Zie de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, bij het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 18 september 2018.
HR, 02-06-2020, nr. 18/04173
ECLI:NL:HR:2020:933
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/04173
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:933, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:331
ECLI:NL:PHR:2020:331, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:933
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0201
NJ 2020/284 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Overval op woning in Rotterdam. Medeplegen diefstal met geweld, art. 312.2.2 Sr. 1. Schriftuur b.p.’s. Levert behandeling van deel van vorderingen van b.p.’s onevenredige belasting van strafgeding op? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Hof heeft geoordeeld dat vorderingen van b.p.’s A en B (grootouders) t.z.v. materiële schade deels onevenredige belasting van strafgeding opleveren. Daarbij heeft hof o.m. in aanmerking genomen dat vorderingen werden betwist en dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat waarde van gestolen goederen was, hoe groot geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre kosten van beveiliging van woning, schilderwerk en aanschaf van hond als rechtstreeks gevolg van bewezenverklaard feit moeten worden aangemerkt. Door aldus te oordelen heeft hof tot uitdrukking gebracht dat omvang van schade en verband tussen gevorderde bedragen en bewezenverklaard feit niet z.m. duidelijk is en dat daarvoor vereist onderzoek onevenredige belasting van strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. M.b.t. vordering b.p. C (toentertijd 3-jarige kleinzoon) is hof tot oordeel gekomen dat vordering tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 5.000 naar maatstaven van billijkheid zich leent voor toewijzing tot bedrag van € 2.500 en voor het overige een onevenredige belasting van strafgeding oplevert. In het licht van bewezenverklaard feit en inhoud van ingediende vordering is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Tot nadere motivering was hof niet gehouden. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders. Samenhang met 18/04126.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04173
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 september 2018, nummer 22/000600-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de benadeelde partijen en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de behandeling van een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat daarom het oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk zijn, niet begrijpelijk is.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 januari 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
- (gouden en/of zilveren) sieraden en
- een sieradendoos met inhoud en
- geld en
- twee mobiele telefoons en
- 7 beelden en
- een tas (Dolce&Gabbana) en
- een muts (Monclair),
toebehorende aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestonden uit het
- duwen en trekken tegen/aan het lichaam van [benadeelde 3] en
- vragen om goud en geld aan die [benadeelde 3] en
- tonen van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan die [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en
- toevoegen van de woorden “waar is het geld, waar is het goud, we gaan je schieten” aan die [benadeelde 1] en
- meerdere malen slaan tegen het lichaam van die [benadeelde 1] en
- over het hoofd van die [benadeelde 1] trekken van een dekbed.”
3.3.1
Bij de stukken van het geding bevindt zich van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en van [benadeelde 2] een ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ waarmee zij zich hebben gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. De aan deze formulieren in eerste aanleg gevoegde en door de advocaat van de benadeelde partijen ondertekende toelichtingen houden, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
- [benadeelde 1] en [benadeelde 3] :
“Schade-onderbouwingsformulier zitting 15 januari 2015 te 9:00 uur
Naam slachtoffers/benadeelde partijen: [benadeelde 3] / [benadeelde 1]
(...)
Korte situatieschets
[benadeelde 3] : is door de 4 verdachten overvallen doordat zij haar huis binnendrongen en waarbij zij is bedreigd met een vuurwapen. Ook haar kleinzoon werd met dit vuurwapen bedreigd. Zij kreeg van de verdachte opdracht haar kleinzoon, die schreeuwde en huilde van schrik, te kalmeren, hetgeen niet lukte. Zij was bang dat haar kleinzoon of haarzelf iets zou worden aangedaan, omdat zij haar kleinzoon niet kon kalmeren. Zij hoorde dat er tegen haar echtgenoot werd geschreeuwd en dreigementen geuit en dat hij werd mishandeld. Later werd zij onder bedreiging van een vuurwapen meegenomen naar de slaapkamer waar haar man op de grond lag met een dekbed over zich heen. Zij zag dat hij onder het bloed zat en haar kleinzoon zag dit ook. Ten gevolge van deze gebeurtenissen is benadeelde eerst volledig arbeidsongeschikt geweest en thans is zij dit grotendeels (zij werkt slechts 15 uur per week in plaats van fulltime). Zij heeft zich onder behandeling van een psycholoog moeten stellen die de diagnose PTSS heeft gesteld. Benadeelde heeft sedert de overval met bedreiging psychische problemen en moet angstremmers en slaapmedicatie gebruiken. Haar kleinzoon wilde niet meer bij haar thuis komen.
[benadeelde 1] : hij sliep toen de 4 verdachten zijn huis zijn binnengedrongen en hij werd waarschijnlijk wakker door de herrie. Alles ging heel snel. Hij zag 4 donker geklede mannen en 2 er van hadden een wapen in hun hand. Er werd een wapen op hem gericht en hij werd aan zijn rechterarm van het bed getrokken. Hij werd gestompt en geschopt op zijn neus en op zijn ribben. Hij werd van 2 kanten geschopt. Hij voelde veel pijn. Er werd om goud en geld en naar de kluis gevraagd. Er werd een dekbed over hem heen gegooid waardoor hij niets meer zag en ondertussen bleef het schoppen en slaan doorgaan. Voor zijn gevoel duurde dit heel lang. Hij riep naar zijn vrouw, maar kreeg geen antwoord, hij was bang dat zij dood was. Zijn ribben waren gekneusd en zijn neus bloedde hevig. Zijn neus staat nog steeds scheef. Zijn kleinzoon wilde niet meer bij hem thuiskomen en reageerde lange tijd agressief tegen hem.
Vordering voorafgaand aan de zitting
In deze 4 zaken met parketnummers 10/730125-13; 10/730125-13; 10/730-127-13; 10/730128 hebben de benadeelde partijen hun “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” met bijlagen 1 t/m 16 alsmede het onderhavige schade-onderbouwingsformulier op 14 januari 2015 middels hun gemachtigde aan een medewerker van het slachtofferinformatieloket overhandigd ten behoeve van de zitting d.d. 15 januari 20.15 te 9:00 uur. Per gelijke datum zijn deze stukken in tweevoud aan de centrale balie van de rechtbank aangeboden.
Benadeelde partijen wensen hun vorderingen in deze zaak buiten zitting in te dienen. Zij verwijzen hiertoe naar de bijgevoegde ‘voegingformulieren benadeelde partij in het strafproces’ en de bijlagen 1 t/m 17. Bijlage 1 betreft de schriftelijke slachtofferverklaring voor de slachtoffers [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en hun kleinzoon [benadeelde 2] . Benadeelden hebben nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij geen confrontatie aan kunnen met de verdachten en zij behouden zich het recht voor niet op de zitting te verschijnen, voor hun vorderingen zie hierna.
(Im)materiële schade, omvang, wettelijke rente, bij wijze van voorschot
De onderhavige vordering omvat een vordering tot vergoeding van een deel van de tot nu toe verschenen en eenvoudig vast te stellen materiële schade, zie bijlagen 2 t/m 10, alsmede een vordering tot vergoeding van de sedert 18 januari 2013 verschuldigde immateriële schade, zie vergelijkbare uitspraak Smartengeldgids bijlage 11, met als onderbouwing bijlagen 12 t/m 16. Een en ander wordt gevorderd bij wijze van voorschot op de werkelijke schade. Benadeelden behouden zich jegens de verdachten het recht voor om op een later tijdstip een civiele vordering in te dienen voor de totale schade. Voorts vorderen zij wettelijke rente.
