Aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2020 zijn twee pleitnota’s van de raadsman gehecht (aangeduid als Bijlagen 2 en 2A). Ik citeer hier uit de eerste pleitnota (Bijlage 2).
HR, 14-02-2023, nr. 20/02326
ECLI:NL:HR:2023:135
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
20/02326
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:135, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1188
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5814
ECLI:NL:PHR:2022:1188, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:135
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0042
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Seksueel binnendringen bij iemand in staat van verminderd bewustzijn na GHB-gebruik, art. 243 Sr. Vordering benadeelde partij. Aanschaf nieuwe telefoon door b.p. nadat verdachte na het bewezenverklaarde feit haar oude telefoon onder zich heeft gehouden, waarbij b.p. niet is ingegaan op door verdachte gestelde voorwaarde voor teruggave (intrekking aangifte). Heeft hof bij oordeel dat b.p. recht heeft op bedrag van € 669 voor nieuwe telefoon ten onrechte geen rekening gehouden met lagere aanschafprijs van oude telefoon (door indertijd geldende korting) en heeft hof ten onrechte geen ‘nieuw voor oud-aftrek’ toegepast? HR herhaalt relevante overweging uit HR:2019:793 m.b.t. vermogensschade a.b.i. art. 6:96 BW. Hof heeft bij zijn schadeberekening in dit specifieke geval tot uitgangspunt heeft genomen de daadwerkelijk door b.p. te betalen nieuwprijs van de door haar na het bewezenverklaarde feit aangeschafte telefoon met toebehoren, waarbij hof is uitgegaan van de aankoopprijs zonder korting van de 5,5 maand voor het bewezenverklaarde feit door b.p. aangeschafte telefoon met toebehoren. Dit geeft niet blijkt van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hof heeft immers vastgesteld dat b.p. als gevolg van verdachtes handelen genoodzaakt werd haar oude telefoon - die enkele maanden oud was en van hetzelfde type was als de nieuw aangeschafte telefoon - te vervangen. De omstandigheid dat b.p. als gevolg hiervan de beschikking kreeg over een enkele maanden nieuwere telefoon, heeft hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet als een daadwerkelijk door b.p. genoten voordeel aangemerkt. Volgt verwerping. CAG: gedeeltelijk anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02326
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2020, nummer 21-001157-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [aangeefster] heeft C.L.J.A. Spiertz, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het bevat onder meer de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat de benadeelde partij recht heeft op een bedrag van € 669 voor een nieuwe telefoon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lagere aanschafprijs van de oude telefoon, en daarbij ook niet een zogenoemde nieuw voor oud-aftrek heeft toegepast.
2.2.1
Bij de stukken bevindt zich een schadestaat met toelichting betreffende de benadeelde partij. De toelichting houdt onder meer in:
“1.2 Overige (...) € 669,98 (...)
De telefoon van [aangeefster] (een Iphone 6s), werd door [verdachte] ontvreemd. Dit blijkt ook uit het strafdossier. De telefoon was slechts een paar maanden oud, zoals blijkt uit de als bijlage bijgevoegde bon d.d. 13 april 2017. Een en ander werd door [aangeefster] opnieuw aangeschaft. De nieuwprijs van de telefoon bedroeg in april 2017 € 600,-. Het hoesje kostte € 39,99 en de schermprotector € 29,99. [aangeefster] vordert volledige vergoeding van deze kosten.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2020 is namens de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
“Ook de kosten voor een nieuwe telefoon zijn geheel toewijsbaar. Verdachte heeft de telefoon van aangeefster onder zich gehouden. Aangeefster kon haar telefoon terugkrijgen als zij haar aangifte tegen verdachte zou intrekken. Het betrof een Apple telefoon. De vervangingswaarde van deze telefoon is 100%.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte vervolgens daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“7. (...) Gevraagd wordt een bedrag van € 669,98. Uit de bijgevoegde bon blijkt echter dat sprake was van een promodeal en er korting is verleend bij aanschaf van de telefoon, zodat slechts € 651,08 is betaald. De daadwerkelijk geleden schade dient in dezen te worden vergoed, het daarboven gevraagde deel van € 18,90 dient te worden afgewezen.
8. Voorts is de telefoon gekocht op 13-04-2017. Het bewezenverklaarde heeft op 30-09-17/01-10-17 plaatsgevonden. Tussen de aanschaf en het feit zit een periode van ongeveer 4,5 maand. Dat lijkt niet veel, maar na de aanschaf is er direct sprake van afschrijving. Daar dient rekening mee te worden gehouden in de beoordeling van de vordering, waarvoor ik u verwijs naar een aantal in de voetnoot genoemde uitspraken.
9. Voor wat betreft de afschrijving van een telefoon heeft de verdediging gekeken naar de verzekering van ABN Amro. Deze hanteert voor een smartphone een afschrijving van 33,5% per jaar. In casu is dat in totaal een afschrijving van 12,56% (33,5% / 12 maanden x 4,5 maanden = 12,56%). De afschrijving is dan € 651,08 x 0,1256 = € 81,77. Aanschafwaarde (€ 651,08) - afschrijving (€ 81,77) = € 569,31 dagwaarde ten tijde van delict.”
2.2.4
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in die zin dat de materiële schade tot het bedrag van € 993,23 zal worden toegewezen.
Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:
(...)
Telefoonkosten € 669,00
(...)
Ten aanzien van de kosten voor een nieuwe telefoon overweegt het hof dat [aangeefster] een nieuwe telefoon heeft moeten aanschaffen omdat verdachte haar oude telefoon onder zich heeft gehouden. Op de door hem gestelde voorwaarden voor teruggave heeft [aangeefster] niet in hoeven gaan. Aldus was zij als gevolg van het handelen van verdachte genoodzaakt een nieuwe telefoon aan te schaffen. De daarvoor door [aangeefster] betaalde prijs is niet bestreden. Dat haar oude telefoon al zes maanden oud was en is aangeschaft voor een actieprijs, is in dit verband niet relevant. Als verdachte de telefoon had teruggegeven, had [aangeefster] helemaal geen kosten op dit punt gehad.”
2.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). (...)
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).”
2.4
Uit wat onder 2.2.1 en 2.2.4 is weergegeven, blijkt dat het hof bij zijn schadeberekening in dit specifieke geval tot uitgangspunt heeft genomen de daadwerkelijk door de benadeelde partij te betalen nieuwprijs van de door haar na het bewezenverklaarde feit aangeschafte telefoon met toebehoren, waarbij het hof is uitgegaan van de aankoopprijs zonder korting van de vijf en een halve maand voor het bewezenverklaarde feit door de benadeelde partij aangeschafte telefoon met toebehoren. Met deze benadering heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, deze is ook niet onbegrijpelijk. In dat verband heeft het hof immers vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte genoodzaakt werd haar oude telefoon - die enkele maanden oud was en van hetzelfde type was als de nieuw aangeschafte telefoon - te vervangen. De omstandigheid dat de benadeelde partij als gevolg hiervan de beschikking kreeg over een enkele maanden nieuwere telefoon, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet als een daadwerkelijk door de benadeelde partij genoten voordeel aangemerkt.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld voor het overige en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze een jaar en tien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor seksueel binnendringen bij iemand in 'staat van bewusteloosheid' a.b.i. art. 243 Sr. Drie middelen namens de verdachte voorgesteld. Volgens de AG faalt het eerste middel over de motivering van de strafoplegging en slaagt het tweede middel over de toewijzing van de vordering benadeelde partij (gedeeltelijk) en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel; de toekenning van de aanschafwaarde van de telefoon getuigt in dit geval van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. Het derde middel over overschrijding inzendtermijn in cassatie slaagt. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring in een deel van de vordering b.p. wegens onevenredige belasting voor het strafproces, maar faalt. Conclusie strekt tot partiële vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02326
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 17 juli 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 subsidiair “met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en 3 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] tot vergoeding van materiële en immateriële schade gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van € 4.050,43; voor het overige is zij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Ook heeft het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. Op de (toewijzing van de) vordering van de benadeelde partij en de oplegging van deze schadevergoedingsmaatregel kom ik later in deze conclusie (meermalen) terug.
2. Namens de verdachte heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld. Daarnaast heeft C.L.J.A. Spiertz, advocaat te Heilig Landstichting, namens de benadeelde partij een schriftuur ingediend houdende een middel van cassatie.
II. De namens de verdachte voorgestelde middelen
II.1 Het eerste middel
3. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen de strafoplegging door het hof.
Bewezenverklaring en bewijsvoering voor zover hier relevant
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
Hij in de nacht van 30 september 2017 op 1 oktober 2017 in Nederland, met een persoon, te weten [aangeefster] , van wie verdachte wist dat deze in staat van verminderd bewustzijn verkeerde waardoor zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen en/of kenbaar te maken en/of daartegen weerstand te bieden (die [aangeefster] verkeerde onder invloed van GHB en alcohol), handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] te weten het brengen van zijn penis in haar mond;
3. hij in de periode van 30 september 2017 tot en met 1 oktober 2017, te Emmeloord, opzettelijk aanwezig heeft gehad in totaal ruim 100 milliliter GHB, zijnde GHB (4-hydroxyboterzuur) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
5. Het eerste bewijsmiddel ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde houdt het volgende in:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 22 september 2018 (als bijlage op pg. 101-111 van het proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2017454572) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [aangeefster]:
“Ik heb [verdachte] ontmoet via Tinder. Wij hadden contact via WhatsApp en hebben elkaar ook gebeld. Op 30 september 2017 heb ik met [verdachte] afgesproken in Nijmegen. In het café heb ik twee wijntjes gedronken. Na het eten ben ik overgestapt op een gin-tonic. Na de tweede gin-tonic ben ik naar de wc gegaan. Er zat nog een klein beetje in mijn glas. Toen ik terug kwam, nam ik een slok en ik proefde dat het heel bitter smaakte. Vervolgens heb ik nog een derde gin-tonic besteld. Na het tweede glas voelde ik me ineens een soort van aangeschoten, lacherig en wat losser. Na een kwart van het derde glas gedronken te hebben, voelde ik mij super aangeschoten, zelfs een beetje dronken. Ik stopte nadat ik de helft van het glas op had. Ik zei tegen [verdachte] dat ik mij aangeschoten voelde. [verdachte] zei tegen mij dat hij toch wel verwachtte dat ik het glas leeg zou drinken en drong wat aan. Ik heb uiteindelijk het glas leeggedronken. Toen ik opstond voelde ik dat ik niet stevig op mijn benen stond. Ik voelde mijzelf wankelen. [verdachte] ging rechts naast mij lopen en deed een arm om mijn middel, waarschijnlijk zodat ik niet om zou vallen. Hij hield mij stevig vast. Ik kon niet meer recht lopen. Ik waggelde en lachte alleen maar en was overmatig vrolijk. Ter hoogte van de Kijkshop werd ik overmand door vrolijkheid en ik begon te huppelen en trok [verdachte] mee. Bij de parkeergarage moest het kaartje afgerekend worden en ik voelde dat ik niet meer op mijn benen kon staan en er doorheen zakte. Bij de auto merkte ik dat ik niet goed op mijn benen kon staan en dat ik alleen maar bezig was om mijn evenwicht te bewaren. [verdachte] hielp mij met instappen. We zijn de parkeergarage uitgereden. [verdachte] zou mij naar het station in Blerick, richting Venlo, brengen. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik moe was en ik heb hem gevraagd of hij het erg vond dat ik even zou slapen. Hij vond dat niet erg en ik viel snel weg. Toen ik wakker werd waren we op de snelweg. Omdat ik enorme krampen (het hof begrijpt: buikkrampen) kreeg, heeft [verdachte] de auto aan de kant gezet zodat ik de auto uit kon. Toen ik de auto weer in ging, was ik heel misselijk. Ik heb dit tegen [verdachte] gezegd. [verdachte] zei dat hij mijn stoel naar achteren zou zetten zodat ik meer kon liggen en kon slapen. Ik ben weer in slaap gevallen. Ik werd weer wakker omdat ik misselijk was. Omdat ik moest overgeven, heeft [verdachte] de auto weer gestopt. Terug in de auto viel ik weer weg. Toen ik op een gegeven moment wakker werd, zag ik dat [verdachte] over mij heen hing. Ik zag hem voor mij met zijn penis in zijn hand. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat ik hem net zo lekker aan het pijpen was en ik voelde sperma op mijn gezicht. Vervolgens viel ik weer weg.”
6. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest onder het hoofd “Bewijsoverwegingen feiten 1 en 2” onder meer het volgende overwogen:
“Oordeel van het hof
Toestand aangeefster
Uit de verklaringen van aangeefster en verdachte leidt het hof af dat aangeefster aan het einde van de avond van 30 september 2017 onder invloed van GHB en alcohol verkeerde. Dit wordt bevestigd door het toxicologisch onderzoek en de correctie daarop van het NFI. Uit de schriftelijke beantwoording van de vragen die daarover aan het NFI zijn gesteld en uit de verklaring van de opsteller daarvan, drs. R. van der Hulst, als deskundige ter zitting, leidt het hof af dat de door aangeefster beschreven gedragingen (dronken en euforisch gedrag, in slaap vallen, overgeven en opnieuw wegvallen) kunnen passen in dat beeld. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat aangeefster in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde, ook toen de hierna te bespreken seksuele handelingen werden verricht. Het hof acht echter – gelet op de andersluidende verklaring van verdachte en de omstandigheid dat aangeefster over eerder gebruik van GHB (zonder nadere toelichting) wisselend heeft verklaard – niet buiten redelijke twijfel bewezen dat het verdachte is geweest die aangeefster in die toestand heeft gebracht. Wel acht het hof bewezen dat verdachte wist dat zij, zoals hiervoor is overwogen, in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde, toen de – hieronder te bespreken – seksuele handelingen door hem werden verricht. De wetenschap van verdachte omtrent de toestand van verminderd bewustzijn bij aangeefster wordt tevens bevestigd door een op 2 oktober 2017 getapt telefoongesprek dat verdachte met [betrokkene 1] , een vriendin van verdachte, heeft gevoerd waarin verdachte zegt dat hij een meid die ongelofelijk dronken is geworden naar Blerick zou brengen, dat er niks uit haar kwam en dat zij bij Kampen pas echt wakker werd en weer bijkwam en dat hij haar toen de auto heeft ‘uitgeflikkerd’.”
Strafmotivering
7. Het hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank heeft verdachte – kort gezegd – wegens verkrachting, feitelijke aanranding van de eerbaarheid en het opzettelijk voorhanden hebben van GHB veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen ten aanzien van de bewezenverklaring onder 3 en opnieuw rechtdoende – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair en 2 primair, verdachte te veroordelen tot een zelfde straf als de rechtbank heeft gedaan. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij deels toe te wijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel misbruiken van de indertijd 25-jarige [aangeefster] tijdens hun allereerste ontmoeting. Hij heeft dat met name gedaan door zich door haar te laten pijpen wetende dat zij onder invloed was van GHB en alcohol en, kort gezegd, in een staat van onmacht verkeerde. Verdachte heeft daarmee een grote inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Vervolgens heeft hij haar op een verlaten en voor haar onbekende plek uit de auto gezet en haar met medeneming van haar mobiele telefoon volstrekt ontredderd achter gelaten. Slachtoffers van zulke feiten ondervinden vaak langdurig psychisch nadelige gevolgen. Dat geldt ook voor het slachtoffer in deze zaak, zoals blijkt uit wat haar advocaat op zitting naar voren heeft gebracht. Het gebeurde heeft het slachtoffer enorm aangegrepen en zij lijkt daar, bijna drie jaar later, niet overheen. Verdachte van zijn kant heeft er op geen enkele wijze blijk van gegeven in te zien hoe kwalijk zijn handelen is geweest en wat daarvan de gevolgen voor het slachtoffer zijn.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 100 ml GHB.
Bij de bepaling van de strafmaat is voorts gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 3 juni 2020 waaruit blijkt dat verdachte bij thans onherroepelijke uitspraken eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, onder meer voor Opiumwet gerelateerde feiten. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het hof zoekt voor de bepaling voor de strafoplegging aansluiting bij het rechterlijk oriëntatiepunt voor verkrachting, te weten 24 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en neemt dat oriëntatiepunt als vertrekpunt.
Het bewezenverklaarde aanwezig hebben van GHB legt bij de bepaling van de op te leggen straf voor het hof geen noemenswaardig gewicht in de schaal.
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf heeft het hof ook gelet op de persoon van de verdachte. Hij was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten 32 jaar oud. Hij is eerder veroordeeld, maar niet voor een zedendelict.
Uit het over hem uitgebrachte psychologisch rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met zowel narcistische als antisociale trekken. Tevens is sprake van een gebrek aan empathie en van manipulatief en antisociaal gedrag. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor problematisch middelengebruik, waaronder GHB. Met betrekking tot de vraag of het tenlastegelegde hem kan worden toegerekend stelt de psycholoog vast dat er bij verdachte sprake is van zowel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en (in verband met het middelengebruik) als van een ziekelijke stoornis. In hoeverre verdachtes problematiek de toerekenbaarheid van verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde misbruik beïnvloedde, kon de psycholoog echter niet vaststellen nu verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens en gedachten ten tijde van het tenlastegelegde misbruik. Evenmin is zicht verkregen op zijn seksualiteitsbeleving noch op de mate van planning van het tenlastegelegde.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende vaststaan dat de feiten niet volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend en rekent hem de feiten volledig toe.
Uit het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van [A] is op te maken dat het contact met de reclassering moeizaam verloopt, dat men geen eenduidig beeld van verdachte heeft met betrekking tot het tenlastegelegde omdat verdachte zijn verhaal telkens aanpast als er nieuwe informatie beschikbaar komt, dat verdachte gebelgd was dat hij werd verbonden aan de verslavingszorg. De reclassering adviseert om verdachte bij schuldigverklaring geen bijzondere voorwaarden op te leggen.
Al het voorgaande in acht nemend acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.”
Verweer verdediging
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2020 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota1.het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de strafmaat (hier met weglating van de voetnoten):
“Strafmaat
Algemeen
- Persoonlijke omstandigheden
- artikel 63
o GS 2 wkn voor huiselijk geweld;
o GS 1 dg en TS 60 uren voor winkeldiefstal en OW;
o GS 32 dgn VW voor OW
o TS 80 uren voor diverse feiten
o GS 2 wkn winkeldiefstal
Feit 1 + 2
- Oriëntatiepunt LOVS verkrachting is 24 maanden. Geen sprake van geweld. Geen sprake van vaginale penetratie.
- Oriëntatiepunt OM = 36 maanden. In de richtlijn wordt drugsgebruik genoemd als mogelijk strafverhogend. Daarbij wordt een arrest van het hof Den Bosch genoemd (GS 6 jr). Hoewel het misbruik maken van de beschonken toestand van het slachtoffer wel wordt genoemd in de strafoverweging, worden andere omstandigheden (geweld, dreigen met geweld, meermalen verkrachten, letsel, anaal, geen condoom, proceshouding) specifiek als strafverhogend genoemd.
- Voorbeelden van GHB + verkrachting:
o GS 36 mnd Rechtbank Midden Nederland. Betrof vaginale penetratie van een goede vriendin. (ECLI:NL:RBMNE:2014)
o GS 24 mnd, wv 8 VW + bijz. voorwaarden Rechtbank Midden Nederland. Betrof penetreren met een dildo van anus ex-vriendin. Betrof geweld (ECLI:NL:RBMNE:2016:445).
- First offender m.b.t. zeden
Feit 3
- LOVS: 3-5 weken GS (100 ml=20 mg)”
Het middel
9. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de strafoplegging door het hof ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd en valt in de volgende deelklachten uiteen:
(i) de vaststelling van het hof dat de verdachte bij thans onherroepelijke uitspraken eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, “onder meer voor Opiumwet gerelateerde feiten”, maar dat dit hem er niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, is niet begrijpelijk. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat a) het uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 juni 2020 waar het hof naar verwijst daarvoor geen steun biedt, en b) het hof heeft overwogen dat het bewezenverklaarde aanwezig hebben van GHB bij de bepaling van de op te leggen straf “voor het hof geen noemenswaardig gewicht in de schaal” legt;
(ii) door te overwegen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel misbruiken van het slachtoffer, “met name” door zich door haar te laten pijpen wetende dat zij “in een staat van onmacht” verkeerde, heeft het hof ten onrechte meer en/of andere misbruikhandelingen voor ogen gehad dan bewezenverklaard en is het hof kennelijk uitgegaan van een staat van lichamelijke onmacht bij het slachtoffer, terwijl het hof daarvan heeft vrijgesproken;
(iii) het hof heeft meegewogen dat de verdachte het slachtoffer “met medeneming van haar mobiele telefoon volstrekt ontredderd [heeft] achter gelaten”, terwijl uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat haar telefoon nog in de auto lag en hij die telefoon aldus bewust heeft meegenomen;
(iv) het hof heeft meegewogen dat de verdachte op geen enkele wijze er blijk van heeft gegeven in te zien hoe kwalijk zijn handelen is geweest en wat de gevolgen daarvan voor het slachtoffer zijn, terwijl het proces-verbaal van de terechtzitting daarvoor geen steun biedt.
10. Ik bespreek deze deelklachten hieronder achtereenvolgens.
Bespreking eerste deelklacht
11. Het hof heeft bij de bepaling van de strafmaat onder meer acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 3 juni 2020 en dienaangaande overwogen dat de verdachte eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld “onder meer voor Opiumwet gerelateerde feiten” en dat dit de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat wanneer bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit, deze veroordeling reeds onherroepelijk dient te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.2.
12. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte voorafgaand aan de pleegperiode van de onderhavige feiten (30 september 2017 tot en met 1 oktober 2017) weliswaar (meermalen) onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar niet dat dit Opiumwet gerelateerde feiten betreffen. Voorts acht de steller van het middel de strafmotivering innerlijk tegenstrijdig, nu het hof tegelijkertijd overweegt dat het bewezenverklaarde aanwezig hebben van GHB bij de strafbepaling “voor het hof geen noemenswaardig gewicht in de schaal” legt.
13. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich het bovengenoemde uittreksel justitiële documentatie van 3 juni 2020. Uit de onder ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ geregistreerde feiten volgt dat de verdachte inderdaad eerder onherroepelijk is veroordeeld voor verschillende feiten, waaronder meermaals voor overtreding van de Opiumwet en specifiek voor de handel en smokkel in GHB, maar nog niet op het moment waarop volgens de tenlastelegging de onderhavige feiten zijn begaan (in de nacht van 30 september op 1 oktober 2017). Zo is pas op 23 februari 2018 een vonnis van de rechtbank Den Haag onherroepelijk geworden waarbij de verdachte is veroordeeld wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ met pleegdatum 24 november 2017. Voorts heeft het hof Den Haag op 7 juni 2018 de verdachte veroordeeld wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ met pleegdatum 10 september 2017. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 22 juni 2018.
14. De veroordelingen voor Opiumwet gerelateerde feiten waren derhalve nog niet onherroepelijk ten tijde van de pleegperiode van de onderhavige feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. De steller van het middel heeft dan ook een punt waar het stelt dat het hof de veroordelingen voor deze feiten niet in de strafoplegging had mogen betrekken.
15. Tot cassatie hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden. Het hof heeft weliswaar overwogen dat de verdachte onder meer voor Opiumwet gerelateerde feiten eerder onherroepelijk is veroordeeld, maar heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij het rechterlijk oriëntatiepunt voor verkrachting; 24 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf aldus het hof (het hof heeft twee jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd). Zoals de steller van het middel ook zelf in de schriftuur opmerkt heeft het hof voorts overwogen dat het bewezenverklaarde aanwezig hebben van GHB bij de strafbepaling “voor het hof geen noemenswaardig gewicht in de schaal” heeft gelegd. Wel heeft het hof het de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 3 juni 20203.in die zin in ogenschouw genomen, dat het in algemene bewoordingen overweegt dat de eerdere onherroepelijke veroordelingen de verdachte er niet van hebben weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Deze overweging is op zich zelf juist. Uit dat uittreksel kan namelijk worden opgemaakt dat de verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde pleegperiode wél onherroepelijk is veroordeeld voor (onder meer) wederrechtelijke vrijheidsberoving4., diefstal in vereniging5., (partner)mishandeling6., gekwalificeerde diefstal7.en winkeldiefstal8.. Deze veroordelingen kunnen dit onderdeel van de strafmotivering zelfstandig dragen voor zover het hof heeft aangegeven te hebben gelet op eerdere onherroepelijke veroordelingen. Daaraan doet niet af dat het hof kennelijk per abuis in dat verband ook Opiumwet gerelateerde feiten noemt. Dit alles brengt mee dat de eerste deelklacht geen doel treft.
Bespreking tweede deelklacht
16. De tweede deelklacht komt op tegen de overweging van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel misbruiken van het slachtoffer en dat hij dat “met name” heeft gedaan “door zich door haar te laten pijpen wetende dat zij onder invloed was van GHB en alcohol en, kort gezegd, in een staat van onmacht verkeerde” (cursiveringen door mij, AG). Dit impliceert volgens de steller van het middel dat het hof bij de strafbepaling meer en/of andere misbruikhandelingen voor ogen heeft gehad dan bewezenverklaard en kennelijk is uitgegaan van een staat van lichamelijke onmacht bij het slachtoffer, terwijl het hof daarvan heeft vrijgesproken.
17. Allereerst het gebruik van het zinsdeel ‘met name’. Ik neem aan dat het hof dit heeft bedoeld te gebruiken in de betekenis van ‘in het bijzonder’ of ‘specifiek’.9.Een dergelijke lezing impliceert geenszins dat het hof bij de strafbepaling meer misbruikhandelingen heeft betrokken dan bewezenverklaard. Het oordeel van het hof acht ik op dit punt niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
18. Dan de overweging dat het slachtoffer “in een staat van onmacht” verkeerde. De steller van het middel merkt terecht op dat het hof heeft bewezenverklaard dat het slachtoffer zich “in een staat van verminderd bewustzijn” bevond, terwijl het hof in het kader van de strafoplegging heeft overwogen dat het slachtoffer onder invloed was van GHB en alcohol en daardoor “in een staat van onmacht” verkeerde. Dat vormt echter geen reden voor cassatie. Ik verwijs in dit verband naar de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:573, waarin hij uitlegt dat ‘verminderd bewustzijn’ en ‘lichamelijke onmacht’ geen scherp afgebakende begrippen zijn en elkaar kunnen overlappen. Aben refereert daarbij aan een publicatie van Lindenberg en Van Dijk, volgens wie het onderscheid tussen beide begrippen beperkt blijft tot een accentverschil: “bij ‘lichamelijke onmacht’ is men niet in staat zich voldoende lichamelijk te verweren, terwijl ‘verminderd bewustzijn’ ook ruimte laat voor de omstandigheid dat men weliswaar in staat is zich te verweren, maar dat dit achterwege wordt gelaten omdat door het gebrekkige bewustzijn de strekking van de handeling niet goed wordt beseft.”10.De Hoge Raad oordeelde in deze zaak: “Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de aangeefster heeft verkeerd in een toestand van lichamelijke onmacht doet – anders dan het middel kennelijk betoogt – niet af dat het hof ook vaststellingen heeft gedaan die het “passend” acht “bij een staat van verminderd bewustzijn”.11.
19. Het hof heeft in het kader van de bewijsvoering wat betreft de toestand van het slachtoffer tijdens het bewezenverklaarde vastgesteld dat zij dronken en euforisch gedrag vertoonde, in slaap viel, moest overgeven en opnieuw wegviel (zie het in randnummer 5 aangehaalde bewijsmiddel en de in randnummer 6 geciteerde bewijsoverweging). Dat het slachtoffer ten tijde van het delict zoals bewezenverklaard, en toen zeker op bepaalde momenten, in een lichamelijke toestand verkeerde waarin zij minder adequaat weerstand kon bieden aan de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte lijkt mij in zoverre evident. De overweging van het hof dat het slachtoffer “in een staat van onmacht” verkeerde komt mij dan ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor.
20. Overigens zij opgemerkt dat ook hier enig belang bij cassatie ontbreekt, nu niet is gesteld en mij evenmin anderszins is gebleken dat het verkeren in een staat van ‘lichamelijke onmacht’ in algemene zin zwaarder wordt meegewogen in de straftoemeting dan het verkeren in een staat van ‘verminderd bewustzijn’, noch dat daarvan specifiek in de onderhavige zaak sprake is.
Bespreking derde deelklacht
21. Voorts wordt geklaagd dat het hof – in het nadeel van de verdachte – heeft meegewogen dat de verdachte het slachtoffer “met medeneming van haar mobiele telefoon volstrekt ontredderd [heeft] achter gelaten”, terwijl uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat haar mobiele telefoon nog in die auto lag en hij die telefoon aldus bewust heeft meegenomen. De steller van het middel refereert in dat verband aan de in ’s hofs arrest opgenomen lezing van het slachtoffer dat de verdachte haar spullen naar buiten had gegooid en haar de auto had uitgeduwd, en de in het arrest opgenomen lezing van de verdachte dat hij later pas ontdekte dat het slachtoffer haar mobiele telefoon in zijn auto had laten liggen. Nu de verdachte zich niet bewust was van het feit dat het slachtoffer kennelijk haar telefoon had laten liggen, mag dat niet in zijn nadeel worden meegewogen in de strafoplegging, aldus de steller van het middel.
21. Ik volg de steller van het middel daar niet in. Het hof heeft immers niet overwogen dat de verdachte bewust de mobiele telefoon van het slachtoffer bij zich heeft gehouden, maar heeft – zoals ik het lees – enkel de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer tot uitdrukking willen brengen in de strafmaat, door mede te overwegen dat het slachtoffer ontredderd is achtergelaten door de verdachte terwijl hij haar telefoon nog had. Of de verdachte zich daarvan bewust is geweest doet in dit kader niet ter zake. De derde deelklacht treft dan ook geen doel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Bespreking vierde deelklacht
23. Over de laatste deelklacht kan ik eveneens kort zijn. De klacht luidt dat de overweging van het hof dat de verdachte er van zijn kant op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven “in te zien hoe kwalijk zijn handelen is geweest en wat daarvan de gevolgen voor het slachtoffer zijn” onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu dit geen steun zou vinden in het verhandelde ter terechtzitting. De steller van het middel wijst in dat verband op de volgende door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juli 2020 afgelegde verklaring:
“Op dit moment gebruik ik niks. Ik zal ook nooit meer drugs gaan gebruiken. Ik gebruikte recreatief, voor mijn plezier. Ik begrijp nu wel dat het niet goed is om iemand drugs aan te bieden. Stel dat daardoor iemand verslaafd raakt.
[…]
Ik heb er veel spijt van. Ik had geen GHB moeten gebruiken op een eerste date. Ook had ik haar niet moeten afzetten waar ik haar heb afgezet. Ook wil ik zeggen dat aangeefster geen angst voor mij hoeft te hebben wanneer ik vrijkom. Ik wil dat zij zich veilig voelt. Als dit betekent dat ik een contactverbod opgelegd krijg, vind ik dat prima.”
24. De deelklacht faalt om de redenen als vermeld in HR 10 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC1605, NJ 1991/839, m.nt. Van Veen. Uit dit arrest volgt dat het oordeel dat uit de houding van de verdachte blijkt van het ontbreken van elk schuldbesef ten aanzien van het bewezenverklaarde feit als van feitelijke aard niet met vrucht in cassatie kan worden bestreden. Daaraan doet niet af dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte aldaar onder meer heeft verklaard als in de toelichting op het middel is aangehaald.
25. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
II.2 Het tweede middel
Het middel
26. Het middel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr. Mede gelet op de toelichting op het middel onderscheid ik de volgende deelklachten:
- de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding wat betreft de materiële schadepost ‘telefoon’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd;
- de toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd;
- daarom kan ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in stand blijven.
Vordering benadeelde partij
27. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een namens de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bestaat onder meer uit een materiële schadepost inzake de aanschafkosten van haar mobiele telefoon à € 669,98. Deze schadepost wordt in de bij de vordering behorende schadestaat als volgt toegelicht:
“De telefoon van [aangeefster] (een Iphone 6s), werd door [verdachte] ontvreemd. Dit blijkt ook uit het strafdossier. De telefoon was slechts een paar maanden oud, zoals blijkt uit de als bijlage bijgevoegde bron d.d. 13 april 2017. Een en ander werd door [aangeefster] opnieuw aangeschaft. De nieuwprijs van de telefoon bedroeg in april 2017 € 600,-. Het hoesje kostte € 39,99 en de schermprotector € 29,99. [aangeefster] vordert volledige vergoeding van deze kosten.”
28. Voorts is ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 20.000 gevorderd. In voormelde schadestaat wordt dit bedrag onder het hoofd “Smartengeld” als volgt toegelicht:
“Dit strafbare feit vormt een dusdanig ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, dat dit in zichzelf als een aantasting van de persoon dient te worden beschouwd. Reeds daarom kan smartengeld toegewezen worden, zoals (bijvoorbeeld) ook blijkt uit de uitspraak van Rechtbank Limburg d.d. 17 november 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:1181). Hoewel er nog geen diagnose is gesteld, is [aangeefster] wel doorverwezen naar een psycholoog en blijkt ook uit de gegevens van de huisarts dat sprake is van psychische klachten.
