europa strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie wenselijk en - ook in juridisch opzicht - aanvaardbaar wordt geacht. Daaraan kan voornoemde uitspraak van het hooggerechtshof niets afdoen. De regering komt dan ook - anders dan het hooggerechtshof heeft geconcludeerd voor de situatie in de VS - tot het oordeel dat strafbaarstelling van virtuele kinderporno niet in strijd is met de in de Grondwet en in het EVRM vervatte bescherming van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van de vrijheid van meningsuiting. De gronden die aan het Nederlandse voorstel ten grondslag liggen en die door het hooggerechtshof van de VS te licht zijn bevonden om een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrije meningsuiting te kunnen rechtvaardigen, zijn naar het oordeel van de regering voldoende solide en zijn voor de Nederlandse situatie en onze rechtsstaat aanvaardbaar.
Wezenskenmerk van virtuele kinderporno is dat het niet van echte kinderporno is te onderscheiden. Daarom bestaat er behoefte aan, daarom wordt het gemaakt en ook in omloop gebracht.
Virtuele kinderporno bestaat in allerlei varianten. Bij de vervaardiging ervan wordt gebruikt gemaakt van (kinderpornografische) afbeeldingen van echte kinderen, van (pornografische) afbeeldingen van echte personen of louter virtuele afbeeldingen, of combinaties daarvan. De wijze van totstandkoming moge variëren, het resultaat is steeds hetzelfde: een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is of schijnbaar is betrokken. Met de toevoeging van de woorden of schijnbaar is betrokken wordt tot uitdrukking gebracht dat niet langer is vereist dat een echt kind bij de vervaardiging van kinderporno betrokken is geweest."8.
9.
Relevante internationale instrumenten met betrekking tot de bestrijding van kinderpornografie zijn:9.
- (i)
Het Verdrag inzake de rechten van het kind (New York, 20 november 1989; Trb. 1990, 46; 1990, 170; 1995, 92; 1996, 188; 1997, 83; 1998, 62; 2001, 169; 2002, 233). Art. 34 luidt, voor zover hier van belang:
"States Parties undertake to protect the child from all forms of sexual exploitation and sexual abuse. For these purposes, States Parties shall in particular take all appropriate national, bilateral and multilateral measures to prevent:
(...)
- c)
The exploitative use of children in pornographic performances and materials."
- (ii)
Het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij voormeld Verdrag inzake de Rechten van het Kind, welk protocol tot stand kwam in 2000, maar voor Nederland eerst op 23 september 2005 van kracht is geworden (New York, 25 mei 2000; Trb. 2001, 63; 2001, 130; 2005, 282; 2006, 250; 2011, 31). Art. 2 luidt, voor zover van belang:
"For the purpose of the present Protocol:
(...)
- c)
Child pornography means any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes."
- (iii)
Het Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, dat tijdens de indiening van het wetsvoorstel al van kracht was (ILO nr. 182), Genève, 17 juni 1999 (Trb. 1999, 177; 2000, 52; 2002, 96). Art. 3 luidt, voor zover hier van belang:
"For the purposes of this Convention, the term "the worst forms of child labour" comprises:
(...)
- b)
the use, procuring or offering of a child for prostitution, for the production of pornography or for pornographic performances;"
- (iv)
Het Cybercrime verdrag, dat tijdens de parlementaire behandeling tot stand kwam, maar eerst veel later in werking trad (Boedapest, 23 november 2001; Trb. 2002, 18; 2004, 290; 2007, 10). Art. 9 luidt, voor zover hier van belang:
"1.
Each Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally and without right, the following conduct:
- a)
producing child pornography for the purpose of its distribution through a computer system;
- b)
offering or making available child pornography through a computer system;
- c)
distributing or transmitting child pornography through a computer system;
- d)
procuring child pornography through a computer system for oneself or for another person;
- e)
possessing child pornography in a computer system or on a computer-data storage medium.
- 2.
For the purpose of paragraph 1 above, the term "child pornography" shall include pornographic material that visually depicts:
- a)
a minor engaged in sexually explicit conduct;
- b)
a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
- c)
realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct.
- 3.
For the purpose of paragraph 2 above, the term "minor" shall include all persons under 18 years of age. A Party may, however, require a lower age-limit, which shall be not less than 16 years.
- 4.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraphs 1, sub-paragraphs d. and e, and 2, sub-paragraphs b. and c."
Van de in het vierde lid geboden mogelijkheid tot het maken van een voorbehoud heeft Nederland geen gebruik gemaakt.
- (v)
Het Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 December 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting en kinderpornografie, dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de ontwerpfase verkeerde. Dit op 20 januari 2004 inwerking getreden Kaderbesluit verplicht de lidstaten tot het nemen van passende maatregelen - waaronder strafbaarstelling - om onder meer het vervaardigen, verspreiden en bezitten van kinderporno tegen te gaan. Art. 1 luidt, voor zover hier van belang:
"Definitions
For the purposes of this framework Decision:
- (a)
"child" shall mean any person below the age of 18 years;
- (b)
"child pornography" shall mean pornographic material that visually depicts or represents:
- (i)
a real child involved or engaged in sexually explicit conduct, including lascivious exhibition of the genitals or the pubic area of a child; or
- (ii)
a real person appearing to be a child involved or engaged in the conduct mentioned in (i); or
- (iii)
realistic images of a non-existent child involved or engaged in the conduct mentioned in (i)"
Na de tenlastegelegde periode zijn voorts nog van kracht geworden:
- (vi)
Het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Lanzarote, 25 oktober 2007; Trb. 2008, 58). Het verdrag is bij rijkswet van 26 november 2009 goedgekeurd (Stb. 2009, 543). Art. 20 luidt:
"Offences concerning child pornography
- 1.
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to ensure that the following intentional conduct, when committed without right, is criminalised:
- a)
producing child pornography;
- b)
offering or making available child pornography;
- c)
distributing or transmitting child pornography;
- d)
procuring child pornography for oneself or for another person;
- e)
possessing child pornography;
- f)
knowingly obtaining access, through information and communication technologies, to child pornography.
- 2.
For the purpose of the present article, the term "child pornography" shall mean any material that visually depicts a child engaged in real or simulated sexually explicit conduct or any depiction of a child's sexual organs for primarily sexual purposes.
- 3.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraph 1.a and e to the production and possession of pornographic material:
- -
consisting exclusively of simulated representations or realistic images of a non-existent child;
- -
involving children who have reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, where these images are produced and possessed by them with their consent and solely for their own private use.
- 4.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraph 1.f."
Van de in de leden 3 en 4 geboden mogelijkheden tot het maken van voorbehoud heeft Nederland geen gebruik gemaakt.
- (vii)
De Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, dienende ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad.10.Art. 2 luidt, voor zover hier van belang:
"Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder
(...)
- c)
kinderpornografie:
- i)
alle materiaal dat de visuele weergave behelst van een kind dat deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele handelingen;
- ii)
elke weergave voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind;
- iii)
alle materiaal dat de visuele weergave behelst van een persoon die er als een kind uitziet en die deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen of elke weergave voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een persoon die er als een kind uitziet, of
- iv)
realistische afbeeldingen van een kind dat deelneemt aan expliciete seksuele gedragingen, of realistische afbeeldingen voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind;"
De considerans van de Richtlijn houdt, voor zover hier van belang, in:
- "(9)
Kinderpornografie bevat vaak beeldopnamen van seksueel misbruik van kinderen door volwassenen. Kinderpornografie kan tevens afbeeldingen omvatten van kinderen die betrokken zijn bij expliciete seksuele gedragingen of van hun geslachtsorganen, waarbij dergelijke afbeeldingen worden vervaardigd of gebruikt voor primair seksuele doeleinden en, met of zonder medeweten van het kind, worden geëxploiteerd. Voorts heeft het concept van kinderpornografie ook betrekking op realistische afbeeldingen van een kind dat deelneemt of wordt afgebeeld alsof het deelneemt aan expliciete seksuele gedragingen, voor primair seksuele doeleinden."
10.
Naar de kern bezien gaat het in de onderhavige zaak om de vraag wat moet worden verstaan onder "schijnbaar is betrokken" in de zin van art. 240b lid 1 Sr. Die vraag dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van art. 240b Sr, alsmede de te dezen toepasselijke internationale regelgeving.
11.
Uit de wetsgeschiedenis volgt, zoals het Hof heeft vastgesteld, dat art. 240b Sr niet langer vereist dat wordt bewezen dat een echt kind bij de vervaardiging van kinderpornografie is betrokken. Het verspreiden etc. van een kinderpornografische afbeelding is reeds dan strafbaar wanneer een kennelijk minderjarige schijnbaar bij de afgebeelde seksuele gedraging is betrokken. Duidelijk is dat de wetgever daarbij - onder verwijzing naar verschillende internationale instrumenten terzake - het oog heeft gehad op levensechte afbeeldingen waarbij een niet bestaand kind is betrokken.11. Het verbod ziet derhalve op virtuele kinderporno die 'niet van echte kinderporno is te onderscheiden'.
12.
Tegen deze achtergrond is de gewraakte overweging van het Hof, inhoudende dat niet bewezen is dat bij de afbeeldingen van seksuele gedragingen in de zin van artikel 240b Sr zoals ten laste gelegd onder het 5de tot en met het 8ste gedachtestreepje een minderjarige "schijnbaar is betrokken" in de zin van artikel 240b Sr, nu aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen die niet realistisch zijn, in lijn met de hierboven weergegeven bedoeling van de wetgever bij de invoering van dit bestanddeel in art. 240b lid 1 Sr.