Gevolgen voor het werk van [benadeelde 3]
is tot september 2013 volledig arbeidsongeschikt geweest. In september 2013 is zij begonnen met een werkhervatting. Tot nu toe is dit beperkt succesvol geweest. Zij werkt voor de overval 40 uur per week, maar door de gebeurtenissen op 18 januari 2013 werkt zij nu slechts 15 uur. Zij leidt daardoor inkomensverlies en verliest recht op vrije dagen. Zij is ook erg bang dat zij niet meer gezond zal worden en dat zij dan haar werk zal verliezen en (al dan niet gedeeltelijk) werkloos zal worden. Zie voor haar inkomensverlies bijlagen 9.a t/m 9.c
Psychisch gevolgen/lichamelijk letsel
[benadeelde 3]
Zij bemerkt dat het haar nog steeds zwaar valt om te functioneren, naar haar werk te gaan en niet in depressiviteit weg te zakken. Zij raakt nog steeds geëmotioneerd als haar naar de overval en de bedreigingen wordt gevraagd. Benadeelde 1 is sinds de overval onder behandeling bij een psycholoog (bijlagen 12.a en 12.b). Zij gebruikt angstremmers en slaapmedicatie. Zij voelt zich erg onveilig in haar huis. Ondanks behandeling ziet zij nauwelijks verbetering. Zij is bang dat zij ‘levenslang’ heeft gekregen door de overval en de bedreigingen. Benadeelde heeft begrepen dat het in haar belang is om op de zitting haar verhaal te (laten) vertellen. Benadeelde raakt evenwel zo geëmotioneerd bij de gedachte aan een confrontatie met de verdachten dat zij op het laatste moment beslist of zij in staat is om te komen. Zij verlangt er naar dat de zitting achter de rug is. De zitting ziet zij als afsluiting van een ellendige periode. Als de zitting is geweest, hoopt zij dat de behandeling voor haar PTSS meer succes zal krijgen. Haar kleinzoon wilde niet meer bij haar thuis komen.
[benadeelde 1] .
Hij was om andere reden en onder behandeling bij een psycholoog. Door de overval zijn ook bij hem PTSS-klachten ontstaan. Deze klachten zijn behandeld en zijn door de behandeling verminderd (bijlage 15.a t/m 15.b.2). [benadeelde 1] had gekneusde ribben waarvan hij meerdere weken last heeft gehad (bijlage 16). Zijn neus staat nu scheef. Hij voelde zich onveilig in zijn eigen huis. Zijn kleinzoon wilde niet meer bij hem thuiskomen en reageerde lange tijd agressief tegen hem.
Jurisprudentie / vergelijkbare uitspraken / In deze procedure gevorderde schadevergoeding
Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak uit de Smartengeldgids 2014, 19e druk, nr. 1297 (bijlage 11) Het betreft een uitspraak van de rechtbank Almelo d.d. 21 december 2031, parketnr. 08/710627-11, voor een bedrag van € 2.371,00 (geïndexeerd). Dit bedrag wordt door [benadeelde 3] tot uitgangspunt genomen en zij verzoekt om toewijzing van € 2.500,00. Zij werd met een vuurwapen bedreigd terwijl zij haar 3 jaar oude kleinzoon op schoot had. Zij voelde zich ernstig bedreigd en zij was bang dat haar echtgenoot zou worden vermoord. Zij heeft nog steeds psychologische behandeling nodig. Het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013, de datum waarop de aanspraak op de vergoeding van de immateriële schadevergoeding is ontstaan en opeisbaar is geworden.
[benadeelde 1] neemt ook deze uitspraak als uitgangspunt, maar in afwijking van de genoemde uitspraak is hij door de 4 overvallers gestompt en geschopt en heeft hij lichamelijk en psychisch letsel geleden. Hij heeft psychologische hulp nodig gehad. Om die reden vordert [benadeelde 1] een bedrag van € 2.750,00. Het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013, de datum waarop de aanspraak op de vergoeding van de immateriële schadevergoeding is ontstaan en opeisbaar is geworden.
Voorschot
Als voorschot op de totale schade, zowel de materiele als de immateriële schade, wordt door [benadeelde 3] een bedrag van € 7598.99 gevorderd en door [benadeelde 1] een bedrag van € 5.933.00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de wet de wettelijke rente toekent. Voor de berekening van de schadebedragen wordt verwezen naar bijlage 16. Ook worden eventuele invorderingskosten gevorderd voor zover de door de rechtbank toegekende vordering niet door de verdachten of door middel van de schadevergoedingsmaatregel aan benadeelden zal worden uitbetaald.
Vordering niet onevenredig belastend
[benadeelde 3] en [benadeelde 1] menen dat hun vorderingen op eenvoudige wijze zijn vast te stellen en daarom niet onevenredig belastend zijn voor de behandeling van de strafzaak. Mocht de Rechtbank een ander oordeel hebben en van mening blijken dat de vorderingen (deels) onevenredig belastend zijn voor de behandeling in dit strafgeding, dan verzoeken de benadeelden 1 en 2 de rechtbank om het deel dat niet onevenredig belastend is toe te wijzen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (en deze niet af te wijzen).
(...)
Voorbehoud ter zake de gevorderde schade
[benadeelde 3] en [benadeelde 1] behouden zich op grond van de toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk het recht voor om eventuele overige, nu nog niet bekende of nu nog niet gevorderde schade in een later stadium via een civiele procedure van de verdachten te vorderen.”
- [benadeelde 2] :
“Schade-onderbouwingsformulier zitting 15 januari 2015 te 9:00 uur
Naam slachtoffers/benadeelde partijen: [benadeelde 2]
(...)
Korte situatieschets
[benadeelde 2] logeerde bij zijn oma en opa toen deze door de 4 verdachten werden overvallen nadat zij hun huis waren binnendrongen. Hij werd wakker toen zijn grootmoeder zijn slaapkamer binnen kwam onder bedreiging van een vuurwapen. Hij begon te schreeuwen en huilen van schrik en kon daar niet meer mee stoppen. Hij hoorde allerlei angstig makende geluiden uit de slaapkamer van zijn grootouders. Na enige tijd werd zijn grootmoeder gedwongen met een vuurwapen om naar haar slaapkamer te gaan en hij moest mee. Hij huilde en schreeuwde nog steeds. Hij heeft vermoedelijk gehoord dat er tegen zijn grootvader werd geschreeuwd en dreigementen geuit en dat hij werd mishandeld. Hij heeft gezien dat zijn grootvader op de grond lag en onder het bloed zat. Ten gevolge van deze gebeurtenissen wilde hij niet meer naar het huis van zijn grootouders en reageerde hij agressief op zijn grootvader. Hij heeft psychologische hulp moeten ondergaan in verband met PTSS-klachten. Door zijn jonge leeftijd moest hij wachten voor hij onder behandeling kon komen waardoor de verhouding met zijn grootouders langere tijd verstoord was.
Vordering voorafgaand aan de zitting
In deze 4 zaken met parketnummers 10/730125-13; 10/730125-13; 10/730-127-13; 10/730128 heeft de wettelijke vertegenwoordigster van de benadeelde partij zijn “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” met bijlagen 1 t/m 4. alsmede het onderhavige schade- onderbouwingsformulier op 14 januari 2015 middels zijn gemachtigde aan een medewerker van het slachtofferinformatieloket overhandigd ten behoeve van de zitting d.d. 15 januari 2015 te 9:00 uur. Per gelijke datum zijn deze stukken in tweevoud aan de centrale balie van de rechtbank aangeboden.