De manier waarop [verdachte] te werk is gegaan, waarbij misbruik is gemaakt van de omstandigheid dat het een jong, afhankelijk en zeer kwetsbaar slachtoffer betrof, maakt het een ernstig vergrijp waarvan aannemelijk is dat het slachtoffer nog zeer lang en telkens weer geconfronteerd zal worden met de gevolgen. Een verkrachting is immers in zijn algemeenheid een uitermate traumatische gebeurtenis voor een slachtoffer, met niet zelden langdurige psychische en emotionele naweeën. Dit geldt te meer gezien de leeftijd van [aangeefster] , omdat verdachte haar ernstig heeft getraumatiseerd, juist op het moment dat zij bezig was zich een zelfstandige positie in onze maatschappij te verwerven, vlak nadat zij een periode waarin zij psychisch en emotioneel gezien instabiel is geweest achter zich had gelaten. Een ongelukkiger moment waarop haar dit overkomt, is vrijwel niet denkbaar.
[aangeefster] heeft (in angst) moeten afwachten of zij besmet was met HIV of andere ziekte. Bovendien heeft zij lange tijd in onzekerheid en angst gezeten, nu [verdachte] pas op 10 april 2018 – ruim een half jaar na haar aangifte – is aangehouden. Ten tijde van de aanhouding werd bovendien kenbaar dat haar woonadres ten onrechte niet ongeanonimiseerd werd door de Politie, zodat dit kenbaar is geworden voor [verdachte] . Zij was dan ook zeer bang dat zij zou worden opgezocht en bedreigd, toen de voorlopige hechtenis – tot haar grote verbazing – al na 90 dagen werd opgeheven. Daar komt bij dat [aangeefster] het als een ernstige inbreuk op haar privacy heeft ervaren dat informatie over haar voor werk voor een escortbureau in het dossier terecht is gekomen. Het moeten vertellen over hetgeen haar is overkomen aan haar naasten was al zeer moeilijk, het haar ouders’ steun moeten weigeren – bijvoorbeeld door mee te komen naar de zitting – uit angst dat ook zij geconfronteerd zullen worden met deze gegevens nog vele malen moeilijker.
Zoals eerder beschreven heeft [aangeefster] grote zorgen over haar start op de arbeidsmarkt binnen het primair onderwijs. Hoewel zij bijna afgestudeerd was, is het maar zeer de vraag wanneer zij voldoende afstand heeft kunnen nemen van dit misdrijf en er sprake is van voldoende stevigheid om aan een dergelijke, veeleisende functie invulling te kunnen gaan geven. De slapeloze nachten waarin zij zich – onder andere – afvraagt wat er die nacht in het najaar van 2017 precies met haar is gebeurd en wat er ook nog had kunnen gebeuren, nu zij nog onder invloed van de GHB in het holst van de nacht in de spreekwoordelijke ‘middle of nowhere’ uit de auto is gezet, spelen haar parten. Zij kan zich moeilijk concentreren en haar energieniveau is laag. Daarnaast worstelt [aangeefster] met gevoelens van schaamte en ook woede jegens [verdachte] , zeker nu hij op geen enkele wijze blijkt geeft van berouw of überhaupt besef toont van de ernst van zijn daden. [aangeefster] is hierdoor teruggevallen in oude, voor haar gezondheid en psyche, zeer slechte gewoontes van automutilatie.
Ook het met vertraging afstuderen doet haar groot verdriet. Zij was toe aan een volgende stap in haar leven, onder andere door op zichzelf te gaan wonen. Ook dat moet wachten, gezien het verkrijgen van woonruimte op basis van haar huidige inkomen vrijwel onmogelijk is.
Gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden wordt een smartengeldvergoeding van € 20.000,- redelijk geacht. Aansluiting is gezocht in de meest recente rechtspraak inzake verkrachting, waaronder die van rechtbank Amsterdam d.d. 4 juli 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:4673). Dit vonnis is volledigheidshalve als bijlage bij deze schadestaat gevoegd.”
Verweer verdediging
29. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2020 blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota12.onder meer verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij en heeft ten aanzien van de opgegeven telefoonkosten en de gestelde immateriële schade het volgende aangevoerd (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Materiële schade
[…]
1.2
Overige directe materiële schade; telefoon (€ 669,98)
6. De verdediging betwist de vordering voor deze schadepost. Nu de diefstal van de telefoon cliënt niet wordt verweten en ook overigens de gestelde schade in te veel te ver verwijderd verband staat van de tenlastegelegde delicten, dient de vordering voor deze post wegens onvoldoende rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het strafbare feit te worden afgewezen, subsidiair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. Wanneer uw Hof een ander oordeel is toegedaan en toch tot een inhoudelijke beoordeling van deze schadepost zou komen, geldt het volgende. Gevraagd wordt een bedrag van € 669,98. Uit de bijgevoegde bon blijkt echter dat sprake was van een promodeal en er korting is verleend bij aanschaf van de telefoon, zodat slechts € 651,08 is betaald. De daadwerkelijk geleden schade dient in dezen te worden vergoed, het daarboven gevraagde deel van € 18,90 dient te worden afgewezen.
8. Voorts is de telefoon gekocht op 13-04-2017. Het bewezenverklaarde heeft op 30-09-17/01-10-17 plaatsgevonden. Tussen de aanschaf en het feit zit een periode van ongeveer 4,5 maand. Dat lijkt niet veel, maar na de aanschaf is er direct sprake van afschrijving. Daar dient rekening mee te worden gehouden in de beoordeling van de vordering, waarvoor ik u verwijs naar een aantal in de voetnoot genoemde uitspraken.
9. Voor wat betreft de afschrijving van een telefoon heeft de verdediging gekeken naar de verzekering van ABN Amro. Deze hanteert voor een smartphone een afschrijving van 33,5% per jaar. In casu is dat in totaal een afschrijving van 12,56% (33,5% / 12 maanden x 4,5 maanden = 12,56%). De afschrijving is dan € 651,08 x 0,1256 = € 81,77. Aanschafwaarde (€ 651,08) - afschrijving (€ 81,77) = € 569,31 dagwaarde ten tijde van delict.
10. Conclusie uiterst subsidiair: de vordering onder 1.2 dient voor € 18,90 te worden afgewezen subsidiair niet-ontvankelijk te worden verklaard en komt voor een bedrag van ten hoogste € 569,31 voor toewijzing in aanmerking.
[…]
6. Immateriële schade (€ 20.000,00)
24. De benadeelde partij heeft een bedrag gevorderd van € 20.000,00. Ook bij een eventuele bewezenverklaring van verkrachting, is dit een fors bedrag. Ter onderbouwing hiervan worden de volgende argumenten door de benadeelde partij naar voren gebracht:
1. De ernst van het feit;
2. Angst voor mogelijke besmetting met HIV of een andere ziekte;
3. Angst en onzekerheid doordat het een halfjaar heeft geduurd voordat cliënt is aangehouden, de adresgegevens van aangeefster niet waren geanonimiseerd in het politiedossier en omdat de voorlopige hechtenis van cliënt door de rechtbank werd geschorst;
4. Privacyschade doordat het dossier informatie bevat over aangeefsters escortwerkzaamheden; 5. Zorgen over haar start op de arbeidsmarkt; en
6. Studievertraging.
25. Voor de omstandigheden genoemd onder argumenten 5 en 6 is reeds onder de afzonderlijke materiële schadeposten 4.1 en 4.2 vergoeding van schade gevorderd. Het zou dubbelop zijn diezelfde gestelde schade onder ‘immateriële schade’ wederom te betrekken in de beoordeling en voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Ik verwijs voorts naar hetgeen hiervoor daar al over is opgemerkt en verzoek u deze omstandigheden buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de immateriële schadevergoeding.
26. Het onder 4 genoemde argument, het feit dat aangeefsters escortwerkzaamheden in het dossier worden genoemd, is geen direct en rechtstreeks gevolg van het delict en daarom is geen sprake van rechtstreekse schade. Daarbij komt dat cliënt niet de inhoud bepaalt van het strafdossier. Voorts ervaart aangeefster kennelijk een bepaalde schaamte om openheid te geven aan haar ouders over haar escortwerkzaamheden. Dat kan en dat mag, maar dat is geen omstandigheid die aan cliënt kan worden toegerekend en waarvoor hij (geldelijk) aansprakelijk kan worden gehouden.
27. De onder argument 3 genoemde omstandigheden (duur tot aanhouding, anonimiseren adres en schorsing voorlopige hechtenis) zijn omstandigheden die buiten de machtssfeer van cliënt liggen; deze zien op het handelen van politie en justitiële instanties en niet op handelingen van cliënt. Voorts heeft cliënt – na het feit, na zijn aanhouding, of na zijn schorsing – nooit gehandeld op een wijze die bij aangeefster angst zou kunnen oproepen. Bij het beoordelen van de immateriële schade dienen deze omstandigheden dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
28. Dan resteren de ernst en feiten en omstandigheden van het geval.
29. Bij een bewezenverklaring is het niet duidelijk in welke mate een causaal verband bestaat tussen de schade en het bewezenverklaarde. Zoals eerder naar voren gebracht, blijkt uit het dossier (onder andere de brief van de huisarts d.d. 8 februari 2019) onomstotelijk dat bij aangeefster sprake is van al bestaande persoonlijkheidsproblematiek en dat zij voorafgaand aan het feit daarom ook al kampte met (ernstige) psychische problemen. Zo is/was sprake van een eetstoornis, zelfmutilatie en slikte zij destijds antidepressiva. Ook had zij al jaren last van migraineaanvallen. Op 28 maart 2018 heeft de politie haar gevraagd of zij hulp heeft gezocht n.a.v. het feit. Zij verklaarde dit niet te hebben gedaan; zij had al therapie voor andere dingen. Deze therapie was in januari 2018 afgelopen. Dat is een aantal maanden na het bewezenverklaarde. Ook heeft zij al voor, maar ook nog na het feit escortwerkzaamheden verricht, hetgeen zij alleen kon als zij zich indronk.
30. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat vanwege de reeds bestaande (ernstige) psychische problematiek bij aangeefster, niet kan worden beoordeeld – zeker niet zonder nader deskundigenonderzoek, wat ontbreekt – in hoeverre en in welke mate het onderhavige feit een bijdrage heeft geleverd aan de bij aangeefster omschreven psychische en lichamelijke klachten. Voor nader onderzoek hiernaar is, gelet op de belangen van cliënt en het belang van een voortvarende rechtspleging alsmede de fase van het strafproces nu, geen ruimte. Aldus vormt de beoordeling van de vordering voor dit onderdeel een onevenredige belasting van het strafgeding en dient de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ik verwijs u hiervoor ook nog naar het eerder genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:631), waarin bij een slachtoffer van een zedendelict ook sprake was van al eerder bestaande psychische problematiek, waardoor het Hof de benadeelde partij in die zaak ook niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
31. Subsidiair is de verdediging van oordeel dat het bovenstaande en onderstaande aanleiding geeft de vordering, bij (gedeeltelijke) toewijzing, aanzienlijk te matigen.