13.
In de toelichting op het middel wordt evenwel betoogd dat het oordeel van het Hof in het licht van de thans geldende internationale definities van kinderporno blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. Aangevoerd wordt dat het Hof heeft miskend dat art. 2 onder c van het Facultatief Protocol (hierna: het Facultatief Protocol), zoals hierboven onder nr. 9 (ii) is weergegeven, noopt tot een ruimere definitie van de woorden "schijnbaar is betrokken" als bedoeld in art. 240b lid 1 (oud) Sr dan die waarvan het Hof op grond van de wetsgeschiedenis is uitgegaan. De eis dat alleen "virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan" onder het toepassingsbereik van art. 240b lid 1 (oud) Sr vallen, zou zich niet verdragen met de woorden "any representation, by whatever means" uit art. 2 onder c van het Facultatief Protocol.
14.
Ook al wordt er vanuit gegaan dat de Nederlandse rechter zich bij de uitleg van het bepaalde in art. 240b lid 1 Sr mede dient te richten naar hetgeen bij verdrag zoals het Facultatief Protocol is overeengekomen, dan wil dit nog niet zeggen dat het Hof - anders dan het middel voorstaat - is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
15.
Zowel het Cybercrime verdrag, als de Richtlijn 2011/93/EU en het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, die ten dele zijn tot stand gekomen na het Facultatief protocol, beperken de te bestrijden kinderporno tot afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij een kind daadwerkelijk is betrokken en levensechte afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij ogenschijnlijk een kind is betrokken. Deze instrumenten geven geen grond het Facultatief Protocol aldus te verstaan dat onder te bestrijden kinderporno ook andere dan levensechte kinderporno dient te worden verstaan. In dit verband is ook niet zonder betekenis dat de voorbereidende stukken (betreffende een eerder concept) van het Facultatief Protocol inhouden:
"Following a question from the representative of Germany, the view that the expression "depicted as engaged in" as used the definition was not meant to cover forms of virtual pornography was widely supported."12.
16.
Een aanknopingspunt voor de door het middel beoogde ruimere uitleg valt, anders dan in de schriftuur wordt gesteld, ook niet te vinden in de woorden "any representation, by whatever means" in art. 2 onder c van het Facultatief Protocol. Daarmee wordt immers bedoeld iedere uitbeelding van kinderporno. Het doet er anders gezegd niet toe welk middel voor uitbeelding is gebezigd. Steun voor deze zienswijze kan worden gevonden in het 'Handbook on the optional protocol on the sale of children, child prostitution and child pornography - UNICEF 2009 (p. 12)', voor zover inhoudende:
"Article 2 of the OPSC defines child pornography as "any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes.
(...)
Pornography can, among other forms, be represented in live performances, photographs, motion pictures, video recordings and the recording or broadcasting of digital images. The Committee is particularly concerned about the widespread distribution and accessibility of child pornography through the Internet. It has strongly and consistently recommended that States Parties an the international community urgently tackle the issue. Specific recommendations have been made regarding adoption of legislation on the obligations of Internet service providers in relation to child pornography."
Ook het 'Implementation handbook for the convention on the right of the child - UNICEF 2007 (p. 671)', wijst in die richting, voor zover inhoudende:
"Article 2 defines what is meant by these terms. As regards the definition of "pornography". Sweden and other countries lodged declarations that the words "any representation" should be taken only to mean "visual representation" (so, for example, written descriptions of child sex would not be included."
17.
Met het voorgaande is in overeenstemming dat de wetgever heeft gemeend dat het Facultatief Protocol niet noopte tot uitvoeringswetgeving nu kinderpornografie in Nederland reeds strafbaar is gesteld.13.
18.
Een en ander brengt niet alleen mee dat van een verkeerde rechtsopvatting van het Hof met betrekking tot de woorden "schijnbaar is betrokken" als bedoeld in art. 240b lid 1 Sr geen sprake is, maar ook dat het Hof de in het middel bedoelde vrijspraak toereikend heeft gemotiveerd. Voorts volgt uit het voorgaande dat er in de Aanwijzing Kinderpornografie (Stcrt. 2010, nr. 19121) ten onrechte van wordt uitgegaan dat 'ook niet realistische, virtuele afbeeldingen (ondertussen) onder de strafbaarstelling vallen' van art. 240b lid 1 Sr.14.
19.
Het middel faalt.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
Stb. 2002, 388 (Partiële zedelijkheidswetgeving, i.w.tr. 1 mei 2004).
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 745, nr. 3, memorie van toelichting, p. 4-5.
Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 november 2009, Stb. 544, i.w.tr. op 1 januari 2010, Stb. 2009, 578 (toegevoegd: 'door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen').
Stb. 2002, 388 (Partiële zedelijkheidswetgeving, i.w.tr. 1 mei 2004).
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 745, nr. 3, memorie van toelichting, p. 4-5.
Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 november 2009, Stb. 544, i.w.tr. op 1 januari 2010, Stb. 2009, 578 (toegevoegd: 'door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen').
Stb. 2002, 388 (Partiële zedelijkheidswetgeving, i.w.tr. 1 mei 2004).
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 745, nr. 3, memorie van toelichting, p. 4-5.
Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 8-9.
Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 12.
Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 16.
Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 november 2009, Stb. 544, i.w.tr. op 1 januari 2010, Stb. 2009, 578 (toegevoegd: 'door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen').
Stb. 2002, 388 (Partiële zedelijkheidswetgeving, i.w.tr. 1 mei 2004).
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 745, nr. 3, memorie van toelichting, p. 4-5.
Kamerstukken I, 2001-2002, 27 745, 299b, memorie van antwoord, p. 2-3.
Kamerstukken I, 2001-2002, 27 745, nr. 299b, memorie van antwoord, p. 7.
Deze opsomming heb ik deels ontleend aan de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 7 december 2010, LJN BO6446, NJ 2011, 81, m.nt. T.M. Schalken.
Ter implementatie van de richtlijn is een voorstel tot wijziging van de (straf)wetgeving ingediend. Dit wetsvoorstel (waarvan de inhoud nog niet openbaar is) lag ten tijde van het nemen van de onderhavige conclusie ter consultatie bij de Raad van State.
Kritisch over deze keuze van de wetgever, M. Moerings, 'Virtuele Kinderporno', AA 52 (2003) 1, p. 28-30.
UN Economic and Social Council, COHR E/CN.4/1998/103, nr. 52, p. 12.
Staten-Generaal, 2004-2005, 30 158 (R1793), A en nr. 1, p. 2.
In zijn brief van 2 oktober 2012 (Kamerstukken II, 2012-2013, 31 015, nr. 81, p. 4) lijkt ook de Minister van Veiligheid van Justitie, sprekend van 'evident niet-levensechte, maar wel realistische, virtuele afbeeldingen' van een te ruime opvatting uit te gaan.
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Virtuele kinderporno. Art. 240b.1 (oud) Sr, art. 2 aanhef onder c Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het IVRK. ‘Schijnbaar betrokken’. ’s Hofs oordeel dat onder de strafbepaling van art. 240b Sr ook begrepen is een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden, is juist. Het feitelijke oordeel dat de in de tll. onder gedachtestreepjes 5 t/m 8 omschreven afbeeldingen niet als realistisch in deze zin zijn aan te merken, is gelet ook op de niet bestreden vaststellingen dat de afgebeelde personen ‘geen echte kinderen’ zijn en dat voor ‘de gemiddelde kijker (en ook kinderen) (...) aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen’ niet onbegrijpelijk. De toepasselijke internationale regelgeving leidt niet tot een ander oordeel. De in voornoemd Facultatief Protocol gegeven definitie van ‘child pornography’ heeft niet ook betrekking op niet realistische afbeeldingen van niet-bestaande kinderen.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/04168
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 april 2011, nummer 20/001417-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van 'schijnbaar betrokken' zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van art. 240b, eerste lid, (oud) Sr.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 22 januari 2009 te Valkenswaard, in elk geval in Nederland, één of meermalen een afbeelding en/of een gegevensdrager (een of meer) harddisk(s) van (een) computer(s)) en/of (computer)bestanden en/of (een) diskette(s) en/of dvd('s) en/of cd-rom(s) en/of videoband(en)), bevattende één of meerdere afbeelding(en) van (een) seksuele gedraging(en), bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een of meer perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken en/of schijnbaar was/waren betrokken,
(telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of openlijk tentoongesteld en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad,
te weten (digitale) afbeeldingen/foto's/films van een of meer (naakte en/of deels naakte) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt en die (een) seksuele gedraging(en) met zichzelf en/of een of meer andere perso(o)n(en)verrichten en/of laten verrichten, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat hun (ontblote) geslachtsdelen nadrukkelijk en/of uitdagend in beeld zijn gebracht, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat dit kennelijk (mede) is bedoeld om seksuele prikkeling op te wekken,
en/of bestaande die seksuele gedraging(en) onder meer uit
(...)