Namens [benadeelde 2] wenst zijn wettelijke vertegenwoordigster zijn vordering in deze zaak buiten zitting in te dienen. Zij verwijst hiertoe naar het bijgevoegde ‘voegingformulier benadeelde partij in het strafproces’ en de bijlagen 1 t/m 4. Namens benadeelde behoudt zijn wettelijke vertegenwoordigster zich het recht voor alsnog op de zitting te verschijnen, voor zijn vordering zie ook hierna.
(Im)materiële schade, omvang, wettelijke rente, bij wijze van voorschot
De onderhavige vordering omvat een vordering tot vergoeding van een deel van de tot nu toe verschenen en eenvoudig vast te stellen immateriële schade, zie bijlagen 2 t/m 4, welke vordering tot vergoeding van immateriële schade sedert 18 januari 2013 verschuldigd is, zie bijlage 2 en 3, met als onderbouwing bijlage 4. Een en ander wordt gevorderd bij wijze van voorschot op de werkelijke schade. Benadeelden behouden zich jegens de verdachten het recht voor om op een later tijdstip een civiele vordering in te dienen voor de totale schade. Voorts vorderen zij wettelijke rente.
Psychisch gevolgen
De moeder van [benadeelde 2] bemerkte dat hij was veranderd van een normaal en gehoorzaam in een prikkelbaar en agressief kind. Op school veranderde hij enorm. Hij begon te schoppen en te bijten. Hij was erg aan zijn grootouders gehecht en logeerde er vaak. Na de overval weigerde hij naar het huis van zijn grootouders te gaan. Hij werd boos als zijn grootouders hem aanraakten. Zij mochten hem niet meer knuffelen. Vooral naar zijn grootvader gedroeg hij zich agressief. Hij daagde zijn grootvader steeds uit en zocht diens grenzen op. Sinds de behandeling gaat het beter, maar het is nog steeds niet zoals het vroeger was. Zijn psychologe heeft redelijke hoop maar is er niet zeker van dat de klachten zullen wegblijven. Tijdens het voorval was [benadeelde 2] 3 jaar oud en nog erg jong.
Jurisprudentie / vergelijkbare uitspraken / In deze procedure gevorderde schadevergoeding
Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak uit de Smartengeldgids 2014, 19e druk, nr. 1297 (bijlage 2). Het betreft een uitspraak van de rechtbank Almelo d.d. 21 december 2011, parketnr. 08/710627-11, voor een bedrag van € 2.371,00 (geïndexeerd). Dit bedrag wordt door de wettelijk vertegenwoordigster van [benadeelde 2] tot uitgangspunt genomen. Zij verwijst ook nog naar de uitspraak in de Smartengeldgids, 19e druk, nr. 1309 van de rechtbank Dordrecht d.d. 30 oktober 2003, parketnr. 11/006196-3 waarbij een bedrag van € 29.898,00 (geïndexeerd) is toegekend. Zij verzoekt de rechtbank deze uitspraak als schade verhogende factor aan te merken en de immateriële schade vast te stellen op € 5.000,00. [benadeelde 2] werd met een vuurwapen bedreigd toen hij 3 jaar oud was. Hij voelde zich ernstig bedreigd en hij huilde en schreeuwde van angst, ver nadat de overval was afgelopen. Het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013, de datum waarop de aanspraak op de vergoeding van de immateriële schadevergoeding is ontstaan en opeisbaar is geworden.
Schadefonds Geweldsmisdrijven
Door het schadefonds Geweldsmisdrijven is een vergoeding toegekend van € 1.750,00. Het is vaste jurisprudentie dat deze vergoeding niet in de plaats van de geleden schade mag komen en niet mag worden in mindering gebracht op de alhier gevorderde schade. De wettelijk vertegenwoordigster van [benadeelde 2] zal aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven meedelen welke schade door de rechtbank is toegewezen aan [benadeelde 2] .
Voorschot
Als voorschot op de immateriële schade, wordt door de wettelijk vertegenwoordigster van [benadeelde 2] een bedrag van € 5.000.00 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de wet de wettelijke rente toekent. Ook worden eventuele invorderingskosten gevorderd voor zover de door de rechtbank toegekende vordering niet door de verdachten of door middel van de schadevergoedingsmaatregel aan benadeelden zal worden uitbetaald.
Vordering niet onevenredig belastend
De wettelijk vertegenwoordigster van [benadeelde 2] meent dat zijn vordering op eenvoudige wijze is vast te stellen en daarom niet onevenredig belastend is voor de behandeling van de strafzaak. Mocht de Rechtbank een ander oordeel hebben en van mening blijken dat de vorderingen (deels) onevenredig belastend zijn voor de behandeling in dit strafgeding, dan verzoeken de benadeelden 1 en 2 de rechtbank om het deel dat niet onevenredig belastend is toe te wijzen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (en deze niet af te wijzen).
(...)
Voorbehoud ter zake de gevorderde schade
Namens [benadeelde 2] behoudt zijn wettelijk vertegenwoordigster zich op grond van de toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk het recht voor om eventuele overige, nu nog niet bekende of nu nog niet gevorderde schade in een later stadium via een civiele procedure van de verdachten te vorderen.”
3.3.2
De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] niet‑ontvankelijk verklaard in de vorderingen, omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het om zeer uitgebreide en omvangrijke vorderingen gaat, die een uitgebreide bestudering door verdediging, officier van justitie en rechtbank vergen en doordat de vorderingen pas in een zo laat stadium zijn ingediend, een gedegen bestudering en bespreking niet mogelijk is.
3.3.3
De benadeelde partijen hebben in hoger beroep hun vorderingen gehandhaafd, met dien verstande dat op de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht.
3.3.4
Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van:- [benadeelde 1] : € 2.800, bestaande uit € 50 materiële schade en € 2.750 immateriële schade;- [benadeelde 3] : € 2.550, bestaande uit € 50 materiële schade en € 2.500 immateriële schade; en- [benadeelde 2] : € 2.500 ter zake van immateriële schade.
Voor het overige deel van de vorderingen heeft het hof de benadeelde partijen niet‑ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
“Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.933,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat daarop een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 5.790,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet‑ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.750,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft aangevoerd dat op het voegingsformulier benadeelde partij geen wettelijk vertegenwoordiger voor de minderjarige [benadeelde 2] is ingevuld, zodat de vordering reeds om die reden dient te worden afgewezen c.q. niet-ontvankelijk is.
Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens de verklaring van de advocaat van de benadeelde partijen, mr. De Klerk, ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder van de minderjarige [benadeelde 2] haar handtekening onder het voegingsformulier gezet. Bovendien was zij ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig. Naar het oordeel van het hof kan onder die omstandigheden het enkele feit dat de naam van de wettelijk vertegenwoordiger niet is vermeld op het voegingsformulier niet leiden tot afwijzing dan wel niet-ontvankelijkheid van de vordering.