32. Het gevorderde – en door de rechtbank toegewezen – bedrag komt namelijk niet overeen met wat rechters in vergelijkbare zaken plegen toe te wijzen. De benadeelde partij heeft in haar onderbouwing een enkele uitspraak van de rechtbank Amsterdam opgenomen, zonder toe te lichten waarom dat vonnis relevant is in de onderhavige zaak. Dit vonnis lezend, zijn de omstandigheden van die zaak volstrekt anders dan de omstandigheden van deze zaak. In die zaak gaat het om een verdachte die drie zeer gewelddadige verkrachtingen heeft gepleegd, waarbij geweld is gebruikt, de slachtoffers zijn overmeesterd, zijn vastgehouden en zij allen zijn bedreigd met de dood, onder andere door een mes op de keel te zetten bij een van hen.
33. In deze zaak heeft de rechtbank een bedrag ter hoogte van € 7.000,00 aan immateriële toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:106 BW acht de verdediging dit niet redelijk en billijk. Ter onderbouwing daarvan wijst de verdediging eerst op schadevergoedingen die zijn toegewezen in een aantal ernstige zedenzaken, waarbij de slachtoffers met (fors) geweld in hun eigen woning zijn verkracht.
34. De verdachte heeft het slachtoffer in haar woning tussen 00:50 uur en 11:30 uur herhaaldelijk zowel anaal, vaginaal als oraal verkracht. Hij heeft het slachtoffer ook anaal gepenetreerd met een kaars en een kledingborstel. Voorts heeft hij haar gedwongen om zijn urine te drinken en zijn ontlasting te eten. Bovendien heeft hij gedreigd het slachtoffer te brandmerken. Het hof schatte de omvang van de immateriële schade op € 8.500,00.
35. De verdachte heeft op een brute en vernederende wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden: hij heeft in een tijdsbestek van een aantal uren een vuurwapen tegen haar hoofd gezet, haar met een mes bedreigd, haar vastgebonden en haar meermalen verkracht. Dit heeft hij in haar woning gedaan. Vervolgens heeft hij bezittingen van het slachtoffer meegenomen. Het hof schatte de omvang van de immateriële schade op € 5.000,00.
36. De verdachte was na een avond stappen meegegaan naar de studentenkamer van een 20-jarige. In de woning heeft hij haar onder bedreiging van een mes op gewelddadige wijze verkracht, anaal en meermalen vaginaal. Daarbij heeft hij haar kamerdeur op slot gedaan en met een stofzuigerstang gebarricadeerd. Het slachtoffer, dat bang was dat hij haar zou vermoorden, mocht van hem de kamer niet verlaten om naar de WC te gaan en was gedwongen in zijn bijzijn haar behoefte op de wasbak in haar kamer te doen. Het hof schatte de omvang van de immateriële schade op € 7.500,00.
37. De verdediging heeft ook gekeken naar de hoogte van schadevergoedingen die in veel meer vergelijkbare zaken (te weten seksueel misbruik na toedienen GHB) zijn toegekend.
38. In een zaak van de rechtbank Midden-Nederland had de verdachte zonder aangeefsters toestemming en medeweten GHB in haar drankje gedaan en haar dit laten opdrinken. Vervolgens heeft hij haar gezoend en vaginaal gepenetreerd, terwijl zij als gevolg van de GHB buiten bewustzijn was. De Rechtbank schatte de omvang van de immateriële schade op € 3.250,00.
39. In een andere zaak was de verdachte met een dildo binnengedrongen in de anus van het slachtoffer, terwijl zij ‘out’ was van GHB-gebruik. De verdachte heeft dit gefilmd en op die filmpjes is te zien dat dit er grof aan toe gaat en dat het slachtoffer hierna bloedt en een blauwe anus heeft. Het slachtoffer heeft hier langere tijd pijn van gehad. De rechtbank schatte de omvang van de immateriële schade op € 2.000,00.
40. In de onderhavige zaak is door cliënt geen geweld toegepast, er is geen sprake van doodsbedreigingen, vasthouden/opsluiten van aangeefster, vaginale of anale penetratie of fysiek letsel bij aangeefster. Gelet hierop en de bovengenoemde zaken, alsmede met inachtneming van de reeds bestaande problematiek bij aangeefster en het gebrek van een zorgvuldig gemotiveerde brief van bijv. een psycholoog of behandelaar, is de verdediging van oordeel dat een bedrag van ten hoogste € 2.000,00 aan immateriële schadevergoeding redelijk en billijk is. Bij gebreke van een verdere onderbouwing, acht de verdediging de beoordeling van het overige deel van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding en verzoekt u de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk te verklaren voor dit deel.”
30. Wat betreft de materiële kosten van de telefoon heeft de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juli 2020 mondeling nog het volgende naar voren gebracht:
“De slachtoffer verklaring van aangeefster spreekt voor zich. Ten aanzien van de vordering wil ik een aantal punten aanstippen. Wat betreft de gevorderde materiële schade wil ik het volgende naar voren brengen. […] Ook de kosten voor een nieuwe telefoon zijn geheel toewijsbaar. Verdachte heeft de telefoon van aangeefster onder zich gehouden. Aangeefster kon haar telefoon terugkrijgen als zij haar aangifte tegen verdachte zou intrekken. Het betrof een Apple telefoon, de vervangingswaarde van deze telefoon is 100%.”
Overwegingen en beslissing hof
31. Het hof heeft wat betreft de opgegeven telefoonkosten en de gevorderde immateriële schade het volgende in het bestreden arrest overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 48.970,31. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 29.509,10, bestaande uit € 22.509,10 aan materiële schade en € 7.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Door verdachte is de vordering betwist.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in die zin dat de materiële schade tot het bedrag van € 993,23 zal worden toegewezen.
Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:
Kledingschade € 324,23
Telefoonkosten € 669,00
[…]
Ten aanzien van de kosten voor een nieuwe telefoon overweegt het hof dat [aangeefster] een nieuwe telefoon heeft moeten aanschaffen omdat verdachte haar oude telefoon onder zich heeft gehouden. Op de door hem gestelde voorwaarden voor teruggave heeft [aangeefster] niet in hoeven gaan. Aldus was zij als gevolg van het handelen van verdachte genoodzaakt een nieuwe telefoon aan te schaffen. De daarvoor door [aangeefster] betaalde prijs is niet bestreden. Dat haar oude telefoon al zes maanden oud was en is aangeschaft voor een actieprijs, is in dit verband niet relevant. Als verdachte de telefoon had teruggegeven, had [aangeefster] helemaal geen kosten op dit punt gehad.
[…]
Voorts is de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade gebaseerd op de post reiskosten (€ 307,84). Het hof zal een bedrag van € 57,20 toewijzen. […].13.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in die zin dat de immateriële schade in ieder geval € 3.000,00 bedraagt en tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag acht het hof in ieder geval billijk in het licht van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feiten, de aard en de ernst van de gevolgen voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen. De vordering voor het meerdere zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof zal voorts de gevorderde wettelijke rente over de materiële schade en over de immateriële schade met ingang van 30 september 2017 toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van die datum is ontstaan.”
32. Voorts houdt het bestreden arrest, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 4.050,43 (vierduizend vijftig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 1.050,43 (duizend vijftig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
[…]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.050,43 (vierduizend vijftig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 1.050,43 (duizend vijftig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
[…]”
Juridisch kader
33. Degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ingevolge art. 51f Sv als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Op die vordering is het materiële burgerlijke recht van toepassing, aldus de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga. Van rechtstreekse schade, zo vervolgt de Hoge Raad in dit overzichtsarrest, is sprake wanneer tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin is vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
34. Zowel materiële schade (vermogensschade: art. 6:96 e.v. BW) als immateriële schade (art. 6:106 BW) komt voor vergoeding in aanmerking. Vermogensschade bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan.14.Dat houdt in dat de omvang van de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (concrete schadeberekening). Als uitgangspunt geldt dat de benadeelde partij zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij of zij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit zou zijn uitgebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.15.Indien herstel van de zaak niet (meer) mogelijk dan wel verantwoord is, of wanneer sprake is van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. In veel gevallen kan dan worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Ook in andere, bijzondere, gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.16.
35. De vraag is hoe de waarde in het economisch verkeer moet worden vastgesteld. Uit civiele rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de waarde voor zover mogelijk dient te worden berekend naar het tijdstip van het verlies. Indien de waarde zich op deze wijze niet nauwkeurig laat vaststellen, kan zij bij benadering worden bepaald aan de hand van een redelijke schatting.17.In de praktijk zal dan veelal aansluiting worden gezocht bij de marktprijs (dagwaarde) voor soortgelijke gebruikte zaken. Indien zo een markt ter indicatie van de prijs ontbreekt, kan worden gebruikgemaakt van een berekening naar de gecorrigeerde historische kostprijs. De historische kostprijs wordt gecorrigeerd met een afschrijvingspercentage overeenkomstig de gemiddelde levensduur van de betreffende zaak.18.
36. Met inachtneming van het voorgaande begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zich niet zonder nader – maar voor het strafgeding onevenredig vertragend – onderzoek nauwkeurig laat vaststellen, kan, aldus de Hoge Raad in genoemd overzichtsarrest, die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW); de rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de feiten en omstandigheden die (in voldoende mate) vaststaan.19.De wijze van begroting is daarmee sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. Wel kan in cassatie worden getoetst of de rechter al dan niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of van de wijze van begroting.20.Datzelfde geldt (kort gezegd) ook voor immateriële schade.21.
37. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Deze opsomming ziet er als volgt uit:
“a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.”
38. Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Over de vaststelling daarvan zegt de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga onder meer:
“2.4.5
[…]. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.”
In zijn arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd:
“2.6.1
Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”
39. De schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr is een strafrechtelijke sanctie die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, kan de rechter aan de verdachte opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is vereist dat sprake is van de genoemde ‘rechtstreekse schade’.22.
Bespreking eerste deelklacht
40. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist tot toewijzing van de gevorderde materiële schade bestaande uit de aanschafkosten van de telefoon à € 669,-. Als ik de toelichting op het middel goed lees, bestaat deze eerste deelklacht uit twee subklachten.