(5) - een tekening en/of afbeelding van twee naakte meisjes in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die geknield voor een naakte man zitten en waarvan het meisje met de staartjes de penis van de man in haar mond heeft en de man zijn linkerarm op het hoofd van het meisje heeft gelegd (afbeelding 7, titel 02 omschreven op pagina 47) en/of
(6)- een tekening en/of afbeelding van een meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die op haar hurken voor een volwassen man zit en waarbij de stijve penis van de man bij de mond van het meisje wordt gehouden en het meisje haar rechterhand bij haar vagina houdt (afbeelding 8, titel 04 omschreven op pagina 47) en/of
(7) - een tekening en/of afbeelding van een volwassen man en vrouw die gemeenschap hebben en waarbij de man naar een jongen kijkt in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en vijftien jaar oud die half zittend/liggend naar zijn erectie kijkt en waarbij een ander minderjarig persoon geknield naast de jongen zit en de jongen pijpt (afbeelding 9, titel 09-01 omschreven op pagina 47) en/of
(8) - een tekening en/of afbeelding waarop de gespreide benen en het scrotum van een man/jongen zichtbaar zijn en waarop een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de acht en de twaalf jaar oud op een bank ligt en daarbij op haar rechter elleboog steunt en haar linkerhand bij haar vagina houdt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: "ooooh! Look at that, Cindy! Mikey's pee-pee got all big and stiff!" en naast het meisje staat een tweede vrouw/meisje afgebeeld die met gespreide benen op haar rug ligt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: "I like looking at it too!"Look how it wiggles and bounces around!" (afbeelding 10, titel 1109401969 omschreven op pagina 47)."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het bezit van de virtuele kinderpornografische afbeeldingen, zoals tenlastegelegd onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8, vrijgesproken. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"1. De rechter in eerste aanleg
De rechter in eerste aanleg heeft verdachte vrijgesproken van het bezit van de virtuele afbeeldingen, om reden dat deze, zoals de rechtbank door eigen waarneming heeft vastgesteld, niet voldoen aan het bestanddeel van 'schijnbaar betrokken' zijn van iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zoals de wetgever dat bij de invoering van dit bestanddeel in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht heeft bedoeld. De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat het voor de gemiddelde waarnemer van deze gemanipuleerde digitale afbeeldingen onmiddellijk duidelijk moet zijn dat het geen realistische afbeeldingen zijn.
2. Vordering openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd, omdat de eerste rechter ten onrechte de verdachte heeft vrijgesproken van het bezit van de afbeeldingen (zijnde virtuele voorstellingen van kinderpornografie) genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter in eerste aanleg een te beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bezit van die virtuele afbeeldingen en heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Uit de wetsgeschiedenis van de invoering in 2002 van het bestanddeel 'schijnbaar is betrokken' in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht blijkt, dat de wetgever destijds het oog had op het beperken van de strafbaarstelling van virtuele kinderporno tot realistische, niet van echt te onderscheiden afbeeldingen (fotomontages van bestaande kinderen: 'morfing') en daarbij overduidelijke 'schilderijen, tekeningen, cartoons en strips' van strafbaarheid heeft willen uitzonderen. Het ging de wetgever erom dat de creatieve uitingen van de menselijke geest niet onnodig gebreideld werden en geen inbreuk gemaakt werd op de grondrechten op de persoonlijke levenssfeer en vrijheid van meningsuiting. De strafbaarstelling van de virtuele kinderpornografie is niet alleen ingegeven door de wil om met betrekking tot die virtuele kinderpornografie de bewijspositie van het openbaar ministerie te versterken, maar de wetgever beoogde tevens de uitbreiding van de bescherming van de kinderen: bescherming tegen seksuele exploitatie van kinderen en tegen aanmoediging of verleiden van kinderen tot deelneming aan seksueel gedrag. Ook maatschappelijk is er een steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden te horen. Juist met het oog op dit 'brede beschermingsoogmerk' dient naar oordeel van het Openbaar Ministerie, zo is dat ook vastgelegd in de Aanwijzing Kinderpornografie 2007 en 2010, het verbod zich mede uit te strekken over afbeeldingen die niet evident levensecht zijn.
Daarvan dienen dan volgens het openbaar ministerie alleen te worden uitgezonderd daadwerkelijk creatieve en kunstzinnige afbeeldingen.
De onderhavige virtuele afbeeldingen zijn in de visie van het openbaar ministerie niet voortgesproten uit de behoefte aan een creatieve of kunstzinnig uiting, maar beogen slechts seksueel contact tussen minderjarige en meerderjarige op realistische wijze weer te geven. Gelet op bovenstaande overwegingen dient verdachte derhalve eveneens veroordeeld te worden voor het bezit van de ten laste gelegde virtuele afbeeldingen (gedachtestreepjes 5 tot en met 8).
3. Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich -kort gezegd- aangesloten bij hetgeen de rechter in eerste aanleg dienaangaande heeft geoordeeld.
4. Overweging van het hof.
Uit de inhoud van het procesdossier, in het bijzonder het proces-verbaal opgemaakt door zedenrechercheur Damen, volgt dat afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, virtuele afbeeldingen zijn waarop onder meer als minderjarige uitziende personen, kinderen, zichtbaar zijn die bij seksuele handelingen zijn betrokken.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep voormelde afbeeldingen getoond en daarbij waargenomen dat het hier inderdaad gaat om volledig virtuele kinderpornografische afbeeldingen die voldoen aan de omschrijving zoals opgenomen in de tenlastelegging.
De op die afbeeldingen waar te nemen personen, onder wie onmiskenbaar als minderjarig te beoordelen personen, zijn geen echte kinderen, noch zijn op die afbeeldingen foto's van echte kinderen gebruikt. De afbeeldingen zijn geheel digitaal op de computer vervaardigd en hebben een artificieel karakter.
Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of met betrekking tot voormelde afbeeldingen sprake is van "schijnbaar betrokken" zijn bij die seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de toevoeging van het bestanddeel "schijnbaar is betrokken" (iwtr. 1 oktober 2002) het bereik van artikel 240b Sr mede heeft willen uitbreiden tot virtuele kinderporno. Het gewijzigde artikel ziet met deze toevoeging op drie gevallen: (1) een afbeelding van een echt kind; (2) een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; (3) een realistische afbeelding van een niet bestaand kind.
De achtergrond van deze uitbreiding is dat behalve dat het kind beschermd dient te worden tegen de betrokkenheid bij productie van kinderporno, het kind tevens beschermd dient te worden tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te moedigen of te verleiden deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruikt van kinderen bevordert. Dan is niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Deze bescherming vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen, maar evenmin voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever de uitgebreide strafbaarstelling van virtuele kinderporno uitdrukkelijk heeft willen beperken tot realistische afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij naar het schijnt echte kinderen zijn betrokken. Dat betekent dat het in bezit hebben van een afbeelding waaruit aanstonds blijkt dat het gaat om een gemanipuleerde afbeelding die niet realistisch is, niet onder reikwijdte van artikel 240b Sr, valt. Daarvoor is immers nodig dat de afbeelding schijnbaar levensechte kinderporno verbeeldt.
Uitgangspunt in artikel 240b Sr, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is de realistische afbeelding die echt is of voor echt kan doorgaan. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind.
Het hof is niet gebleken dat het inzicht van de wetgever sinds de invoering van het bestanddeel "schijnbaar is betrokken" op 1 oktober 2002 is gewijzigd, ondanks de maatschappelijk steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie.
Het hof trekt uit bovenstaande de conclusie dat, anders dan door het Openbaar Ministerie gesteld, de wetgever niet heeft beoogd een uitbreiding te geven aan artikel 240b Sr, met alle vormen van virtuele afbeeldingen, maar hierin slechts virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan heeft willen betrekken. Aldus vallen afbeeldingen waaruit aanstonds blijkt dat het om niet realistische digitaal gemanipuleerde afbeeldingen gaat, niet onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Hoewel het hof zich niet in alle details kan vinden in de omschrijving van de afbeeldingen door de rechtbank zoals opgenomen in het beroepen vonnis op pagina 4, sluit het zich wel aan bij de conclusie van de rechtbank dat voor de gemiddelde kijker (en ook kinderen) het bij de virtuele afbeeldingen zoals ten laste gelegd onder het 5de tot en met 8ste gedachtestreepje aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen die niet realistisch zijn. Het morele gehalte van deze afbeeldingen kan hieraan niet afdoen.
Op grond van dit één en ander is naar het oordeel van hof met betrekking tot voormelde virtuele afbeeldingen niet wettig bewezen dat sprake is van "schijnbaar betrokken" zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, te weten: met betrekking tot de virtuele afbeeldingen genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8."
2.3.1. Art. 240b, eerste lid, Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft."
2.3.2. Artikel 2, aanhef en onder c, van het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (New York, 25 mei 2000; Trb. 2001, 63; 2001, 130; 2005, 282; 2006, 250; 2011, 31), welk protocol voor Nederland op 23 september 2005 van kracht is geworden, luidt:
"For the purpose of the present Protocol:
(...)
c) Child pornography means any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes."
2.4. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 240b, eerste lid (oud), Sr houdt onder meer het volgende in:
"In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr. uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen: (1) een afbeelding van een echt kind; (2) een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; (3) een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime: (a) a minor engaged in sexually explicit conduct; (b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct; (c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct. Eenzelfde indeling is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, van het reeds genoemde voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie.
Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert.
Zowel de Conventie als het ontwerp-kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid van strafuitsluiting.
Bij de strafbaarstelling van het vervaardigen etc. van een kinderpornografische afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind en een realistische pornografische afbeelding van een niet bestaand kind behoeft het openbaar ministerie niet de daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind te bewijzen. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt.
(...)
De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op een realistische wijze te verbeelden. Het is schadelijk wegens het bevorderen van een subcultuur met een markt voor kinderporno.