De verdediging heeft de vordering ook overigens betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.598,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat op de vordering een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 7.456,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet‑ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] ter zake van materiële schade voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de vorderingen werden betwist en dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderwerk en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit moeten worden aangemerkt. Door aldus te oordelen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de omvang van de schade en het verband tussen de gevorderde bedragen en het bewezenverklaarde feit niet zonder meer duidelijk is en dat het daarvoor vereiste onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
3.4.2
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is het hof tot het oordeel gekomen dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 5.000 naar maatstaven van billijkheid zich leent voor toewijzing tot een bedrag van € 2.500 en voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In het licht van het bewezenverklaarde feit en de inhoud van de ingediende vordering is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging met geweld in woning, art. 312 Sr. 1. Falende bewijsklachten. 2. Namens de b.p.’s zijn verschillende klachten opgeworpen die klagen over de gedeeltelijke n-o van de vorderingen van de b.p.’s. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing maar uitsluitend w.b. de beslissing m.b.t. de vorderingen van de b.p.’s. Samenhang met 18/04126.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04173
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 18 september 2018 wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de medeverdachte (18/04126). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, een schriftuur ingediend.
Het middel van de verdachte
4. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans onvoldoende is gemotiveerd, althans dat het hof het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 januari 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
- (gouden en/of zilveren) sieraden en
- een sieradendoos met inhoud en
- geld en
- twee mobiele telefoons en
- beelden en
- een tas (Dolce&Gabbana) en
- een muts (Monclair),
toebehorende aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond uit het
- duwen en trekken tegen/aan het lichaam van [benadeelde 3] en
- vragen om goud en geld aan die [benadeelde 3] en
- tonen van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan die [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en
- toevoegen van de woorden “waar is het geld, waar is het goud, we gaan je schieten” aan die [benadeelde 1] en
- meerdere malen slaan tegen het lichaam van die [benadeelde 1] en
- over het hoofd van die [benadeelde 1] trekken van een dekbed.”
6. De bewezenverklaring steunt op de (21) bewijsmiddelen zoals in het arrest genoemd.1.
7. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 25 april 2018 en 4 september 2018 volgt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnota’s. Uit deze pleitnota’s volgt dat de raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.
8. Het hof heeft het verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota - vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. De raadsman heeft hiertoe betoogd dat er, mede gelet op de door de verdachte afgelegde verklaringen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit blijkt dat de verdachte betrokken is geweest bij de ten laste gelegde diefstal.
De raadsman voert daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Niet staat vast dat de langs het dijklichaam van de Nesserdijk aangetroffen voetsporen en bivakmuts afkomstig waren van de plegers van de ten laste gelegde diefstal en evenmin wanneer de muts daar terecht is gekomen. De muts is bovendien niet op de juiste wijze veiliggesteld en is derhalve mogelijk gecontamineerd. De verdachte heeft bovendien een aannemelijke verklaring voor eventuele aanwezigheid van zijn DNA-materiaal op een bivakmuts: hij heeft eind 2012 of begin 2013 een videoclip opgenomen waarin hij een paar keer een muts op heeft gehad die niet van hem was en die hij na de opname van de videoclip heeft ingeleverd. Ten onrechte is bovendien aangenomen dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ten tijde van het ten laste gelegde feit bij de verdachte in gebruik was. De dag ervoor maakte de verdachte gebruik van een ander telefoonnummer, te weten [telefoonnummer 2] .
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op het door de slachtoffers genoemde aantal overvallers en de daarbij gegeven beschrijving van de overvallers, het korte tijdbestek tussen de overval en het zien rennen van vier mannen door de zoon van de slachtoffers en de getuige [getuige] op de door hen omschreven locaties, het vervolgens aantreffen van verse sporen in de sneeuw en het aantreffen van een bidprent, afkomstig uit de woning van de aangeefster, en mutsen en handschoenen in de omgeving van de locaties waar de rennende mannen zijn gezien, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de rennende mannen de overvallers waren en dat zij zich tijdens de vlucht op hun route hebben ontdaan van voornoemde goederen. Het hof acht de aangetroffen bivakmutsen en handschoenen dan ook delictgerelateerd.
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de medeverdachte de naam Hasjr, die wordt genoemd als naam van een van de daders, gebruikt.
Het aantreffen van een bivakmuts op de vluchtroute met verdachtes DNA als hierboven omschreven is een belastende omstandigheid en vraagt - op zichzelf, maar zeker in samenhang met het feit dat een telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de diefstal gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict - om een verklaring of uitleg van de verdachte. Dat de verdachte op 17 januari 2013 een ander telefoonnummer - dat op 18 januari 2013 niet op zijn naam geregistreerd stond - aan de politie heeft opgegeven, sluit niet uit dat de verdachte op 18 januari 2013 gebruik maakte van het op zijn naam gestelde telefoonnummer [telefoonnummer 1] . De verdachte heeft niet verklaard wie dit nummer rond het tijdstip van het tenlastegelegde in gebruik zou hebben gehad. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen dat iemand anders met dit telefoonnummer in de omgeving van de plaats delict was. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte degene was die het genoemde telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest.
Het hof acht het evenmin aannemelijk dat het DNA van de verdachte op de bivakmuts terecht is gekomen doordat hij eerder op een andere plaats een bivakmuts heeft gedragen.
De verklaring die de verdachte daarover heeft afgelegd is nauwelijks gespecificeerd, en is pas ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd nadat de verdachte in eerste aanleg, nadat de voorzitter hem heeft voorgehouden dat er een match was met de aangetroffen bivakmuts heeft verklaard "Ik heb geen idee hoe dit kan". Het hof acht de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring dan ook niet aannemelijk.
Het hof acht voorts niet aannemelijk dat contaminatie van de bivakmuts heeft plaatsgevonden. De enkele mogelijkheid dat de muts uit de sluitzak gehaald kon worden zonder de sluitzegel te verbreken, betekent nog niet dat contaminatie heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat geen aanwijzing dat er daadwerkelijk contaminatie heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat de verdachte of een sporendrager met biologisch materiaal van de verdachte na de veiligstelling van de bivakmuts met die muts in aanraking is gekomen.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd.
De verweren worden verworpen.”
9. Vooraf past de opmerking dat in cassatie geen plaats meer is voor een feitelijke behandeling van de zaak en dus ook niet voor napleiten. Klachten die in belangrijke mate zijn gebaseerd op feitelijkheden, zoals in het onderhavige geval, kunnen maar tot op zekere hoogte door de Hoge Raad worden beoordeeld.
10. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Uit de toelichting maak ik op dat het middel allereerst klaagt dat de omstandigheid dat een telefoon met een op naam van de verdachte staand telefoonnummer gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict, onvoldoende redengevend is voor de vaststelling van het hof dat de verdachte degene was die dat telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest. Voor deze vaststelling “zou het van veel meer gewicht zijn dat (positief) uit het dossier zou volgen dat requirant de reguliere gebruiker van het genoemde nummer is geweest”.
11. Het hof heeft vastgesteld dat een telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de overval gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict. Daarnaast heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat het feit dat de verdachte op 17 januari 2013 een ander telefoonnummer aan de politie heeft opgegeven, niet uitsluit dat de verdachte het op zijn naam gestelde telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had. Dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de reguliere gebruiker van dit telefoonnummer was, betekent niet dat het hof de omstandigheid dat de telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de overval gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict niet in zijn bewijsoverweging mocht betrekken. Mede gelet op de vaststelling van het hof dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat een ander dan de verdachte met deze telefoon in de omgeving van de plaats delict was, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte degene was die de telefoon met het bedoelde nummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
12. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof het verweer inhoudende dat DNA-materiaal van de verdachte op de bivakmuts is terechtgekomen doordat hij deze bivakmuts eerder heeft gedragen tijdens de opname van een videoclip, ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
13. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat zijn DNA op de bivakmuts is terechtgekomen doordat hij eerder op een andere plaats een bivakmuts had gedragen niet aannemelijk geacht. Het hof heeft dit oordeel mede doen steunen op de omstandigheid dat de verklaring van de verdachte nauwelijks gespecificeerd is en eerst ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd terwijl de verdachte eerder had verklaard dat hij geen idee had hoe zijn DNA op de bivakmuts is terechtgekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing in cassatie is geen plaats. Het hof kon de omstandigheid dat een bivakmuts met daarop DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op de vluchtroute van de daders, zonder meer redengevend achten voor de bewijsvoering.