41. Met de eerste subklacht bestrijdt de steller van het middel allereerst het oordeel dat de telefoonkosten geen rechtstreekse schade zijn, nu het bewezenverklaarde een zedendelict en geen vermogensdelict betreft. Deze subklacht kan ik niet volgen. Een rechtsregel met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in het strafproces die het recht op materiële vergoeding van schade beperkt tot vermogensdelicten, is mij niet bekend. Voorts miskent de klacht dat de geleden schade niet als zodanig in de tenlastelegging hoeft te zijn vermeld. Uit het hiervoor uiteengezette juridisch kader volgt dat voor rechtstreekse schade voldoende is de vaststelling dat de schade is voortgevloeid uit de in de tenlastelegging omschreven gedraging23.en dat voor het aannemen van een zodanig verband niet vereist is dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
42. Ook overigens – het gaat nog altijd om de eerste subklacht – bestaat volgens de steller van het middel onvoldoende verband tussen het bewezenverklaarde en de door de benadeelde geleden schade. Daartoe wordt aangevoerd dat er geen enkele indicatie is dat de verdachte de telefoon bewust heeft meegenomen en dat het achterblijven van de telefoon geen noodzakelijk gevolg van het bewezenverklaarde is. Dergelijke eisen vinden echter geen steun in het recht. Zoals uit het hiervoor geschetste juridisch kader blijkt, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend bij de beantwoording van de vraag of een voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde gedraging en de schade. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte de schade bewust heeft veroorzaakt, noch dat de schade een noodzakelijk gevolg is van het bewezenverklaarde. Het hof is op grond van het verhandelde ter terechtzitting tot het feitelijk oordeel gekomen dat sprake is van rechtstreekse schade en heeft in dat kader overwogen dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte genoodzaakt was een nieuwe telefoon aan te schaffen. Dat oordeel acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, noch onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, gelet op de vaststellingen van het hof dat de verdachte de benadeelde partij na de bewezenverklaarde verkrachting uit de auto heeft gezet en vervolgens is weggereden terwijl haar telefoon nog in de auto lag. Anders dan de steller van het middel meent, mocht het hof daarbij ook in aanmerking nemen dat de verdachte de telefoon daarna onder zich heeft gehouden en hij voorwaarden aan teruggave stelde (ik begrijp: intrekking van haar aangifte). Daaraan doet niet af dat deze gedragingen van de verdachte zich volgens de steller van het middel “ruim na het bewezenverklaarde” hebben afgespeeld.24.Ze houden namelijk wel degelijk verband met het bewezenverklaarde. De schade is immers ontstaan in het kader van het bewezenverklaarde delict en is daarna niet hersteld doordat de verdachte kennelijk heeft geweigerd de telefoon terug te geven.
43. De tweede subklacht richt zich tegen de toekenning van de gevorderde aanschafwaarde van de telefoon. De steller van het middel wijst erop dat in hoger beroep door de verdediging is betoogd dat uit de bij de vordering gevoegde aankoop-bon van de telefoon blijkt dat sprake was van een promodeal en er korting is verleend bij de aanschaf van de telefoon, zodat slechts € 651,08 is betaald in plaats van € 669,98, en voorts dat rekening moet worden gehouden met de economische afschrijving van de telefoon omdat deze 4,5 maanden oud was. In de toelichting op deze subklacht wordt aangevoerd i) dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de voor de telefoon betaalde aanschafprijs niet door de verdediging is bestreden en ii) dat ’s hofs oordeel dat het niet relevant is dat de telefoon al een aantal maanden oud was en was gekocht voor een actieprijs, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
44. Het arrest van het hof vermeldt in de motivering van de strafoplegging inderdaad ten onrechte, zoals de steller van het middel juist opmerkt, dat de door de benadeelde partij betaalde prijs voor de telefoon niet is bestreden. Het hof heeft evenwel tevens overwogen dat niet relevant is dat haar oude telefoon al zes maanden oud was en is aangeschaft voor een actieprijs. Daaruit blijkt dat het hof wel degelijk kennis heeft genomen van het verweer van de verdediging met betrekking tot zowel de aanschafprijs van de telefoon als de economische afschrijving van de telefoon.
45. Het hof heeft dit verweer vervolgens verworpen en heeft (in plaats daarvan) de aanschafwaarde van de telefoon toegekend op grond van de overweging dat de benadeelde partij helemaal geen kosten op dit punt had gehad als de verdachte de telefoon had teruggegeven. De steller van het middel meent dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, nu bij beschadiging of verlies van een zaak in veel gevallen wordt gekozen voor berekening van de schade aan de hand van de zogenoemde marktwaarde of dagwaarde.
46. Zoals blijkt uit het juridisch kader dat ik hiervoor heb uiteengezet, geldt als uitgangspunt bij de berekening van de schade dat de benadeelde (partij) zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij of zij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit zou zijn uitgebleven. Voor zover het hof daaraan voorbij is gegaan, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend, maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de waarde van de telefoon naar het tijdstip van het verlies gelijk is aan de aanschafwaarde van de telefoon, is het mijns inziens ontoereikend gemotiveerd.
47. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Gezien de verwevenheid met het in het kader van de schadevergoedingsmaatregel opgelegde betalingsbedrag vermoed ik dat de Hoge Raad er niet toe zal overgaan dit punt om doelmatigheidsredenen zelf af te doen door overeenkomstig het voorgaande het schadebedrag zelf vast te stellen.25.
Bespreking tweede deelklacht
48. Daarnaast klaagt het middel over de toegekende immateriële schade. Gesteld wordt dat het hof ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, nu noch uit de vordering noch uit de toelichting daarop kan worden afgeleid dat sprake is van daadwerkelijk geestelijk letsel.
49. Het oordeel van het hof houdt ook in dit verband in, dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 3.000. Daarbij heeft het hof overwogen dat dit bedrag billijk voorkomt in het licht van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de aard en de ernst van de gevolgen voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen.
50. Het hof preciseert in het arrest niet expliciet op grond van welk geval uit art. 6:106 BW het deze vordering tot het bedrag van € 3.000 heeft toegekend. Met de steller van het middel ga ik ervan uit dat het hof de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ voor ogen had, waarvan in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ik verwijs naar het hiervoor aangehaalde juridisch kader (randnummers 33-39).
51. In de toelichting op de vordering van de benadeelde partij (zie randnummer 28) wordt betoogd dat en hoe het handelen van de verdachte de benadeelde partij ernstig heeft getraumatiseerd. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het hoofd “Oplegging van straf en/of maatregel” overwogen dat de benadeelde partij langdurig psychisch nadelige gevolgen van het gebeurde zal ondervinden, zoals bij slachtoffers van zulke feiten vaak het geval is, en dat zij er na al die jaren nog niet overheen lijkt te zijn. Bezien tegen deze achtergrond en gelet op het toepasselijke juridisch kader, acht ik het in de overwegingen van het hof besloten liggend oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij ‘op andere wijze’ en dat tussen deze schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voldoende verband bestaat geenszins onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.26.
Bespreking derde deelklacht: oplegging schadevergoedingsmaatregel
52. Hoewel deze deelklacht in de toelichting op het middel niet nader is onderbouwd, meen ik dat een welwillende lezing van dit onderdeel van het middel en hetgeen ik in randnummer 47 heb opgemerkt meebrengen dat het middel (ook) in zoverre slaagt.
53. Het tweede middel slaagt gedeeltelijk.
II.3 Het derde middel
54. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
55. Namens de verdachte is op 29 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis. In zo een geval geldt een inzendtermijn van zes maanden. De stukken van het geding zijn op 9 februari 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ruim overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. De termijnoverschrijding dient dan ook te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee jaren in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
56. Het derde middel slaagt.
III.Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel
57. Het middel komt op tegen (kort gezegd) de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in een deel van haar vordering wegens een onevenredige belasting voor het strafproces ter zake van bepaalde materiële schadeposten. De steller van het middel meent met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 361, derde lid, Sv27.dat het oordeel van het hof daarover in strijd is met het geldende recht en tevens onvoldoende is gemotiveerd.
Vordering benadeelde partij
58. Het hof heeft de benadeelde partij “voor het overige” niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Mede gezien de bij de vordering behorende schadestaat gaat het om de volgende materiële schade- en kostenposten en toelichtingen daarop:
- Overige medische kosten voor eigen rekening (€ 500,-):
“ [aangeefster] heeft gedurende haar pubertijd/adolescentie te kampen gehad met psychische problemen. Zij leed onder meer aan een eetstoornis, maar is daar in 2015 – vooralsnog – succesvol voor behandeld. Wel is gezien deze omstandigheid sprake van kwetsbaarheid. In eerste instantie voelde [aangeefster] met name boosheid over hetgeen haar was aangedaan. Later was ook sprake van andere, psychische klachten. Zij is daarom, vanwege deze oplopende/aanhoudende psychische klachten, in juni 2018 door de huisarts doorverwezen naar een psycholoog om EMDR-behandeling te ondergaan, zoals ook blijkt uit het als bijlage bij deze schadestaat gevoegde huisartsenjournaal.
Helaas bleek deze behandeling niet te worden vergoed vanuit de ziektekostenverzekeraar. De financiële situatie van [aangeefster] heeft haar doen besluiten de behandeling vooralsnog aan te houden. De kosten voor behandelingen die [aangeefster] zal moeten ondergaan, worden daarom geschat. Per behandeling wordt uitgegaan van €100,-, het aantal benodigde behandelingen wordt geschat op 5, zodat de totale kosten van deze behandelingen wordt geschat op € 500,-. Nu deze behandelingen kennelijk nodig zijn om een begin te maken aan de traumaverwerking, wordt vergoeding van deze kosten gevorderd.”
- Verlies verdienvermogen/studievertraging/kosten re-integratie à € 26.472, bestaande uit:
a. Studievertraging (€ 20.450,-):
“ [aangeefster] studeert aan de Pabo en zou in februari 2018 haar eindstage aanvangen. Zij stond er goed voor en was vastberaden haar studie met succes te gaan volbrengen, zoals blijkt uit het e-mailbericht van [betrokkene 2] , de studieloopbaanbegeleider van [aangeefster] in het 3e studiejaar.
De stress die door het misdrijf is ontstaan triggerde echter veelvuldig migraineaanvallen, waardoor [aangeefster] zich veel ziek moest melden op haar stage. Ook psychisch werd het gaandeweg zwaarder, zeker toen vanaf maart/april 2018 de zaak – in haar beleving – in beweging kwam vanwege de aanhouding van [verdachte] . [aangeefster] kreeg daardoor last van slaapproblemen, ernstige concentratieproblemen, vermoeidheid en neerslachtigheid.
De basisschool waar [aangeefster] stage liep heeft vanwege het ziekteverzuim moeten besluiten de stage vroegtijdig te staken. [aangeefster] heeft, zoals ook blijkt uit de in de bijlage toegevoegde verklaring van [betrokkene 3] , senior studieloopbaanbegeleider aan de HAN PABO, 10 maanden studievertraging hierdoor opgelopen, wat feitelijk een geheel studiejaar betreft. Conform de richtlijn – eveneens bijgevoegd als bijlage – van de Letselschade Raad, wordt vergoeding van deze vertraging gevorderd. Aannemelijk is immers dat [aangeefster] haar diploma een jaar eerder had behaald (zie verklaring) indien het misdrijf haar niet was overkomen. Voor zover over het conditio-sine-qua-nonverband onzekerheid zou bestaan, wordt opgemerkt dat deze onzekerheid in redelijkheid voor risico van [verdachte] dient te blijven (zoals ook in de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam d.d. 20-4-2021, ECLI:NL:RBROT:BQ6208).