Het is nodig noch wenselijk om een uitzondering te maken voor artistieke virtuele kinderporno. Niet nodig omdat virtuele uitingen die artistiek zijn, doorgaans geen realistische uitstraling hebben. Niet wenselijk, omdat artisticiteit die zou kleven aan een realistische virtuele pornografische afbeelding, daaraan niet het strafwaardige karakter ontneemt."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 8-9)
"Bij de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno gaat het om een afbeelding - of gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Deze redactie omvat mede de tot pornografie gemanipuleerde realistische afbeeldingen van kinderen. Daarin zijn mede begrepen tot pornografie gemanipuleerde beelden van kinderen op basis van afbeeldingen van een persoon vanaf 18 jaar. Voor de strafbaarheid van virtuele kinderpornografie is niet relevant op welke wijze zij tot stand is gekomen. Alleen het resultaat telt: de afbeelding van een kind dat net echt lijkt. Artikel 240b Sr ziet niet op (virtuele) afbeeldingen van personen die eruit zien als volwassenen".
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 12)
"De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie omvat realistische afbeeldingen van een seksuele gedraging waarbij een niet bestaand kind is betrokken. De afbeelding lijkt op een afbeelding van een echt kind. De afbeelding is niet van echt te onderscheiden. Bij echte kinderporno is geen vereiste dat het kind daadwerkelijk seksueel is misbruikt. Dat betekent dat niet nodig is dat bij virtuele kinderporno steeds de schijn van seksueel misbruik moet zijn gewekt. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om te bewijzen dat het gaat om afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk nog geen 18 jaar is, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Als in een concrete zaak niet duidelijk is of de afgebeelde persoon een echt kind, een echte persoon die eruit ziet als een kind dan wel een niet bestaand persoon is, zal het OM in het midden laten of er sprake is van betrokkenheid of schijnbare betrokkenheid"
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 16)
"De leden van de CDA-fractie vroegen of al dan niet gewelddadige kinderporno in strip- of cartoonvorm valt onder de reikwijdte van het gewijzigde artikel 240b Sr.
De voorgestelde wijzigingen in artikel 240b brengen geen wijziging aan in het begrip afbeelding (van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken of schijnbaar is betrokken). Het gaat in dezen om de uitleg van het begrip afbeelding van een kind. Dat omvat drieërlei.
(1) afbeelding van een echt kind; (2) afbeelding van een echte persoon die eruit ziet als een kind;
(3) realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Gemeenschappelijk kenmerk is dat de afbeelding levensechtheid uitstraalt, hetzij doordat een echt persoon is afgebeeld, hetzij doordat de afbeelding net echt is. In het algemeen hebben slechts foto's of films het vermogen en ook het oogmerk levensechtheid weer te geven. (Gewelddadige) kinderporno in strip- of cartoonvorm mist het kenmerk van levensechtheid en beoogt niet levensecht seksueel misbruik van kinderen weer te geven. Die afbeeldingen zijn een product van de verbeelding van de maker ervan. Wanneer evenwel aan de vervaardiging van een strip of cartoon met kinderporno seksueel misbruik van een kind ten grondslag heeft gelegen, kan op basis van strafbepalingen inzake seksueel misbruik van kinderen tegen de maker ervan worden opgetreden.
(...)
De strafbaarstelling van virtuele kinderporno vult de reeds bestaande strafbaarstelling van echte kinderporno aan. Virtuele kinderporno is niet van echte kinderporno te onderscheiden en heeft ook niet de bedoeling zich daarvan te onderscheiden. De rechtvaardiging voor de strafbaarstelling van virtuele kinderporno is gelegen in de wenselijkheid dat niet langer het bewijs behoeft te worden geleverd dat echte kinderen voor de vervaardiging van kinderporno zijn gebruikt. Dat bewijs is immers aan de hand van het beschikbare beeldmateriaal niet te leveren. Daarnaast is de rechtvaardiging gelegen in de bescherming van kinderen tegen gedrag dat kan worden gebruikt om hen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, of tegen gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert."
(Kamerstukken I, 2001-2002, 27 745, 299b, memorie van antwoord, p. 2-3)
2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het bestanddeel 'schijnbaar betrokken' in de delictsomschrijving van art. 240b Sr meebrengt dat onder deze strafbepaling ook begrepen is een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden. Dat oordeel is, gelet ook op de onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis van art. 240b Sr, juist. Het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8 omschreven afbeeldingen niet als realistisch in deze zin zijn aan te merken, is feitelijk van aard. Gelet ook op de - niet door het middel bestreden - vaststellingen van het Hof dat de afgebeelde personen 'geen echte kinderen' zijn en dat voor 'de gemiddelde kijker (en ook kinderen) (...) aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen', is dit oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
2.6. De toepasselijke - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 weergegeven - internationale regelgeving leidt niet tot een ander oordeel. In het bijzonder volgt noch uit de ontstaansgeschiedenis noch uit de tekst van het Facultatief Protocol dat de daarin in art. 2, onder c, gegeven definitie van 'child pornography' ook betrekking heeft op niet realistische afbeeldingen van niet-bestaande kinderen.
2.7. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 17‑02‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 14 april 2011 (LJN: BQ1179), waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 30 maart 2010 — in de zaak tegen:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
(destijds) wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
de verdachte onder meer partieel heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde met betrekking tot de virtuele afbeeldingen genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.
Rekwirant kan zich in zoverre met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 2 onder c van het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, New York, 25 mei 2000 (Trb. 2005, 282), en/of artikel 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering, en/of enige andere wettelijke bepaling en/of enig algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van ‘schijnbaar betrokken’ zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
aangezien het gerechtshof, zoals hierna zal worden toegelicht, de in de tenlastelegging voorkomende, aan artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht ontleende, woorden ‘schijnbaar is betrokken’ onjuist heeft geïnterpreteerd en derhalve — met verlating van de grondslag van de tenlastelegging — de verdachte partieel heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd,
aangezien het gerechtshof bovendien op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom de afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, gelet op de feitelijke vaststellingen ter zake, niet realistisch zijn en in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is — kort samengevat — tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 22 januari 2009 te Valkenswaard, in elk geval in Nederland, één of meermalen een afbeelding en/of een gegevensdrager (een of meer) harddisk(s) van (een) computer(s)) en/of (computer)bestanden en/of (een) diskette(s) en/of dvd('s) en/of cd-rom(s) en/of videoband(en)), bevattende één of meerdere afbeelding(en) van (een) seksuele gedraging(en), bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een of meer perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken en/of schijnbaar was/waren betrokken,
(telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of openlijk tentoongesteld en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad;
te weten (digitale) afbeeldingen/foto's/films van een of meer (naakte en/of deels naakte) perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt en die (een) seksuele gedraging(en) met zichzelf en/of een of meer andere perso(o)n(en)verrichten en/of laten verrichten, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat hun (ontblote) geslachtsdelen nadrukkelijk en/of uitdagend in beeld zijn gebracht, en/of die op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat dit kennelijk (mede) is bedoeld om seksuele prikkeling op te wekken,
en/of bestaande die seksuele gedraging(en) onder meer uit
- —
een serie van afbeeldingen en/of foto's waarop (telkens) een meisje van naar schatting rond de twaalf à dertien jaar oud staat en/of (waarbij) een of meer man(nen) (meermalen) het truitje van het meisje omhoog trekt/trekken waardoor de borsten van het meisje (telkens) uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht en/of (hierbij) een man een borst van het meisje streelt en/of (vervolgens) het meisje voorover buigt en haar broek iets naar beneden heeft getrokken waardoor haar billen uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht en/of het meisje (inmiddels) geheel naakt op een knie van een man zit en haar benen buigt en de man haar benen omhoog houdt en spreidt waardoor de vagina van het meisje meermalen, althans eenmaal, uitdrukkelijk in beeld is gebracht en/of het meisje (vervolgens) zittend op een knie van een man zelf een knie optrekt en/of een kaars (gedeeltelijk) in haar vagina duwt en/of het meisje (wederom) met wijd gespreide benen op de schoot van een man en haar vagina uitdrukkelijk in beeld is gebracht en (waarbij) het meisje met de vingers van beide handen haar schaamlippen enigszins van elkaar houdt (afbeeldingen 1 tot en met 9 omschreven op pagina 15) en/of
- —
een afbeelding en/of foto van een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud zittend en leunend achterover op een zandheuvel met beiden armen achter zich en waarbij haar vagina en borsten uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 1 omschreven op pagina 45) en/of
- —
een afbeelding en/of foto van een meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en de dertien jaar oud met een hemdje dat omhoog is gerold tot boven haar borsten en waarbij haar borsten uitdrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 2 omschreven op pagina 45/46) en/of
- —
een afbeelding en/of foto van een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en veertien jaar oud half zittend/liggend op een dekbed en waarbij de vagina en borsten van het meisje nadrukkelijk in beeld zijn gebracht (afbeelding 3 omschreven op pagina 46) en/of
- —
een tekening en/of afbeelding van twee naakte meisjes in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die geknield voor een naakte man zitten en waarvan het meisje met de staartjes de penis van de man in haar mond heeft en de man zijn linkerarm op het hoofd van het meisje heeft gelegd (afbeelding 7, titel 02 omschreven op pagina 47) en/of
- —
een tekening en/of afbeelding van een meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en dertien jaar oud die op haar hurken voor een volwassen man zit en waarbij de stijve penis van de man bij de mond van het meisje wordt gehouden en het meisje haar rechterhand bij haar vagina houdt (afbeelding 8, titel 04 omschreven op pagina 47) en/of
- —
een tekening en/of afbeelding van een volwassen man en vrouw die gemeenschap hebben en waarbij de man naar een jongen kijkt in de leeftijd van naar schatting tussen de negen en vijftien jaar oud die half zittend/liggend naar zijn erectie kijkt en waarbij een ander minderjarig persoon geknield naast de jongen zit en de jongen pijpt (afbeelding 9, titel 09-01 omschreven op pagina 47) en/of
- —
een tekening en/of afbeelding waarop de gespreide benen en het scrotum van een man/jongen zichtbaar zijn en waarop een naakt meisje in de leeftijd van naar schatting tussen de acht en de twaalf jaar oud op een bank ligt en daarbij op haar rechter elleboog steunt en haar linkerhand bij haar vagina houdt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: ‘[tekst]’ en naast het meisje staat een tweede vrouw/meisje afgebeeld die met gespreide benen op haar rug ligt en waarbij een tekstwolk staat met de tekst: ‘[tekst]’ (afbeelding 10, titel [titel] omschreven op pagina 47).’