14. Het middel faalt evident.
De namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voorgestelde klachten
15. In de schriftuur zijn verschillende (deel)klachten opgeworpen. De klachten zijn niet heel duidelijk als middelen geformuleerd en niet genummerd. Naar de kern wordt in de schriftuur (steeds) geklaagd over de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van de benadeelde partijen.
16. Uit de zich bij de stukken van het geding bevindende vorderingen van de benadeelde partijen, kan worden afgeleid dat de benadeelde partijen zich hebben gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte en de medeverdachte. [benadeelde 1] en [benadeelde 3] hebben vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade gevorderd. De materiële schade bestaat (onder meer) uit de waarde van de gestolen goederen, de waarde van het gestolen contante geldbedrag, de kosten voor de aanleg van een beveiligingssysteem en de kosten voor het herstel van de woning (schilderwerk). Namens beide benadeelde partijen is de helft van het totale schadebedrag gevorderd. [benadeelde 2] heeft een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2018 blijkt dat de advocaat van de benadeelde partijen, voor zover voor de bespreking van de klacht van belang, het volgende heeft aangevoerd:
"(…)
Voor het horen van getuigen of deskundigen om de omvang van de geleden schade vast te stellen is in de onderhavige procedure geen plaats, nu dat een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren. Ik vraag uw hof om de schade die kan worden vastgesteld toe te wijzen en de omvang van de schade die niet exact kan worden vastgesteld te schatten op grond van artikel 6:97 BW. Voor de eventuele overige schadeposten kunnen de benadeelde partijen zich dan richten tot de civiele rechter, waarbij zij een incassorisico lopen.
Ik meen dat de kosten voor het overschilderen van de bebloede muur voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het schilderwerk nog niet aan vervanging toe was en sprake is van redelijke herstelkosten. Dat de kosten pas enige tijd na het feit gemaakt zijn, omdat de wand niet direct is overgeschilderd, doet daaraan niet af. Nog los van de vraag of er direct na het feit een schilder te vinden was geweest die de werkzaamheden had kunnen uitvoeren, hadden [benadeelde 1] en [benadeelde 3] op dat moment wel iets anders aan hun hoofd.
De gevorderde kosten voor de aanleg van een beveiligingsinstallatie dienen in dit geval te worden toegewezen. Ik verwijs naar hetgeen de rechtbank Oost-Brabant heeft overwogen in een soortgelijke zaak (ECLI:NL:RBOBR:2017:1036) Ook in onderhavige zaak gaat het om een brute overval ten gevolge waarvan het slachtoffer ernstig is getraumatiseerd en het psychisch herstel van het slachtoffer gediend is met de alarminstallatie.
(…)
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de kleinzoon van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , was ten tijde van het ten laste gelegde feit 3 jaar oud. Inmiddels, is hij 9 jaar oud. De hogere vordering die namens [benadeelde 2] is ingediend, is ingegeven door de verhoogde kwetsbaarheid van een dergelijk jong kind. Hij. heeft ook lang last gehad van het voorval en koestert sindsdien een zeker wantrouwen jegens zijn grootouders. Hij heeft bovendien lang het idee gehad dat zijn opa iets verkeerd had gedaan.
(…)
Voor alle drie de slachtoffers geldt dat zij het er moeilijk mee hebben dat de procedure al zo lang duurt en dat de verdachten zich al zo lang beroepen op hun zwijgrecht.
Dit alles werkt smartengeldverhogend. Ik wijs erop dat smartengeldverhogende omstandigheden niet verwijtbaar hoeven te zijn."
18. Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.933,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat daarop een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 5.790,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning/ het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
(…)
De verdediging heeft de vordering ook overigens betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.598,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat op de vordering een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 7.456,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)”
19. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over het oordeel dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen ter zake van materiële schade op de grond dat een deel van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vorderingen zijn gespecificeerd en nader zijn onderbouwd wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag alsmede de kosten van het herstel van de woning. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten. Tevens zijn de beveiligingskosten aan te merken als rechtstreekse schade. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering ter zake immateriële schade op de grond dat een deel van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe is aangevoerd dat het hof zonder nadere motivering een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen dan is gevorderd, terwijl het hof geen omstandigheden heeft vastgesteld op basis waarvan het toegewezen schadebedrag is begroot. Daarnaast is aangevoerd dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen ook een inbreuk vormt op de rechten van het slachtoffer. Dit zou een smartengeld-verhogende omstandigheid kunnen vormen aangezien het slachtoffer hierdoor een reëel risico loopt op secundaire victimisatie.
20. Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling ingevolgde artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.2.
21. Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces.3.Dit criterium is in de plaats gekomen van het zogenoemde eenvoudcriterium, op grond waarvan de rechter bevoegd was vorderingen die niet zo eenvoudig van aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafproces, niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 (oud) Sv). De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement4.op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:
"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade - ook immateriële - wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001."
22. Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Grondslag voor de beperking van de ontvankelijkheid vormt echter ook na de aanpassing van artikel 361 lid 3 Sv het accessoire karakter van de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de vlotte afhandeling van de strafzaak.5.Bij de gelegenheid van de behandeling van een ander wetsvoorstel wees de minister van Justitie daarbij op ingewikkelde letselschades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de benadeelde partij de omvang van haar schade ten volle kan overzien wat betreft de hoogte van de medische kosten, immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn.6.Ook valt te denken aan de vaststelling van letselschade indien nog geen medische eindtoestand is bereikt, de vaststelling van bedrijfsschade indien daarvoor onderzoek door accountants nodig is of indien in een strafzaak zeer veel benadeelde partijen opkomen en hun vorderingen betwist worden op gronden die niet steeds dezelfde zijn, zoals in fraudezaken het geval kan zijn.7.
23. In zijn recente overzichtsarrest benadeelde partij8.heeft de Hoge Raad enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarmee beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):
"Schade
(…)
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan - zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid - een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in
art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen - die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter."
24. Terug naar de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] naar voren is gebracht ter onderbouwing van hun vorderingen wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag, de kosten van beveiliging en de kosten van herstel van de woning, acht ik het oordeel van het hof dat een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelde partijen feiten en omstandigheden hebben gesteld die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, de kosten hebben gespecificeerd en de schadeposten, in veel gevallen, hebben onderbouwd met facturen. Daaraan doet niet af dat de verdediging de hoogte van de vordering ter zake de waarde van de gestolen goederen en de kosten van het herstel van de woning heeft betwist. Mijns inziens had het hof in dat geval aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Tot slot had het hof in die gevallen waarin de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de schade kunnen schatten. In zoverre slaagt de klacht.
25. Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Het hof heeft geen enkele vaststelling gedaan waaruit kan worden afgeleid op grond waarvan het hof de immateriële schade heeft begroot op een bedrag van € 2.500,-. Gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij, hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht en de omstandigheid dat door de verdediging (subsidiair) uitsluitend is aangevoerd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, komt het oordeel van het hof dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zonder nadere motivering, die ontbreekt, mij niet begrijpelijk voor. Deze klacht slaagt eveneens.
26. Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. De namens de benadeelde partijen voorgestelde klachten slagen.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de betreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de benadeelde partijen en de zaak zal terugwijzen naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472.
Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 16 (Amendement van de leden Wolfsen en Teeven) en Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 28 (Gewijzigd amendement van de leden Wolfsen en Teeven).
Vgl. A.J.P. Schild in Tekst & Commentaar Strafvordering, aant. 3 bij art. 361 lid 3 Sv (elektronische versie, actueel t/m 1 juli 2017).
Kamerstukken II 2007/08, 31241, nr. 6, p. 9 en 10
Vgl. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 108
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
Beroepschrift 02‑01‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Per fax vooruit: 070‑7530352
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[09 JAN. 2020]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Datum
2 januari 2020
Ons kenmerk
MK. 17429
[benadeelde 3]/roofoverval 18-1-2013
Uw kenmerk
S 18/04173
S 18/04126
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij bied ik u onderstaand de cassatieklachten aan ex artikel 437 lid 3 Sv. namens:
- •
[benadeelde 1], geboren op [geboortedatum]-1966;
- •
[benadeelde 2], geboren op [geboortedatum]-2009;
- •
[benadeelde 3], geboren op [geboortedatum]-1967.
Zij zijn slachtoffers en benadeelde partijen in de zaken met de volgende kenmerken:
- •
[verdachte]
zaaknummer Hoge Raad: S 18/04173
rolnummer gerechtshof: 22-000600-15
parketnummer rechtbank: 10/730125-13
- •
[medeverdachte]
zaaknummer Hoge Raad: S 18/04126
rolnummer gerechtshof: 22-000542-15
parketnummer rechtbank: 10/730126-13.
Cliënten hebben mij hiertoe bepaaldelijk gemachtigd. De klachten hebben uitsluitend betrekking op de beslissingen ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding.
Eerste aanleg
In eerste aanleg is de strafzaak behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 januari 2015. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn slechts kort voor de die zitting ingediend. De rechtbank heeft de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
In hoger beroep is de zaak voor het eerst op zitting behandeld op 13 december 2017. Wegens verhindering van de verdediging is de zaak aangehouden en voortgezet op 25 april 2018. Op die zitting bleek de verdediging niet te beschikken over alle stukken inzake de vorderingen van de benadeelde partijen. Daarom is de zaak nogmaals aangehouden, en verder behandeld op 4 september 2018. Het hof heeft twee weken later uitspraak gedaan.
Het hof heeft de vorderingen tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partijen wensen in cassatie te klagen over het feit dat hun vorderingen gedeeltelijk niet zijn toegewezen.
Volledigheid van de stukken
Ik heb van uw griffie het dossier ontvangen. Voor zover ik kan nagaan, hebben slechts 31 bladzijden hieruit betrekking op de vorderingen van de benadeelde partijen. Deze stukken zijn mogelijk onvolledig door de rechtbank of het hof aan uw Raad aangeleverd, want met name ontbreekt de toelichting op de schade die de advocaat in eerste aanleg heeft gegeven op een tweetal schadeonderbouwingsformulieren van 14 januari 2015. Deze onderbouwingsformulieren bevinden zich wel bij de stukken die ik van het gerechtshof heb ontvangen. Daaruit concludeer ik dat de formulieren deel uitmaken van het dossier. Zekerheidshalve stuur ik u de betreffende stukken hierbij alsnog toe.
Het voorgaande geldt ook voor de 60 bladzijden die zich in het dossier van het hof bevinden, maar die ik niet aantref in de stukken die ik van uw griffie heb ontvangen. Ook deze zend ik u volledigheidshalve toe.
Cassatieklachten
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat ‘zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.’
Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk op grond van het navolgende.
Waarde van de gestolen goederen
De waarde van de goederen is gedetailleerd gespecificeerd in de aangifte van 24 januari 2013. Niet valt in te zien welk nader onderzoek nodig (of überhaupt zinvol) zou zijn om de waarde van de goederen exact(er) vast te stellen. Ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe, heeft het hof geen gebruik gemaakt van zijn schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW, echter zonder uit te leggen waarom niet. Hierdoor is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Beveiligingskosten
De beveiligingskosten kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks verband houdende met het bewezenverklaarde. Vergelijkbare kosten zijn toegewezen door Rb. Overijssel, 19 april 2017: ECLI:NL:RBOVE:2017:1729 (strafzaak), en Rb. Rotterdam, 14 september 2017: ECLI:NL:RBROT:2017:7084 (strafzaak).
Kosten woningherstel
Van de kosten van her herstel van de woning zijn zeer duidelijke nota's, specificaties en toelichtingen overgelegd. Bovendien is in het voordeel van de veroordeelden en ter wegneming van het risico dat de benadeelden bevoordeeld zouden worden een afschrijvingspercentage van 50% gehanteerd.
Geldbedrag
Vanaf het allereerste begin van het onderzoek en de opbouw van het dossier wordt uitgegaan van een geldbedrag van €650,00 dat gestolen is. Het bedrag van €650,00 is tenlastegelegd (en gehandhaafd in de gewijzigde tenlastelegging) en bewezenverklaard in eerste aanleg en opnieuw tenlastegelegd in hoger beroep. Aangeefster [benadeelde 3] heeft erover verklaard bij haar verhoor op 24 januari 2013. De inboedelverzekeraar heeft het bedrag aangenomen en gehanteerd blijkens de e-mail van 7 maart 2013. Het hof heeft uiteindelijk ook bewezenverklaard dat inderdaad een geldbedrag is ontvreemd, maar dat de exacte omvang hiervan niet kan worden vastgesteld. Maar dat wil nog niet zeggen dat het bedrag van €650,00 onjuist is. In het hele dossier is geen enkele suggestie te vinden dat aangeefster niet de waarheid zou hebben gesproken. De verdachten hebben er geen openheid over gegeven. Niet valt in te zien waarom het bedrag onjuist zou zijn, of waarom het hof het bedrag niet kon schatten zoals verzocht. Bovendien impliceert 's hofs overweging dat de exacte omvang van het bedrag wel kan worden vastgesteld aan de hand van nader onderzoek. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat nader onderzoek uitsluitsel zal geven over de exacte hoogte van het ontvreemde bedrag. Ook tegen die achtergrond is de overweging van het hof onvoldoende gemotiveerd om begrijpelijk te zijn.
Verdeling schadeposten
In bijlage 17 bij de voegingen is een zeer duidelijke specificatie gevoegd waarin precies wordt uitgelegd welke schadepost betrekking heeft op welk slachtoffer. In eerste aanleg is ter zitting een uitgebreide toelichting gegeven op de schadeposten. Overigens maakt het voor veel van de schadeposten niet uit bij welke benadeelde ze horen. De veroordeelden zijn immers aansprakelijk voor de volledige schade, ongeacht wie van de voegingsgerechtigde benadeelden deze schade heeft geleden. Door de inrichting van de vordering bestaat ook geen enkel risico dat ten onrechte te veel schadevergoeding zou worden toegekend. De overweging van het hof dat de verdeling onduidelijk is, is dus irrelevant, onbegrijpelijk en daarmee onvoldoende gemotiveerd.