Herhalingen = 1 (jaarlijks) x € 20.450,00 = € 20.450,00”
b. Verhoogde economische kwetsbaarheid (€ 6.022,74):
“Het beroep als leraar in het basisonderwijs, waarvoor [aangeefster] thans wordt opgeleid, vergt uitermate veel van iemand. Dit is dermate vaak in het nieuws geweest de afgelopen tijd – denk aan alle stakingen – dat dit als feit van algemene bekendheid word beschouwd. Gelet op deze werkdruk binnen het basisonderwijs, vereist een start in de functie van leerkracht, dat men stevig in de schoenen staat. Voorzien wordt dat [aangeefster] door hetgeen haar is overkomen een dergelijke stevigheid niet (direct) heeft. Gezien haar aanhoudende klachten op psychisch en lichamelijk gebied, terwijl in het basisonderwijs ziekteverzuim sowieso al een groot probleem vormt, dient te worden uitgegaan van een “verhoogde economische kwetsbaarheid”. Dit blijkt ook uit de voorbeelden die worden genoemd in de als bijlage bijgevoegde definitie van de Letselschade Raad.
Tot vaststellen van een normbedrag heeft de Letselschade Raad niet besloten, nu een en ander in grote mate afhangt van de specifieke omstandigheden van het geval. Redelijkerwijs is aan te nemen dat [aangeefster] hoogstwaarschijnlijk langere tijd moet zoeken naar een geschikte werkplek, waarbij de werkgever het aandurft gezien haar achtergrond, nu het maar de vraag is of zij overeind blijft. Deze vertraging bij het starten op de arbeidsmarkt heeft tot gevolg dat zij langer dan gemiddeld verstoken zal blijven van (fulltime) inkomsten. Zij kan immers vanwege het feit dat zij starter is geen aanspraak maken op sociale zekerheid. Om de schade op het gebied van Verhoogde Economische Kwetsbaarheid te berekenen, wordt schattenderwijs uitgegaan van minimaal een kwartaal vertraging bij het zoeken naar een vaste aanstelling. Uit de als bijlage bijgevoegde salaristabel behorende bij de CAO Primair Onderwijs blijkt dat een leerkracht een startsalaris heeft van € 2.563,- bruto, hetgeen netto een bedrag van € 2.007,58 per maand bedraagt (zie de eveneens als bijlage toegevoegde bruto-netto berekening). Er wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de netto schade van het mislopen van 3 maandsalarissen.
Herhalingen = 3 (maandelijks) x € 2.007,58 = € 6.022,74”
- Kosten buitengerechtelijke bijstand inclusief verschotten (€ 114,95):
“ten behoeve van het maken van deze schadestaat, is gebruik gemaakt van rekenprogramma ‘onlineschadestaat’, zodat de wettelijke rente op juiste wijze wordt berekend over alle schadeposten vanaf datum opeisbaarheid. De kosten voor het maken van een dergelijke berekening bedragen € 114,95 (incl. BTW). De kosten dienen als onderdeel van de schade (op grond van art. 6:96 BW) integraal te worden vergoed.”
59. De raadsman van de benadeelde partij heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2020 de vordering mondeling nader toegelicht, en wel, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor wat de opgevoerde medische kosten, verwijs ik naar hetgeen in eerste aanleg daarover is gezegd. Het is juist dat aangeefster al voor het gebeuren kampte met psychische klachten. Verdachte wist dat hij met een kwetsbaar persoon te maken had. Bij aangeefster is na het tenlastegelegde feit de diagnose PTST gesteld. Er bestaat wel degelijk causaal verband tussen het tenlastegelegde feit en de psychische gesteldheid van aangeefster. Voorts is aangeefster nog steeds niet afgestudeerd. Iedere herinnering en/of confrontatie met de onderhavige zaak raakt haar heel erg. Hierdoor is zij langere tijd niet in staat geweest om goed te functioneren binnen haar opleiding. Zoals het er nu naar uitziet, is zij in januari 2021 klaar met haar studie. Zij blijft echter kwetsbaar; ook in de toekomst.”
60. Voorts heeft de raadsman van de benadeelde partij (naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman van de verdachte; zie hierna onder de randnummers 61 en 62) nog het volgende opgemerkt:
“De raadsman van verdachte heb ik horen zeggen dat onvoldoende kan worden vastgesteld en is onderbouwd dat aangeefster door het onderhavige tenlastegelegde feit studievertraging heeft opgelopen omdat er bij haar, voorafgaand aan het strafbare feit, al langere tijd sprake was van psychische problemen. Mijns inziens heb je het slachtoffer te nemen zoals je het aantreft. In dit geval is het huidige tenlastegelegde feit een trigger geweest voor haar klachten nu. Dat maakt dat er een causaal verband bestaat tussen de door haar opgelopen studievertraging en het tenlastegelegde feit. Gisteren heb ik aangeefster nog gesproken. Zij heeft toen nogmaals aan mij verteld wat de impact van het gebeuren op haar is geweest. Het is evident dat het klachtenbeeld van PTSS voor het incident nog niet aan de orde was. Het is juist dat er een deel van de inhoud van de brief van PsyQ van 21 mei 2019 is wit gelaten. Dat weggelaten stuk ziet niet op klachten die gerelateerd zijn aan het onderhavige incident. Op verzoek van aangeefster is dat om privacy redenen weggelaten. In eerste aanleg zijn er medische stukken overgelegd. Ik verwijs daarnaar. Voor het onderhavige incident functioneerde aangeefster normaal. Ook volgde zij een redelijk normaal schoolpad. De vertraging in haar studie is pas opgetreden na het onderhavige incident.”
Verweer verdediging
61. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting van 3 juli 2020 de vordering (ook) wat betreft de voormelde materiële kostenposten betwist. De pleitnota houdt daaromtrent in (met weglating van de voetnoten):
“2.2 Overige medische kosten (€ 500,00)
12. De verdediging betwist de vordering ook voor deze schadepost. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat hier geen sprake is van concreet en daadwerkelijk geleden schade. Immers, uit de toelichting op deze schadepost blijkt dat het hier gaat om geschatte kosten van een toekomstige, mogelijk nog te volgen behandeling van een psycholoog. Er is dus nog geen sprake van een daadwerkelijke verandering van het vermogen van de benadeelde partij op dit punt als gevolg van het strafbare feit (zie ook ECLI:NL:HR:2019:793 r.o. 2.4.2.) Voor de strafrechter bestaat er geen mogelijkheid om mogelijke toekomstige materiële schade toe te wijzen, net als dat de strafrechter ook niet de mogelijkheid heeft om schade bij wege van voorschot toe te wijzen (ECLI:NL:HR:2019:793 r.o. 2.8.4). Daarbij komt dat het tenlastegelegde thans bijna drie jaren geleden heeft plaatsgehad; als de benadeelde partij in deze tijd niet de genoemde behandeling heeft ondergaan (en dus ook niet de kosten heeft gemaakt), wordt het zeer onwaarschijnlijk geacht dat het alsnog volgen van die therapie nu nog aan de orde zou zijn. De vordering dient dan ook voor dit deel te worden afgewezen.
13. Subsidiair kan het verband en de mate van verband tussen de gestelde schade en het tenlastegelegde onvoldoende worden vastgesteld en is dit onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft erkend dat er voorafgaand aan het strafbare feit al langere tijd sprake was van psychische problemen bij aangeefster, waaronder zelfmutilatie, een eetstoornis en gebruik van antidepressiva. Bij de politie vertelt zij in maart 2018 ook dat zij hiervoor al een andere behandeling onderging die in januari 2018 was afgelopen en de huisarts bevestigt de al voor het feit bestaande persoonlijkheidsproblematiek. De verdediging komt hier later nog op terug bij bespreking van de immateriële schade. Of en zo ja, in welke mate, er een causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade van aangeefster en het strafbare feit, bij een bewezenverklaring, is dan ook volstrekt onduidelijk. Nader onderzoek hiernaar zou noodzakelijk zijn doch dit zou, onder meer vanwege de belangen van cliënt bij een voortvarende rechtspleging, zonder meer een onevenredige belasting opleveren van het strafgeding (ik verwijs ook naar ECLI:NL:GHARL:2016:631). Daarbij in acht genomen dat de benadeelde partij ruimschoots de tijd heeft gehad de vordering op dit punt al eerder nader te onderbouwen, dient de benadeelde partij voor dit deel dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
14. Uiterst subsidiair, geldt in de optiek van de verdediging het volgende. De onderbouwing van de vordering voor deze schadepost is onvoldoende. Gesteld wordt dat de EMDR-therapie niet vergoed zou worden door de zorgverzekeraar. De benadeelde partij heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van een brief van de zorgverzekeraar inhoudende een afwijzing van vergoeding of een kopie van de polisvoorwaarden van de zorgverzekeraar van aangeefster waaruit blijkt dat dit niet wordt vergoed. Dit laatste is met name van belang, nu in beginsel EMDR-therapieën wel degelijk worden vergoed door zorgverzekeringen. Ten slotte is het gevorderde bedrag gebaseerd op een niet-onderbouwde schatting van de kosten per sessie en aantal behandelingen. Alles overwegend dient de benadeelde partij daarom ook voor deze post niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[…]
4.1
Studievertraging (€ 20.450,00)
18. Ter onderbouwing van deze schadepost is door de benadeelde partij een verklaring d.d. 19 oktober 2018 overgelegd van studieloopbaanbegeleider drs. [betrokkene 3] en een e-mailbericht d.d. 18 oktober 2018 van studieloopbaanbegeleider [betrokkene 2] . In haar e-mailbericht geeft [betrokkene 2] aan dat ‘zij aangeefster heeft leren kennen toen zij na een ziekteperiode weer haar PABO-studie had opgepakt en vast van plan was haar achterstanden weg te werken; in februari 2018 was dat zover en kon ze door naar de afstudeerfase’. Dit roept de vragen op of aangeefster dus direct na het feit wel haar studie goed heeft vervolgd, wat de oorzaak was van haar eerdere ziekte-uitval op school en of dit een rol heeft gespeeld bij haar gesteldheid en haar uitval later in het jaar 2018, toen zij zich (wederom) veel ziek heeft gemeld en de stage vroegtijdig moest beëindigen. Verder geeft [betrokkene 2] aan dat, na haar, [betrokkene 4] de studie-loopbaanbegeleidster is geworden van aangeefster. Van die mevrouw zit geen verklaring in het dossier, maar wel van drs. [betrokkene 3] . [betrokkene 3] geeft aan dat aangeefster, bij een succesvolle afronding van de kernfase, in februari 2018 klaar zou zijn. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd, zo volgt uit de stukken. In de periode na het delict is er dus sowieso geen studievertraging opgelopen. [betrokkene 3] noemt vervolgens de redenen c.q. klachten waarom aangeefster moest stoppen met haar stage, maar geeft ook aan (voor zover zij dat overigens kan, aangezien zij geen gedragsdeskundige is) dat die klachten werden verhevigd door het proces. Ook uit de verdere toelichting van de vordering benadeelde partij op andere posten volgt dat erbij aangeefster al sprake was van psychische problemen en uit het huisartsjournaal blijkt ook dat zij sinds jaar en dag last had van migraineaanvallen. Al het bovenstaande overwegende, maakt dat het verband tussen het delict en de studievertraging en de mate van dit eventuele verband onvoldoende is komen vast te staan. De benadeelde partij dient daarom voor dit deel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
19. Subsidiair geldt dat uit de brief van drs. [betrokkene 3] volgt dat de oorspronkelijk verwachte afstudeerdatum februari 2019 betrof. Door de vertraging werd deze datum naar december 2019 bijgesteld. De benadeelde partij heeft een vertraging van een jaar gevorderd, terwijl deze dus tien maanden betreft. De verdediging acht het redelijk het schadebedrag overeenkomstig te matigen.