2.
Het gerechtshof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
‘Partiële vrijspraak
A. Ten aanzien van het bezit van de virtuele kinderpornografische afbeeldingen (ten laste gelegd onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8)
1. De rechter in eerste aanleg
De rechter in eerste aanleg heeft verdachte vrijgesproken van het bezit van de virtuele afbeeldingen, om reden dat deze, zoals de rechtbank door eigen waarneming heeft vastgesteld, niet voldoen aan het bestanddeel van ‘schijnbaar betrokken’ zijn van iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zoals de wetgever dat bij de invoering van dit bestanddeel in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht heeft bedoeld. De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat het voor de gemiddelde waarnemer van deze gemanipuleerde digitale afbeeldingen onmiddellijk duidelijk moet zijn dat het geen realistische afbeeldingen zijn.
2. Vordering openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd, omdat de eerste rechter ten onrechte de verdachte heeft vrijgesproken van het bezit van de afbeeldingen (zijnde virtuele voorstellingen van kinderpornografie) genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter in eerste aanleg een te beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bezit van die virtuele afbeeldingen en heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Uit de wetsgeschiedenis van de invoering in 2002 van het bestanddeel ‘schijnbaar is betrokken’ in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht blijkt, dat de wetgever destijds het oog had op het beperken van de strafbaarstelling van virtuele kinderporno tot realistische, niet van echt te onderscheiden afbeeldingen (fotomontages van bestaande kinderen: ‘morfing’) en daarbij overduidelijke ‘schilderijen, tekeningen, cartoons en strips’ van strafbaarheid heeft willen uitzonderen. Het ging de wetgever erom dat de creatieve uitingen van de menselijke geest niet onnodig gebreideld werden en geen inbreuk gemaakt werd op de grondrechten op de persoonlijke levenssfeer en vrijheid van meningsuiting. De strafbaarstelling van de virtuele kinderpornografie is niet alleen ingegeven door de wil om met betrekking tot die virtuele kinderpornografie de bewijspositie van het openbaar ministerie te versterken, maar de wetgever beoogde tevens de uitbreiding van de bescherming van de kinderen: bescherming tegen seksuele exploitatie van kinderen en tegen aanmoediging of verleiden van kinderen tot deelneming aan seksueel gedrag. Ook maatschappelijk is er een steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden te horen. Juist met het oog op dit ‘brede beschermingsoogmerk’ dient naar oordeel van het Openbaar Ministerie, zo is dat ook vastgelegd in de Aanwijzing Kinderpornografie 2007 en 2010, het verbod zich mede uit te strekken over afbeeldingen die niet evident levensecht zijn. Daarvan dienen dan volgens het openbaar ministerie alleen te worden uitgezonderd daadwerkelijk creatieve en kunstzinnige afbeeldingen.
De onderhavige virtuele afbeeldingen zijn in de visie van het openbaar ministerie niet voortgesproten uit de behoefte aan een creatieve of kunstzinnige uiting, maar beogen slechts seksueel contact tussen minderjarige en meerderjarige op realistische wijze weer te geven.
Gelet op bovenstaande overwegingen dient verdachte derhalve eveneens veroordeeld te worden voor het bezit van de ten laste gelegde virtuele afbeeldingen (gedachtestreepjes 4 tot en met 8).
3. Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich —kort gezegd— aangesloten bij hetgeen de rechter in eerste aanleg dienaangaande heeft geoordeeld.
4. Overweging van het hof.
Uit de inhoud van het procesdossier, in het bijzonder het proces-verbaal opgemaakt door zedenrechercheur Damen, volgt dat afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, virtuele afbeeldingen zijn waarop onder meer als minderjarige uitziende personen, kinderen, zichtbaar zijn die bij seksuele handelingen zijn betrokken.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep voormelde afbeeldingen getoond en daarbij waargenomen dat het hier inderdaad gaat om volledig virtuele kinderpornografische afbeeldingen die voldoen aan de omschrijving zoals opgenomen in de tenlastelegging.
De op die afbeeldingen waar te nemen personen, onder wie onmiskenbaar als minderjarig te beoordelen personen, zijn geen echte kinderen, noch zijn op die afbeeldingen foto's van echte kinderen gebruikt. De afbeeldingen zijn geheel digitaal op de computer vervaardigd en hebben een artificieel karakter.
Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of met betrekking tot voormelde afbeeldingen sprake is van ‘schijnbaar betrokken’ zijn bij die seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de toevoeging van het bestanddeel ‘schijnbaar is betrokken’ (iwtr. 1 oktober 2002) het bereik van artikel 240b Sr mede heeft willen uitbreiden tot virtuele kinderporno. Het gewijzigde artikel ziet met deze toevoeging op drie gevallen:
- (1)
een afbeelding van een echt kind;
- (2)
een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind;
- (3)
een realistische afbeelding van een niet bestaand kind.
De achtergrond van deze uitbreiding is dat behalve dat het kind beschermd dient te worden tegen de betrokkenheid bij productie van kinderporno, het kind tevens beschermd dient te worden tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te moedigen of te verleiden deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruikt van kinderen bevordert. Dan is niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Deze bescherming vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen, maar evenmin voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever de uitgebreide strafbaarstelling van virtuele kinderporno uitdrukkelijk heeft willen beperken tot realistische afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij naar het schijnt echte kinderen zijn betrokken. Dat betekent dat het in bezit hebben van een afbeelding waaruit aanstonds blijkt dat het gaat om een gemanipuleerde afbeelding die niet realistisch is, niet onder reikwijdte van artikel 240b Sr. valt. Daarvoor is immers nodig dat de afbeelding schijnbaar levensechte kinderporno verbeeldt.
Uitgangspunt in artikel 240b Sr, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is de realistische afbeelding die echt is of voor echt kan doorgaan. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind.
Het hof is niet gebleken dat het inzicht van de wetgever sinds de invoering van het bestanddeel ‘schijnbaar is betrokken’ op 1 oktober 2002 is gewijzigd, ondanks de maatschappelijk steeds luidere roep om strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie.
Het hof trekt uit bovenstaande de conclusie dat, anders dan door het Openbaar Ministerie gesteld, de wetgever niet heeft beoogd een uitbreiding te geven aan artikel 240b Sr. met alle vormen van virtuele afbeeldingen, maar hierin slechts virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan heeft willen betrekken. Aldus vallen afbeeldingen waaruit aanstonds blijkt dat het om niet realistische digitaal gemanipuleerde afbeeldingen gaat, niet onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
Hoewel het hof zich niet in alle details kan vinden in de omschrijving van de afbeeldingen door de rechtbank zoals opgenomen in het beroepen vonnis op pagina 4, sluit het zich wel aan bij de conclusie van de rechtbank dat voor de gemiddelde kijker (en ook kinderen) het bij de virtuele afbeeldingen zoals ten laste gelegd onder het 5de tot en met 8ste gedachtestreepje aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen die niet realistisch zijn. Het morele gehalte van deze afbeeldingen kan hieraan niet afdoen.
Op grond van dit één en ander is naar het oordeel van hof met betrekking voormelde virtuele afbeeldingen niet wettig bewezen dat sprake is van ‘schijnbaar betrokken’ zijn bij seksuele handelingen van één of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, te weten: met betrekking tot de virtuele afbeeldingen genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8.’
3.
Artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding — of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding — van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, aanbiedt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert, verwerft, in bezit heeft of zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaft.’
Met de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ heeft de wetgever het begrip virtuele kinderpornografie willen omschrijven.
4.
Het gerechtshof heeft het volgende feitelijk vastgesteld. De afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, zijn virtuele afbeeldingen waarop onder meer als minderjarige uitziende personen, kinderen, zichtbaar zijn die bij seksuele handelingen zijn betrokken. Het gaat hier inderdaad om volledig virtuele kinderpornografische afbeeldingen die voldoen aan de omschrijving zoals opgenomen in de tenlastelegging. De op die afbeeldingen waar te nemen personen, onder wie onmiskenbaar als minderjarig te beoordelen personen, zijn geen echte kinderen, noch zijn op die afbeeldingen foto's van echte kinderen gebruikt. De afbeeldingen zijn geheel digitaal op de computer vervaardigd en hebben een artificieel karakter.
5.1.
De kern van de juridische motivering van de partiële vrijspraak is dat de wetgever niet heeft beoogd een uitbreiding te geven aan artikel 240b, eerste lid, Sr met alle vormen van virtuele afbeeldingen, maar hierin slechts virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan heeft willen betrekken. Aldus vallen naar het oordeel van het gerechtshof afbeeldingen waaruit aanstonds blijkt dat het om niet realistische digitaal gemanipuleerde afbeeldingen gaat, niet onder de reikwijdte van artikel 240b, eerste lid, Sr.