Smartengeld
Het hof heeft ogenschijnlijk klakkeloos het bedrag aan smartengeld voor de benadeelde [benadeelde 2] gehalveerd. Zonder enige motivering is een bedrag vastgesteld dat aanzienlijk lager ligt dan gevorderd, terwijl het hof geen enkele smartengeldbepalende omstandigheid heeft genoemd. Deze beslissing is op geen enkele manier aan de benadeelden of aan de maatschappij uit te leggen. Helaas is het een gangbare praktijk om lukraak kortingen toe te passen op smartengeldbedragen; een praktijk die voor slachtoffers en slachtofferadvocaten zeer frustrerend is. Deze praktijk staat bovendien in een absurd contrast met de zorgvuldigheid, omzichtigheid en correctheid waarmee het hof ten gunste van de veroordeelden korting toepast op de opgelegde straffen. Dit leidt ertoe dat zelfs juridische professionals schoorvoetend instemmend moeten knikken wanneer populistische politici weer eens verontwaardigd verzuchten dat dit de omgekeerde wereld is. Het is onaanvaardbaar en onverteerbaar voor slachtoffers-rechtzoekenden — en voor de maatschappij — dat enerzijds veroordeelden van een woningoverval min of meer automatisch maanden strafkorting krijgen zodra zij de mazzel hebben dat de procedure — zoals zeer vaak — lang duurt, terwijl anderzijds het slachtoffer van dezelfde woningoverval met een enkele pennenstreek een fors deel van zijn smartengeld wordt ontnomen. Een smartengeld dat overigens zeven jaar na dato nog steeds niet is uitgekeerd, afgezien dan van het voorschot van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, en dat, gelet op de werkvoorraad van uw Raad en gelet op de achtmaandentermijn van de voorschotregeling vermoedelijk minstens nóg een jaar op zich zal laten wachten. Ik attendeer erop dat betrokkene [benadeelde 2] (thans 10 jaar oud) ten tijde van de woningoverval nog geen vier jaar oud was, en dat de procedure dus inmiddels meer dan zijn halve leven duurt. Het lange doorprocederen heeft in deze zaak niet geleid tot zinvolle nieuwe inzichten in de toedracht, en moet dus ook vanuit het perspectief van de veroordeelden als betrekkelijk zinloos worden beschouwd. Uw Raad is zich ongetwijfeld bewust van de funeste invloed die dit heeft op het algemene vertrouwen in de rechtstaat. Daarom is het goed dat uw Raad fraaie, theoretische overzichtsarresten over slachtofferrechten wijst, maar het zou nog beter zijn als uw Raad zich in individuele zaken hard zou maken voor de concrete rechtsbescherming van slachtoffers. De feitelijke instanties slagen er namelijk, ondanks alle wetswijzingen en goede voornemens van de afgelopen jaren, niet in om die rechtsbescherming daadwerkelijk en structureel te bieden.
Ik geef uw Raad daarom in overweging om te bepalen dat een overschrijding van de redelijke termijn een inbreuk vormt op de grondrechten van zowel de veroordeelde als het slachtoffer. Een slachtoffer loopt een reëel risico op secundaire victimisatie bij procedures die zo lang duren als de onderhavige. En waar de veroordeelde kan worden gecompenseerd met strafkorting, daar krijgt het slachtoffer, bovenop de frustratie van de slepende procedure, ook nog de frustratie van de strafkorting te verwerken. Het slachtoffer wordt op die manier tweemaal beschadigd in zijn rechtvaardigheidsgevoel, zeker als gesuggereerd wordt dat de vertraging in de procedure deels te wijten is aan het slachtoffer, wiens deelname aan de strafprocedure nu eenmaal extra beslag op de zittingscapaciteit legt1.. Het slachtoffer behoort hiervoor te worden behoed of gecompenseerd. Een adequate compensatie kan worden geboden door aan te nemen dat zowel de lange duur van de procedure, als de strafkorting die de veroordeelde krijgt, smartengeldverhogende omstandigheden vormen voor het slachtoffer. In de onderhavige zaak behoort het ertoe te leiden dat het smartengeld wordt toegewezen zoals gevorderd.
Niet-ontvankelijkheid
Het hof heeft lichtvaardige toepassing gegeven aan het criterium van de onevenredige belasting van het strafgeding.
De handleiding voor de strafrechtspraktijk ‘Slachtoffer en de rechtspraak’ uit 2017 vermeldt hieromtrent:
‘Met ingang van 1 januari 2011 is het criterium voor de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij uit artikel 361 lid 3 Sv gewijzigd. Kort gezegd is het criterium ‘niet eenvoudig van aard’ vervangen door het criterium van de ‘onevenredige belasting van het strafgeding’. Indien de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van de strafprocedure oplevert, kan de rechter op verzoek van de verdachte, op vordering van de officier van justitie of ambtshalve de niet- ontvankelijkheid uitspreken. Met de wijziging is beoogd dat de strafrechter zoveel als mogelijk inhoudelijk op de vordering van de benadeelde partij beslist. Uit een uitgebreid onderzoek naar de vordering van de benadeelde partij volgde namelijk dat de rechter vrij snel greep naar de niet- ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij. In dat licht dient de verandering van het criterium vooral gezien te worden als opdracht aan de rechter om de vordering van de benadeelde partij vaker inhoudelijk af te doen.’
Het is van groot belang dat uw Raad blijft benadrukken dat het zonder nadere motivering niet-ontvankelijk verklaren van de vordering van de benadeelde partij in strijd is met wat de wetgever voor ogen stond bij de aanscherping van het ontvankelijkheidscriterium in 2011. Dit moet tevens bezien worden tegen de achtergrond van (onder meer artikel 16 van) de EU-richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 20122.. Hierin is onder meer bepaald:
‘De lidstaten waarborgen het slachtoffer het recht om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.’
Het recht van het slachtoffer om — in beginsel — in de loop van de strafprocedure een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen is reeds niet afdwingbaar door de mogelijkheid die de rechter heeft om ambtshalve over te gaan tot niet- ontvankelijkverklaring. Dit vormt een inbreuk, althans een uitzondering, op de minimumnormen die voortvloeien uit de EU-richtlijn. Met het uitspreken van de niet- ontvankelijkverklaring behoort de nationale rechter dus zeer terughoudend en behoedzaam om te gaan. In de onderhavige procedure had de rechter het criterium niet, althans niet zonder nadere motivering, mogen toepassen.
Dat het hof het criterium van de onevenredige belasting van het geding in deze zaak heeft gehanteerd, is extra onbegrijpelijk, aangezien het strafgeding reeds zeer tijdrovend was vanwege alle aanhoudingen en nieuwe zittingen. Het hof heeft bovendien bij geen van de zittingen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de benadeelde partij te instrueren om nadere helderheid te verschaffen over mogelijke onduidelijkheden.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik de Hoge Raad om de arresten te vernietigen, doch uitsluitend voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen betreft. Primair verzoek ik de Hoge Raad om de zaak zelf verder af te doen en de vorderingen van de benadeelde partijen alsnog geheel toe te wijzen. Subsidiair verzoek ik de Hoge Raad om de zaak terug te wijzen ter afdoening met inachtneming van hetgeen naar voren is gebracht in de cassatieklachten.
Hoogachtend,
M.P. de Klerk
Slachtofferadvocaat, aangesloten bij:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑01‑2020
Het is dus ook zorgelijk dat hooggeplaatste rechters in gezaghebbende dagbladen volop de gelegenheid krijgen om zich op zeer slachtofferonvriendelijke wijze uit te laten over de inrichting van het strafproces, zoals op 20 december 2018 is gebeurd in de Volkskrant, tot werkelijk immense ontsteltenis van de slachtofferadvocatuur. Zie: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/rechter-van-het-holleeder-proces-slachtoffers-in-de-rechtszaal-hebben-te-veel-rechten-gekregen — b4c25a84/
Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten
Beroepschrift 13‑08‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
[…]
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[14 AUG. 2019]
[DATUM 11:30
NR.]
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: OM/ [requirant]
Griffienummer: S18/04173
Advocaat: J.Y. Taekema
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE: in de strafzaak tegen [requirant], geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] (hierna requirant), in welke zaak requirant door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 18 september 2018 werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, tegen welk veroordelend arrest het cassatieberoep zich richt.
Belang:
Requirant kan zich niet verenigen met de door het hof gegeven uitspraak. Hij stelt niet te hebben deelgenomen aan de overval op de woning en ten onrechte te zijn veroordeeld.
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werden de artt. 6 EVRM en/of 359, tweede en derde lid Sv jo. 415 Sv geschonden, althans werden algemeen geldende motiveringsverplichtingen niet nageleefd. De bewijsmiddelen zijn onvoldoende redengevend voor de bewezenverklaring, althans werd de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd en/of werden gevoerde verweren onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het gegeven dat het abonnement van een telefoon op naam staat van een bepaalde persoon, schiet tekort voor de vaststelling dat die abonnementhouder in de buurt is geweest van de woningoverval omdat er een datacontact heeft plaatsgevonden met een zendmast in de buurt. Evenmin betekent het gegeven dat DNA in een (bivak)muts wordt aangetroffen, dat deze muts tijdens de woningoverval is gedragen door de persoon wiens DNA-profiel in de muts kan worden aangetoond. Ook in onderling verband bezien wordt het daderschap daarmee niet aangetoond. De omstandigheid dat requirant één van de overvallers kent, maakt de kans dat op die manier zijn DNA en het op zijn naam afgesloten telefoonabonnement in het onderzoek opduikt groter, zonder dat het evenredig waarschijnlijker wordt dat requirant medepleger is van de woningoverval. De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat de telefoon behorend bij het abonnement bij requirant in gebruik was en tevens gemotiveerd verweer gevoerd op de aanwezigheid van DNA van requirant op een aangetroffen, niet nader in het onderzoek gespecificeerde, (bivak)muts. De bewijsmiddelen en de gegeven bewijsoverweging laten teveel ruimte voor een onterechte veroordeling, waardoor tevens afbreuk wordt gedaan aan het recht op een eerlijk proces.
Toelichting:
De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is primair een taak voor de feitenrechter. Echter soms moet worden geconstateerd dat de feitenrechter te gemakkelijk aanneemt dat bewijsmateriaal redengevend is voor het bewijs van het tenlastegelegde.
Bij simplificatie van de gevoerde verweren in het arrest, overweegt het hof, kortgezegd, dat nu het dossier geen aanwijzingen bevat dat iemand anders van het telefoonnummer gebruik maakte, requirant ‘degene was die het genoemde telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik Had en ter plaatse is geweest.’
Voor deze vaststelling zou het van veel meer gewicht zijn dat (positief) uit het dossier zou volgen dat requirant de reguliere gebruiker van het genoemde nummer is geweest. Maar dergelijk bewijs is er kennelijk niet. Dat valt op. Een app-je of sms'je van de dag ervoor of erna dat kan worden gekoppeld aan requirant zou misschien al voldoende zijn.
lets vergelijkbaars geldt voor de (bivak)muts. Hoe die muts er precies uitziet blijft onduidelijk wegens het ontbreken van enige foto in het dossier. Dat DNA-materiaal aangetroffen in de muts van iemand is die deze op enig moment heeft gedragen, is aannemelijk. Echter nu DNA-materiaal lang bewaard kan blijven in een muts, is de aanname dat requirant deze op 18 januari 2013 tijdens de overval heeft gedragen veel te kort door de bocht.
Dat zou anders kunnen zijn als er bijvoorbeeld bewijs is voor aankoop van de muts, hooguit enkele dagen de overval. Of wanneer er door dezelfde persoon wordt gecommuniceerd over een muts in de dagen rond de overval. Of wanneer deze muts wordt aangetroffen in een geheime bergplaats in de slaapkamer van de verdachte. Maar zulk ondersteunend bewijs ontbreekt hier.
De bij de pleitaantekeningen gevoegde prints, waaruit blijkt dat requirant een bivakmuts heeft gedragen bij de opname van een videoclip, is niet zomaar te passeren met de volgende passage:
‘Het hof acht het evenmin aannemelijk dat het DNA van de verdachte op de bivakmuts terecht is gekomen doordat hij eerder op een andere plaats een bivakmuts heeft gedragen.
De verklaring is nauwelijks gespecificeerd, en is pas ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd nadat de verdachte in eerste aanleg, nadat de voorzitter hem heeft voorgehouden dat er een match was met de aangetroffen bivakmuts heeft verklaard ‘Ik heb geen idee hoe dit kan’. Het hof acht de door verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring dan ook niet aannemelijk.’
Zo een bewijsvoering is evident ondermaats (niet zonder meer begrijpelijk). In beginsel is het aan het openbaar ministerie om aan te tonen dat requirant de drager was van de bivakmuts ten tijde van de overval. Het DNA-spoor legt wel een sterke relatie met muts, maar niet per sé met de overval Dat zou anders zijn als DNA ‘vluchtig’ zou zijn, maar dat is nu juist niet het geval.
Hoe de muts eruitziet blijkt niet uit het dossier. Dat requirant zich pas na de eerste aanleg herinnert dat hij eens een bivakmuts heeft gedragen tijdens de opname van een videoclip is allerminst opmerkelijk. Dat kan heel goed. De tegenwerping van die late herinnering doet ernstig afbreuk aan het recht op een eerlijk proces en aan het instituut van rechtsmiddelen in het algemeen. Ook in die zin is deze motivering onbegrijpelijk.
Als we de voorzitter vertellen dat zijn DNA is aangetroffen op een regenjas, zou het raar zijn als hij direct weet te vertellen bij welke kapstok zijn DNA op die regenjas terecht is gekomen. Met name wanneer hij meent al jaren geen regenjas meer te bezitten. Voor een alternatief scenario is veel meer voorinformatie nodig. Het zou best kunnen dat de voorzitter zich na de zitting opeens herinnert dat hij bij een afstudeerfeestje van zijn neefje bij vertrek zijn bodywarmer moest zoeken op een bed en daarbij een andere heer op leeftijd zijn regenjas heeft aangereikt. Of dat dan de bewuste regenjas is met zijn DNA erop, weet hij dan nog niet met zekerheid.
Bij de toename van het belang van (bio)technisch bewijs en dataverkeer moeten echt hogere eisen worden gesteld aan de bewijsconstructie indien deze wordt opgebouwd met technische sporen. Een sterke bewijsmotivering kan veel bezwaren ondervangen, maar omdraaiingen en negatieve redeneringen leiden gemakkelijk tot onzekere veroordelingen.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Redenen waarom requirant Uw Raad verzoekt het arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar ander gerechtshof om aldaar opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Ondergetekende verklaart hierbij door requirant bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot ondertekening eh indiening van deze schriftuur.
Den Haag, 13 augustus 2019
J.Y. Taekema