Daarnaast geldt dat is gevorderd het normbedrag voor 1 jaar studievertraging geldend voor het jaar 2018, terwijl het feit heeft plaatsgehad in 2017 en derhalve het normbedrag voor 2017 ad € 20.200,- heeft te gelden. Concreet betekent dit: € 20.4200,00 / 12 maanden x 10 maanden = € 16.833,33.
4.2
Verhoogde economische kwetsbaarheid (€ 6.022,74)
20. De benadeelde partij vordert schade als gevolg van een verhoogde economische kwetsbaarheid. De Letselschaderaad geeft een handvat wat er nu onder die economische kwetsbaarheid moet worden verstaan: ‘Van verhoogde economische kwetsbaarheid is sprake indien in de toekomst door een economisch feit – zoals bijvoorbeeld een ontslag als gevolg van een reorganisatie of een faillissement – een periode van werkloosheid kan intreden die langer duurt dan ‘normaal’ door de door het ongeval ontstane beperkte mogelijkheden. Met een vergoeding voor verhoogde economische kwetsbaarheid wordt deze langere periode van (gedeeltelijke) werkloosheid financieel gecompenseerd.’ Gesteld wordt dat aangeefster hoogstwaarschijnlijk later de arbeidsmarkt zal betreden als gevolg van haar aanhoudende klachten op psychisch en lichamelijk gebied. Voor deze periode, die wordt geschat op drie maanden, wordt vergoeding verzocht.
21. De verdediging betwist deze vordering op meerdere punten. Allereerst ziet – blijkens eerder genoemde definitie van economische kwetsbaarheid – die mogelijke schade niet op de situatie van aangeefster. Aangeefster is nu nog niet werkzaam op de arbeidsmarkt en gesteld wordt ook niet dat door een economisch feit in de toekomst een periode van werkloosheid kan ontstaan die langer duurt als gevolg van het delict. Bovendien wordt, voor het later betreden van de arbeidsmarkt, door de benadeelde partij al vergoeding verzocht in de vorm van studievertraging (post 4.1). Voor het afronden van de studie dient aangeefster daarnaast al werkzaam te zijn op de arbeidsmarkt in de vorm van een stage. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden of gemaakt, bijvoorbeeld door middel van een deskundigenbericht, dat aangeefster na een succesvol afgeronde afstudeerstage niet, of moeilijker een baan zou kunnen vinden in het onderwijs omdat haar mogelijkheden hiertoe beperkter zouden zijn als gevolg van het delict. Daar komt nog bij dat Rijksoverheid het lerarentekort in 2020 schat op 4.000 fte. Bij gebrek aan maatregelen is dat in 2025 al 10.000 fte geworden.
22. Verder betoogt de benadeelde partij dat aangeefster de benodigde stevigheid voor het leraarschap niet zou hebben, gezien haar lichamelijke en psychische klachten. Dit kan de verdediging niet plaatsen, nu zij zoals gezegd al een jaar in de praktijk stage moet lopen om te kunnen afstuderen. Bovendien geldt ook hier dat uit de stukken eenduidig naar voren komt dat aangeefster voorafgaand aan het delict al last had van (ernstige) psychische problematiek, lichamelijke klachten zoals al jarenlang migraineaanvallen, en vóór het feit al eerder een periode ziek is geweest en daardoor absent van haar opleiding (gelet op de verklaring van [betrokkene 2] ). De mate waarin deze reeds bestaande problemen een rol spelen ten opzichte van haar positie op de arbeidsmarkt, is onbekend en niet nader onderbouwd. Al deze omstandigheden roepen dermate veel vragen en onzekerheden op, dat van een toewijzing van deze post geen sprake kan zijn en ik verzoek u de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
5.1
Kosten buitengerechtelijke bijstand inclusief verschotten (€ 114,95)
23. Allereerst moet worden opgemerkt dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – dit proceskosten ex artikel 532 Sv (voorheen art. 592a Sv) betreffen en geen materiële schade, nu deze kosten door de advocaat van de benadeelde partij zijn gemaakt en daardoor als kosten voor rechtsbijstand moeten worden aangemerkt. Kosten voor rechtsbijstand betreffen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen (materiële) schade, doch proceskosten (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793 r.o. 2.7.2)
Daarnaast geldt dat voor het maken van deze kosten geen enkele noodzaak heeft bestaan en dit zelfs overbodig is geweest. Op het moment van het berekenen van de wettelijke rente in deze schadestaat, staat namelijk al vast dat er nog geen einddatum bekend is, dus dit dient geen enkel nut. De wettelijke rente behoeft ook niet gespecificeerd te worden door de benadeelde partij, deze wordt bij de executie berekend. Tot slot is het gevorderde bedrag niet onderbouwd met een factuur. De verdediging verzoekt de post af te wijzen, subsidiair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.”
62. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gereageerd op de mondelinge toelichting van de raadsman van de benadeelde partij. Daarover is het volgende in het proces-verbaal gerelateerd:
“Het slachtoffer nemen zoals je haar aantreft is te ingewikkeld. Ze heeft en had psychische klachten. Het strafproces is niet het platform om te bepalen welke klachten wanneer zijn ontstaan. Dit levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.”
Beslissing hof
63. Het hof heeft in het onderhavige verband het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de hierna te bespreken kosten stelt het hof het volgende voorop. Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat [aangeefster] door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Vast staat tevens dat [aangeefster] ook al voor 30 september 2017 kampte met fysieke en psychische klachten waarvoor zij (in het verleden) werd behandeld. Omdat geen zicht bestaat op haar fysieke en psychische toestand op 30 september 2017, is zonder nader onderzoek niet goed vast te stellen wat het bewezenverklaarde heeft toegevoegd aan de toen bestaande situatie. Omdat dergelijk nader onderzoek een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert, zal de vordering ten aanzien van de hierna te bespreken kosten geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor dat deel van de kosten kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade bestaat voorts uit de posten overige medische kosten (€ 500,00), studievertraging (€ 20.450,00) en verhoogde economische kwetsbaarheid (€ 6.022,74). Het bedrag van € 114,95 dat wordt gevorderd als proceskosten betreft de kosten voor de berekening van de laatste twee posten door een daarin gespecialiseerd bedrijf. Deze kosten behoren naar het oordeel van het hof tot de materiële schadeposten en niet tot de proceskosten. Gelet echter op de onderbouwing van deze schadeposten en het gemotiveerde verweer namens verdachte op deze posten is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering ook op dit punt een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de vordering met betrekking tot deze kosten daarom niet-ontvankelijk verklaren.”
Bespreking van het middel
64. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv kan het hof, indien het van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, ambtshalve bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering (voor dat deel) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
65. Het hof heeft geoordeeld dat een behandeling van de vordering van de benadeelde partij aangaande de bedoelde materiële schadeposten een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de benadeelde partij voorafgaand aan het bewezenverklaarde kampte met fysieke en psychische klachten en dat zonder nader onderzoek daarnaar niet goed is vast te stellen wat het bewezenverklaarde heeft toegevoegd aan de bestaande situatie, terwijl dergelijk nader onderzoek een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert. Voorts heeft het hof in zijn oordeel zowel de onderbouwing van die schadeposten door de benadeelde partij, alsook het namens de verdachte gevoerde verweer in zijn oordeel meegewogen.
66. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de omvang van de schade en het verband tussen de gevorderde bedragen en het bewezenverklaarde feit in zoverre niet zonder meer duidelijk is en dat het daarvoor vereiste onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in art. 361, derde lid, Sv. Door aldus te oordelen heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. De vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting vormt betreft verder een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.28.Op grond van het voorgaande meen ik dat het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk (en genoegzaam) is gemotiveerd.
67. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel is tevergeefs voorgesteld.
IV. Slotsom
68. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel faalt, het tweede middel slaagt gedeeltelijk en het derde middel slaagt. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt.
69. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 29 juli 2020. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
70. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
71. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel,29.tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes. Zie ook o.a. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:733; HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1383 en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1023.
En op de persoon van de verdachte.
Vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2004, onherroepelijk sinds 19 november 2004.
Vonnis van de rechtbank Overijssel van 26 augustus 2016, onherroepelijk sinds 10 september 2016.
Vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2016, onherroepelijk sinds 11 oktober 2016.
Vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 december 2016, onherroepelijk sinds 28 december 2016.
Vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2017, onherroepelijk sinds 9 februari 2017.
Zie ook het taaladvies van de Taalunie: https://taaladvies.net/met-name/.
K. Lindenberg & A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, p. 199.
HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1457.
De tweede overgelegde pleitnota (Bijlage 2A; zie voetnoot 1).
Voetnoot AG: de vergoeding van de materiele kosten bedraagt dus in totaal € 1050,43 (€ 324, 23 + € 669,00 + € 57,20).
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Asser/Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (6-II), Deventer: Kluwer 2021, nr. 31 (bewerkt door C.H. Sieburgh; actueel t/m 1 november 2021); S.D. Lindenbergh in Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, art. 6:97 BW, aant. 2 (bijgewerkt t/m 1 juli 2022). Zie o.m. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
Asser/Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (6-II), Deventer: Kluwer 2021, nr. 32 (bewerkt door C.H. Sieburgh; actueel t/m 1 november 2021); HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga; HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:933. Zie voor zo’n uitzondering op de concrete schadeberekening bijv. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387, m.nt. Vranken.
HR 12 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0206, NJ 1991/434.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (studiepocket strafrecht nr. 35), Deventer: Kluwer 2010, p. 144-145.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Zo bijv. al HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, NJ 1986/567, m.nt. Van der Grinten en HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2195, NJ 1998/314, m.nt. Grosheide.
HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714.
Zie ook het overzichtsarrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 88 (par. IV.4), waarin het voorbeeld wordt gegeven van een benadeelde partij die slachtoffer is van mishandeling. Eventuele schade die door bloedvlekken aan zijn kleding is ontstaan kan in de vordering van de benadeelde partij worden betrokken, ook al rept de tenlastelegging daar niet van.
Vgl. mijn conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:3 (vóór HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:250), waarin ik onder randnummer 29 verwijs naar het arrest HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801.
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. Vellinga en de noot (onderdeel 3) van Mevis onder HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:726, NJ 2022/356.
Zie ook HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand liet, dat de aard en de ernst van de bewezenverklaarde verkrachting meebrengen dat nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ sprake is.
In het bijzonder wordt verwezen naar de toelichting op het amendement Teeven en Wolfsen, waaruit naar voren komt dat de vordering van de benadeelde partij niet al moet worden afgewezen omdat de vordering wordt betwist, de vordering een hoog bedrag betreft, de onderbouwing van de vordering op een enkel punt tekortschiet of het horen van een enkele getuige of deskundige noodzakelijk is (Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16).
Zie bijvoorbeeld HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933, NJ 2020/284, m.nt. Vellinga en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451. Zie ook A.J.P. Schild, in: T&C Strafvordering, art. 361 Sv, aant. 3 (bijgewerkt t/m 1 juli 2022).
Ik wijs in dit verband op HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65, m.nt. Lindenbergh.