5.2.
Volgens rekwirant geeft dit oordeel blijk van een verkeerde rechtsopvatting en heeft het gerechtshof met betrekking tot de uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende, aan artikel 240b, eerste lid, Sr ontleende, woorden ‘schijnbaar is betrokken’ in het licht van de thans geldende internationale definities van kinderpornografie een te strenge maatstaf aangelegd.
6.
Naar de kern bezien gaat het in deze zaak om de vraag wat moet worden verstaan onder ‘schijnbaar is betrokken’ in de zin van artikel 240b, eerste lid, Sr.
In de beschikking van 7 december 2010, LJN: BO6446, NJ 2011/81, heeft Uw Raad geoordeeld dat de vraag wat moet worden verstaan onder ‘een afbeelding van een seksuele gedraging’ als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, Sr beantwoord dient te worden tegen de achtergrond van de te dezen toepasselijke internationale regelgeving alsmede de wetsgeschiedenis van artikel 240b Sr. Naar de mening van rekwirant geldt dit oordeel ook voor de vraag wat onder ‘schijnbaar is betrokken’ in de zin van genoemd artikellid moet worden verstaan. Nu het gerechtshof zich bij zijn uitleg van de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ uitsluitend heeft laten leiden door de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving), Stb.388, dient te worden onderzocht of de gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode (5 juni 2008 tot en met 22 januari 2009) geldende internationale definities van het begrip (virtuele) kinderpornografie tot een ruimere interpretatie van de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, Sr zou behoren te leiden.
7.1.
In zijn conclusie bij genoemde beschikking van Uw Raad heeft de advocaat-generaal Knigge de te dezen toepasselijke internationale regelgeving als volgt omschreven:
- ‘—
Het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel al van kracht was (New York, 20-11-1989;Trb. 1990-46, 1990-170, 1995-92, 1996-188, 1997-83, 1998-62, 2001-169, 2002-233). Volgens art. 1 van dit Verdrag wordt onder kind verstaan: ieder mens jonger dan achttien jaar.
Art. 34 luidt, voor zover hier van belang:
‘States Parties undertake to protect the child from all forms of sexual exploitation and sexual abuse. For these purposes, States Parties shall in particular take all appropriate national, bilateral and multilateral measures to prevent:
(…)
- c)
The exploitative use of children in pornographic performances and materials.’
- —
Het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, dat tot stand kwam in 2000, maar voor Nederland eerst op 23 september 2005 van kracht is geworden (New York, 25-05-2000; Trb. 2001-63, 2001-130, 2005-282, 2006-250).
Art. 2 luidt, voor zover van belang:
‘For the purpose of the present Protocol:
(…)
- c)
Child pornography means any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes.’
- —
Het Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, dat tijdens de indiening van het wetsvoorstel al van kracht was (ILO nr. 182), Genève, 17-06-1999 (Trb. 1999-177, 2000-52, 2002-96). Volgens art. 2 van dit Verdrag wordt onder kind verstaan een persoon jonger dan achttien jaar.
Art. 3 luidt, voor zover hier van belang:
‘For the purposes of this Convention, the term ‘the worst forms of child labour’ comprises:
(…)
- b)
the use, procuring or offering of a child for prostitution, for the production of pornography or for pornographic performances;’
- —
Het Cybercrime verdrag, dat tijdens de parlementaire behandeling tot stand kwam, maar eerst veel later in werking trad (Boedapest, 23-11-2001; Trb. 2002, 18, 2004, 290, 2007, 10).
Art. 9 (‘Offences related to child pornography’) luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Each Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally and without right, the following conduct:
- a)
producing child pornography for the purpose of its distribution through a computer system;
- b)
offering or making available child pornography through a computer system;
- c)
distributing or transmitting child pornography through a computer system;
- d)
procuring child pornography through a computer system for oneself or for another person;
- e)
possessing child pornography in a computer system or on a computer-data storage medium.
- 2.
For the purpose of paragraph 1 above, the term ‘child pornography’ shall include pornographic material that visually depicts:
- a)
a minor engaged in sexually explicit conduct;
- b)
a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
- c)
realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct.
- 3.
For the purpose of paragraph 2 above, the term ‘minor’ shall include all persons under 18 years of age. A Party may, however, require a lower age-limit, which shall be not less than 16 years.
- 4.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraphs 1, sub-paragraphs d. and e, and 2, sub-paragraphs b. and c.’
Van de in het vierde lid geboden mogelijkheid tot het maken van een voorbehoud heeft Nederland geen gebruik gemaakt.
- —
Het Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 December 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting en kinderpornografie, dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de ontwerpfase verkeerde. Dit op 20 januari 2004 inwerking getreden Kaderbesluit verplicht de lidstaten tot het nemen van passende maatregelen — waaronder strafbaarstelling — om onder meer het vervaardigen, verspreiden en bezitten van kinderporno tegen te gaan.
Art. 1 luidt, voor zover hier van belang:
‘Definitions
For the purposes of this framework Decision:
- (a)
‘child’ shall mean any person below the age of 18 years;
- (b)
‘child pornography’ shall mean pornographic material that visually depicts or represents:
- (i)
a real child involved or engaged in sexually explicit conduct, including lascivious exhibition of the genitals or the pubic area of a child; or
- (ii)
a real person appearing to be a child involved or engaged in the conduct mentioned in (i); or
- (iii)
realistic images of a non-existent child involved or engaged in the conduct mentioned in (i);
(…)’
Art. 3 lid 2 van het Kaderbesluit bevat de mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen ten aanzien van kort gezegd
- (1)
kinderen die in werkelijkheid achttien jaar of ouder blijken te zijn;
- (2)
afbeeldingen die met de toestemming van seksueel meerderjarige kinderen zijn gemaakt voor uitsluitend privégebruik en
- (3)
virtuele kinderporno.
- —
Het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Lanzarote, 25-10-2007; Trb. 2008, 58). Het verdrag is bij rijkswet van 26 november 2009 goedgekeurd (Stb. 2009, 543). Ter uitvoering van het verdrag wijzigt de Wet van 26 november 2009 art. 240b Sr op een hier niet relevant onderdeel (Stb. 2009, 544; iwtr. per 1 januari 2010, Stb. 2009, 578).
Art. 3 van het Verdrag bepaalt dat onder kind een persoon jonger dan achttien jaar wordt verstaan.
Art. 20 luidt:
‘Offences concerning child pornography
- 1.
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to ensure that the following intentional conduct, when committed without right, is criminalised:
- a)
producing child pornography;
- b)
offering or making available child pornography;
- c)
distributing or transmitting child pornography;
- d)
procuring child pornography for oneself or for another person;
- e)
possessing child pornography;
- f)
knowingly obtaining access, through information and communication technologies, to child pornography.
- 2.
For the purpose of the present article, the term ‘child pornography’ shall mean any material that visually depicts a child engaged in real or simulated sexually explicit conduct or any depiction of a child's sexual organs for primarily sexual purposes.
- 3.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraph 1.a and e to the production and possession of pornographic material:
- —
consisting exclusively of simulated representations or realistic images of a non-existent child;
- —
involving children who have reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, where these images are produced and possessed by them with their consent and solely for their own private use.
- 4.
Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraph 1.f.’
Van de in de leden 3 en 4 geboden mogelijkheden tot het maken van voorbehoud heeft Nederland geen gebruik gemaakt.’
7.2.
Met het wetsvoorstel doelde advocaat-generaal Knigge op het wetsvoorstel 27745 dat leidde tot de Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving), Stb. 388, hierna te noemen: de Wet.
8.1.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag werd voor wat betreft de betekenis van het begrip virtuele kinderpornografie een beroep gedaan op het Cybercrime verdrag (Kamerstukken II 2000–2001, 27745, nr. 6, p. 8). Tevens werd gewezen op de ter zake in het Ontwerp-Kaderbesluit opgenomen definitie. Rekwirant wijst op de volgende passages:
‘In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr. uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen:
- (1)
een afbeelding van een echt kind;
- (2)
een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind;
- (3)
een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime:
- (a)
a minor engaged in sexually explicit conduct;
- (b)
a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
- (c)
realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct.
Eenzelfde indeling is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, van het reeds genoemde voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie.
Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert.’
8.2.
Over de betekenis van het Ontwerp-Kaderbesluit voor de interpretatie van het begrip virtuele kinderpornografie vermeldt de Nota naar aanleiding van het verslag (p.12) nog het volgende:
‘Bij de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno gaat het om een afbeelding — of gegevensdrager, bevattende een afbeelding — van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Deze redactie omvat mede de tot pornografie gemanipuleerde realistische afbeeldingen van kinderen. Daarin zijn mede begrepen tot pornografie gemanipuleerde beelden van kinderen op basis van afbeeldingen van een persoon vanaf 18 jaar. Voor de strafbaarheid van virtuele kinderpornografie is niet relevant op welke wijze zij tot stand is gekomen. Alleen het resultaat telt: de afbeelding van een kind dat net echt lijkt. Artikel 240b Sr. ziet niet op (virtuele) afbeeldingen van personen die eruit zien als volwassenen.
Het is juist dat artikel 240b Sr. ziet op een aantal vormen van kinderporno. Denkbaar zou zijn om — zoals deze leden voorstellen — in de tekst van de bepaling een verdergaand onderscheid te maken tussen vormen van kinderporno die in strafwaardigheid van elkaar verschillen. Ik acht een dergelijke wijziging niet nodig en ook niet wenselijk, zeker op dit moment niet. Niet nodig, omdat artikel 240b in zijn huidige opzet — hierin brengen de voorgestelde wijzigingen geen wijziging — voldoende mogelijkheden laat om op passende wijze strafrechtelijk te reageren op ernstiger en minder ernstige vormen van kinderporno. In de Aanwijzing kinderporno wordt daarmee rekening gehouden. Uit de evaluatie van artikel 240b Sr. is niet naar voren gekomen dat de praktijk behoefte zou hebben aan een nadere richtsnoer van de wetgever. Niet wenselijk, omdat denkbaar is dat een verdergaande verfijning de uitoefening van een evenwichtig en praktisch vervolgingsbeleid en een evenwichtig straftoemetingsbeleid kan belemmeren. En op dit moment niet wenselijk, omdat de onderhandelingen over het hiervoor genoemde kaderbesluit ter bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen en kinderpornografie nog niet zijn afgesloten. In dat kaderbesluit worden voorstellen gedaan voor minimum maximumstraffen voor onderscheiden vormen van uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Ik acht het niet verstandig om op de totstandkoming van dit kaderbesluit vooruit te lopen.’
8.3.
De toenmalige minister van Justitie Korthals achtte het dus niet verstandig om op de totstandkoming van het Kaderbesluit vooruit te lopen. Hij herhaalde dit standpunt in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2001/2002, 27745, nr. 299b, p. 2):
‘Het is niet verstandig om wat de sanctionering betreft op de vaststelling van dit kaderbesluit vooruit te lopen.’
8.4.
Uit de Nota naar aanleiding van het Verslag (p.17) blijkt overigens dat de toenmalige Minister Korthals zich realiseerde dat
‘bij de vraag of een afbeelding al dan niet tot kinderporno moet worden gerekend, steeds vragen van interpretatie [zullen] kunnen rijzen, hoe ook de wettelijk omschrijving van kinderporno luidt’.
8.5.
Het Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, hierna te noemen: het Kaderbesluit, is op 20 januari 2004 in werking getreden.
8.6.
Ook het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, New York, 25 mei 2000 (Trb. 2005, 282), hierna te noemen: het Facultatief Protocol, was ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet voor Nederland nog niet van kracht.
8.7.
De definitie in artikel 20, tweede lid, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Lanzarote, 25 oktober 2007 (Trb. 2008, 58), laat rekwirant hier buiten beschouwing, omdat dit Verdrag in de tenlastegelegde periode nog niet van kracht was.
9.
In genoemde conclusie (onder 61) signaleerde advocaat-generaal Knigge dat
‘de verschillende definities via de weg van de verdrags- en kaderbesluitconforme interpretatie gemakkelijk kunnen leiden tot een extensieve interpretatie van art. 240b Sr’.
10.
Rekwirant stelt thans aan de orde de vraag of internationale definities, van kracht geworden na de inwerkingtreding van de Wet, een grondslag kunnen bieden voor een andere, ruimere interpretatie van de in de tenlastelegging voorkomende, aan artikel 240b Sr ontleende, woorden ‘schijnbaar is betrokken’ dan die welke het gerechtshof voorstaat. Immers deze internationale definities hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel 27745 geen rol van betekenis kunnen spelen.
11.1.
Artikel 2 onder c van het Facultatief Protocol omschrijft kinderpornografie als:
‘any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes’.
In de Nederlandse vertaling luidt deze omschrijving:
‘elke afbeelding, op welke wijze dan ook, van een kind dat betrokken is bij, werkelijke of gesimuleerde, expliciete seksuele gedragingen of elke afbeelding van de geslachtsorganen van een kind voor primair seksuele doeleinden’.
11.2.
Voor Nederland noopte het Facultatief Protocol voor wat betreft kinderpornografie niet tot uitvoeringswetgeving. Blijkens de Toelichtende Nota (Staten-Generaal, 2004/2005, 30158 (R1793), A en nr. 1, p. 1) moet de oorzaak hiervan worden gevonden in de omstandigheid dat kinderpornografie reeds strafbaar was gesteld. Het begrip kinderpornografie zoals omschreven in artikel 2 van het Facultatief Protocol behoefde geen nadere toelichting (p. 4).
11.3.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit omschrijft kinderpornografie als:
‘pornografisch materiaal dat de visuele weergave behelst van:
- i)
een echt kind dat betrokken is bij of deelneemt aan expliciet seksueel gedrag, waaronder het op wellustige wijze tonen van de geslachtsdelen of de schaamstreek van een kind, ofwel
- ii)
een bestaande persoon die er als een kind uitziet en betrokken is bij of deelneemt aan onder i) bedoeld gedrag, ofwel
- iii)
realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind dat betrokken is bij of deelneemt aan voornoemd gedrag’.
12.
In het navolgende zal rekwirant betogen dat het gerechtshof bij de interpretatie van de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, Sr heeft verzuimd beide internationale definities te betrekken. Elk van deze definities zou in de visie van rekwirant tot een andere, ruimere interpretatie van deze woorden hebben moeten leiden.
13.
De definities van het begrip kinderpornografie in het Facultatief Protocol en het Kaderbesluit zijn niet gelijkluidend. Er is geen sprake van een doublure.
De definitie in het Kaderbesluit spreekt over ‘realistische afbeeldingen’, terwijl de definitie in het Facultatief Protocol, die immers slechts rept over ‘elke afbeelding’, ruimer is. Elke afbeelding, op welke wijze dan ook, van een kind dat betrokken is bij gesimuleerde, expliciete seksuele gedragingen valt onder de definitie van kinderpornografie als bedoeld in artikel 2 onder c van het Facultatief Protocol. Van belang is dus slechts of het in de onderhavige zaak gaat om een afbeelding van een kind dat betrokken is bij gesimuleerde, expliciete seksuele gedragingen.
In de zienswijze van rekwirant heeft het gerechtshof miskend dat het Facultatief Protocol noopt tot een ruimere definitie van de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, Sr dan die waarvan het gerechtshof op grond van de wetsgeschiedenis is uitgegaan. De eis dat alleen ‘virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan’ onder het toepassingsbereik van artikel 240b, eerste lid, Sr vallen acht rekwirant derhalve strijdig met het bepaalde in artikel 2 onder c van het Facultatief Protocol.
14.1.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II 2000/2001, 27745, nr. 6, pp. 8 en 9) valt het volgende te lezen:
‘In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen:
- (1)
een afbeelding van een echt kind;
- (2)
een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind;
- (3)
een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime:
- (a)
a minor engaged in sexually explicit conduct;
- (b)
a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
- (c)
realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct.
(…) Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert.
Gaat het niet alleen om de bescherming van kinderen tegen betrokkenheid bij de productie van kinderporno, maar ook om bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert, dan is niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Ook de vervaardiger van kinderporno waarbij geen (echt) kind is afgebeeld, is er immers op uit om kinderpornografisch beeldmateriaal in omloop te brengen dat voor echt doorgaat. Hij levert daarmee een bijdrage aan de instandhouding van een kinderpornografische markt. In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen voor het laatste uitgangspunt.’
14.2.
Rekwirant stelt voorop dat de toenmalige minister van Justitie Korthals naar zijn mening ten onrechte heeft gesteld dat de door hem genoemde drie gevallen (categorieën) ook zijn vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on CyberCrime. Dit is niet het geval. Immers in genoemd artikellid wordt niet gesproken over een niet-bestaand kind maar over ‘a minor’.
De omschrijving van het derde geval vinden we terug in artikel 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit.
14.3.
De woorden ‘niet-bestaand kind’ impliceren dat het hier gaat om een afbeelding die een artificieel karakter heeft. Het afgebeelde kind bestaat immers niet. De door de wetgever gekozen woorden ‘schijnbaar is betrokken’ brengen tot uitdrukking dat de schijn wordt gewekt dat de afbeelding betrekking heeft op een echt kind. Deze woorden dienen naar de mening van rekwirant vooral in die zin te worden verstaan dat de afbeelding van het niet-bestaande kind, zoals artikel 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit vereist, realistisch is. De afbeelding moet zodanig zijn dat de afbeelding de werkelijkheid benadert en een niet-bestaand kind op een zodanige wijze afbeeldt dat het op een echt kind lijkt.
Het gerechtshof leidt uit de wetgeschiedenis af dat de wetgever niet heeft beoogd een uitbreiding te geven aan artikel 240b, eerste lid, Sr met alle vormen van virtuele afbeeldingen, maar hierin slechts virtuele realistische afbeeldingen die voor levensecht kunnen doorgaan heeft willen betrekken. De woorden ‘realistisch’ en ‘levensecht’ worden door het gerechtshof in één adem genoemd. ‘Realistisch’ is evenwel niet hetzelfde als ‘levensecht’, zoals ook de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft betoogd.
Voorts brengt de enkele vaststelling dat het afgebeelde kind geheel digitaal op de computer is vervaardigd nog niet zonder meer mee dat de afbeelding niet realistisch is.
Het gaat dus om het kinderpornografische realiteitsgehalte van de afbeelding en niet om de wijze waarop die afbeelding tot stand gekomen is. Kennelijk is ook de toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin die opvatting toegedaan, gezien zijn opmerking tijdens het wetgevingsoverleg op 10 juni 2009 over wetsvoorstellen ter goedkeuring en uitvoering van het Verdrag van Lanzarote inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Kamerstukken II 2008/2009, 31808 (R1872), nr. 6, p. 9):
‘We hebben het over sites waarop men de indruk wekt dat daar kinderporno wordt verspreid. We hebben eerder geconcludeerd dat ook virtuele kinderporno — dus in de zin van animaties en dergelijke — strafbaar is. Dat is dus niet nieuw.’
14.4.
De kern van het verwijt van rekwirant aan het adres van het gerechtshof is dat het gerechtshof ten onrechte aan de vaststelling dat ‘de op die afbeeldingen waar te nemen personen, onder wie onmiskenbaar als minderjarig te beoordelen personen, geen echte kinderen zijn, noch op die afbeeldingen foto's van echte kinderen zijn gebruikt’ en dat ‘de afbeeldingen geheel digitaal op de computer zijn vervaardigd en een artificieel karakter hebben’ zonder meer de conclusie verbindt dat die afbeeldingen niet realistisch zijn in de betekenis die aan dit begrip op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit moet worden toegekend.
14.5.
De hiervoor aangehaalde passages uit de Nota naar aanleiding van het Verslag vragen ook op grond van het navolgende bijzondere aandacht. Het door de toenmalige minister van Justitie Korthals genoemde derde geval (‘een realistische afbeelding van een niet bestaand kind’) ziet op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van dit geval van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert. Gaat het niet alleen om de bescherming van kinderen tegen betrokkenheid bij de productie van kinderporno, maar ook om bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert, dan is in de visie van de toenmalige minister van Justitie Korthals niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Ook de vervaardiger van kinderporno waarbij geen (echt) kind is afgebeeld, is er immers op uit om kinderpornografisch beeldmateriaal in omloop te brengen dat voor echt doorgaat. Hij levert daarmee een bijdrage aan de instandhouding van een kinderpornografische markt. In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen voor het laatste uitgangspunt. Aldus de toenmalige minister van Justitie Korthals.
14.6.
De toenmalige minister van Justitie Korthals formuleerde hier dus een doelcriterium: kan de desbetreffende afbeelding al dan niet geacht worden een bijdrage aan de instandhouding van een kinderpornografische markt te leveren.
14.7.
Een soortgelijk doelcriterium formuleerde de toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin ook in zijn memorie van antwoord bij het wetsvoorstel 31810 (Uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Kamerstukken I 2009/2010, 31808 (R1872) en 31810, C, p. 8):
‘In de tweede plaats wordt rechtvaardiging voor de strafbaarstelling gevonden in het feit dat echte kinderpornografie en virtuele kinderpornografie behoren tot één markt en onderdeel uitmaken van één subcultuur waarin kinderen worden misbruikt voor de vervaardiging van kinderpornografie. Beide vormen van kinderpornografie stromen daarbij door elkaar. Ook virtuele kinderpornografie kan seksueel misbruik suggereren of kinderen aanmoedigen of verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, en een cultuur van seksueel misbruik van kinderen in stand houden of bevorderen. De bescherming van het kind rechtvaardigt derhalve de strafbaarstelling van echte én virtuele kinderpornografie.’
Van belang in deze acht rekwirant vooral de opvatting dat echte kinderpornografie én virtuele kinderpornografie tot één markt behoren, door elkaar stromen en een cultuur van seksueel misbruik van kinderen in stand houden of bevorderen.
14.8.
Volgens rekwirant ligt het, gelet op het vorenstaande, voor de hand om bij de uitleg van het begrip ‘realistisch’ en dus ook bij de interpretatie van de woorden ‘schijnbaar is betrokken’ als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, Sr (mede) als maatstaf aan te houden de bijdrage die de afbeelding aan de instandhouding en/of bevordering van de kinderpornografische markt geacht moet worden te leveren. De rechter zal dus, als het gaat om een afbeelding van een niet-bestaand kind, (mede) aan de hand van dit doelcriterium behoren te toetsen of sprake is van virtuele kinderpornografie. In dat geval is niet meer van belang of de afbeeldingen al dan niet volledig digitaal op de computer zijn vervaardigd. Realistisch c.q. schijnbaar is betrokken wil zeggen: de desbetreffende afbeelding van een niet-bestaand kind is van dien aard dat die afbeelding geacht moet worden een bijdrage te leveren aan de instandhouding en/of bevordering van de kinderpornografische markt. Of sprake is van een voldoende kinderpornografisch realiteitsgehalte zal dus moeten worden beantwoord aan de hand van voormeld doelcriterium.
In de onderhavige zaak heeft het gerechtshof verzuimd om dit doelcriterium toe te passen en heeft het gerechtshof ten onrechte op grond van de enkele vaststelling dat de afbeeldingen geheel digitaal zijn vervaardigd en een artificieel karakter hebben, die afbeeldingen als zijnde ‘niet realistische digitaal gemanipuleerde afbeeldingen’ niet onder de reikwijdte van artikel 240b, eerste lid, Sr gebracht.
15.
Uit het vorenstaande volgt dat het gerechtshof de in de tenlastelegging voorkomende, aan artikel 240b Sr ontleende, woorden ‘schijnbaar is betrokken’ onjuist heeft geïnterpreteerd en derhalve — met verlating van de grondslag van de tenlastelegging — de verdachte partieel heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
16.
Bovendien heeft het gerechtshof op geen enkele wijze duidelijk gemaakt waarom de afbeeldingen onder het vijfde tot en met achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging, gelet op de feitelijke vaststellingen ter zake (zie hiervoor onder 4), niet realistisch zijn. Een nadere, in de ogen van rekwirant noodzakelijk, toelichting ter zake ontbreekt.
Naar de mening van rekwirant is dus tevens sprake van een motiveringsgebrek.
17.1.
Rekwirant hecht eraan op te merken dat uit de uitspraken van de verschillende feitenrechters blijkt dat Rechtbanken en Hoven op verschillende wijze omgaan met het bestanddeel ‘schijnbaar is betrokken’ in artikel 240b, eerste lid, Sr. Gelet op de rechtseenheid is het naar de mening van rekwirant van belang dat Uw Raad zich uitlaat over de reikwijdte van dit bestanddeel.
17.2.
In dit kader wil rekwirant nog wijzen op de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 10 juni 2011 (Kamerstukken II, 32500-VI nr. 106), waarin hij schrijft:
‘De strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie
Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam is door het lid Helder van de fractie van de PVV een vraag gesteld over de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie. Zij vroeg of een wetswijziging ter zake de strafbaarstelling van het bezit van virtuele kinderpornografie aangewezen is. In reactie op deze vraag heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie.
De strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie is bij gelegenheid van de partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving in 2002 door toevoeging van het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ opgenomen in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Rechtvaardiging voor de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie is niet uitsluitend gelegen in de bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. De rechtvaardiging is ook gelegen in de bescherming van kinderen in zijn algemeenheid als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert en in de bescherming tegen een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. In de wetsgeschiedenis is ook stilgestaan bij de reikwijdte van de strafbaarstelling. Daaruit is op te maken dat — in het licht van de toenmalige stand van de techniek, waarmee het mogelijk werd om echt lijkend kinderpornografisch beeldmateriaal te vervaardigen zonder de directe betrokkenheid van echte kinderen — de bedoeling van de wetgever primair was om realistische, niet van echt te onderscheiden afbeeldingen onder de strafbaarstelling te brengen. Een beperking tot levensechtheid raakt echter het uitgangspunt van de beschermwaardigheid van kinderen in zijn algemeenheid. De strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie strekt naar mijn mening tot een brede strafrechtelijke bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik en seksuele exploitatie. In het Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote), waaraan Nederland zich sinds maart 2010 als verdragspartij heeft verbonden, is een ruime definitie van kinderpornografie opgenomen. Het verdrag neemt derhalve een brede bescherming van kinderen tot uitgangspunt. Het Openbaar Ministerie hanteert dat uitgangspunt bij de beoordeling of in het geval van virtueel beeldmateriaal sprake is van een strafbaar feit. Indien de beschermwaardigheid van het kind dat rechtvaardigt, wordt beeldmateriaal dat realistisch, maar niet levensecht is, aan de rechter voorgelegd. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2011 (LJN: BP9776), waaraan mevrouw Helder refereerde, heeft dit — zo leid ik uit het vonnis af — geleid tot een veroordeling voor virtueel beeldmateriaal dat evident niet levensecht was.
De jurisprudentie over virtuele kinderpornografie is nog beperkt en in ontwikkeling. Daarbij moet nog worden bedacht dat vanwege de variëteit aan virtueel beeldmateriaal de thans beschikbare uitspraken zich niet eenvoudig laten vergelijken. Door de nadruk te leggen op een ruime uitleg van de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie zal worden bevorderd dat meer zaken van virtuele kinderpornografie aan de rechter worden voorgelegd. Uit de thans beschikbare uitspraken kan wel worden afgeleid dat de rechter bij het omlijnen van de reikwijdte van de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie de ontwikkelingen in de techniek op virtueel gebied en het belang van een brede bescherming van kinderen meeweegt. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om een wetswijziging op dit onderwerp in gang te zetten. Volledigheidshalve merk ik nog op dat er op dit moment onderhandelingen lopen over een EU-richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. In de desbetreffende richtlijn is ook de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie opgenomen. Bij de implementatie van deze richtlijn kan opnieuw worden bezien of een verduidelijking van artikel 240b Sr op dit punt alsnog wenselijk is.’
18.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 14 april 2011 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 17 februari 2012
Mr H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch.