Hof ’s-Hertogenbosch 5 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2370.
HR, 06-12-2019, nr. 18/03786
ECLI:NL:HR:2019:1917, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2019
- Zaaknummer
18/03786
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1917, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:2370, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:794, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:794, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1917, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0183
JOR 2020/75 met annotatie van Eeden-van Harskamp, M.P. van
NJ 2020/366 met annotatie van H.J. Snijders
UDH:TvCu/16121 met annotatie van mr. M.M. Dellebeke
Uitspraak 06‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Faillissement. Hoor en wederhoor. Tweeconclusieregel. Heeft de eiser, wanneer de curator niet verschijnt om de procedure over te nemen ten aanzien van de vorderingen die vallen onder art. 28 Fw, recht op ontslag van instantie? Is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing indien het hof beslist op vorderingen ten aanzien waarvan het hof eerder had geconstateerd dat de procedure in zoverre op grond van art. 29 Fw is geschorst?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03786
Datum 6 december 2019
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: de franchisenemers,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
tegen
1. [verweerster 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. P.M.C. BROUNS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verweerster 1] B.V.wonende te Venlo,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaken C/03/194708/HA ZA 14-463, C/03/194722/HA ZA 14-467 en C/04/122635/HA ZA 13-136 van de rechtbank Limburg van 3 september 2014 en 13 mei 2015;
b. het arrest in de zaak 200.172.806/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2018.
De franchisenemers hebben tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor de franchisenemers toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2018 en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak heeft in cassatie betrekking op de processuele gevolgen van het faillissement van een procespartij.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.9. Kort gezegd gaat het om het volgende.
- -
i) Verweerders in cassatie 2 en 3 (hierna: [verweerders 2 en 3]) zijn de (indirecte) bestuurders en aandeelhouders van verweerster in cassatie 1 (hierna: [verweerster 1]).
- -
ii) [verweerster 1] legde zich in de periode van 2008 tot in 2012 toe op het (doen) aanbieden van opleidingen en trainingen door middel van een door haar opgezette franchiseorganisatie. In die periode zijn de franchisenemers door het sluiten van franchiseovereenkomsten met [verweerster 1] tot de franchiseorganisatie van [verweerster 1] toegetreden.
- -
iii) Tussen [verweerster 1] en de franchisenemers zijn geschillen ontstaan over de franchiseovereenkomsten.
2.3.1
In dit geding hebben de franchisenemers in conventie en [verweerster 1] in reconventie vorderingen ingesteld met betrekking tot de franchiseovereenkomsten. De franchisenemers hebben daarbij onder meer aangevoerd dat de franchiseovereenkomsten vernietigbaar zijn wegens dwaling en bedrog. Verder hebben zij onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster 1] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren, en hebben zij betaling gevorderd van diverse geldbedragen. [verweerster 1] heeft in reconventie onder meer verklaringen voor recht en vergoeding van schade gevorderd.
2.3.2
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, in conventie de franchiseovereenkomsten vernietigd wegens dwaling, en voor recht verklaard dat [verweerster 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren over de te behalen omzetten. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerster 1] afgewezen.
2.3.3
[verweerster 1] heeft bij dagvaarding van 1 juni 2015 hoger beroep ingesteld. Op 18 augustus 2015 heeft [verweerster 1] een memorie van grieven genomen. Daarbij heeft [verweerster 1] onder meer grieven gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen in conventie. De grieven I-XII betreffen de oordelen van de rechtbank inzake de dwaling door de franchisenemers en de gevolgen daarvan, grief XIV het oordeel dat [verweerster 1] wegens de onjuiste informatieverstrekking onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers en grief XV het oordeel dat de vorderingen van de franchisenemers in conventie gedeeltelijk toewijsbaar zijn. Daarnaast heeft [verweerster 1] grieven gericht tegen de afwijzing van haar vorderingen in reconventie.
2.3.4
Op 27 augustus 2015 is [verweerster 1] in staat van faillissement verklaard. De franchisenemers hadden op dat moment nog geen memorie van antwoord genomen. Het hof heeft vervolgens geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] van rechtswege is geschorst op grond van art. 29 Fw.
2.3.5
De franchisenemers hebben daarna verzocht om ontslag van instantie voor zover het betreft het hoger beroep van [verweerster 1] tegen de toewijzing van hun vorderingen op [verweerster 1]. Dit verzoek is door de rolraadsheer afgewezen, onder verwijzing naar de schorsing van rechtswege op grond van art. 29 Fw. De procedure inzake de vorderingen van [verweerster 1] op de franchisenemers is door het hof geschorst op grond van art. 27 Fw, teneinde de franchisenemers in staat te stellen de curator tot overname van het geding op te roepen. De franchisenemers zijn hiertoe overgegaan. De curator heeft aan de oproeping geen gevolg gegeven.
2.3.6
In december 2015 heeft de curator een overeenkomst gesloten met [verweerders 2 en 3] Op grond van deze overeenkomst heeft de curator de in de procedure aan de orde zijnde vorderingen van [verweerster 1] op de franchisenemers aan [verweerders 2 en 3] overgedragen. Die cessie is aan de franchisenemers meegedeeld. Bij akte van 22 december 2015 hebben [verweerders 2 en 3] het standpunt ingenomen dat zij als procespartij in de plaats treden van [verweerster 1] bij de reconventionele vorderingen die [verweerster 1] jegens de franchisenemers heeft ingesteld.
De franchisenemers hebben vervolgens een ‘memorie van antwoord in reconventie’ genomen. Bij pleidooi hebben de franchisenemers, met betrekking tot het deel van de procedure dat betrekking heeft op hun vorderingen, opnieuw om ontslag van instantie verzocht.
2.3.7
Het hof heeft bij eindarrest1.het verzoek om ontslag van instantie van de franchisenemers wederom afgewezen. Verder heeft het hof bij eindarrest, voor zover in cassatie van belang, ten aanzien van de vorderingen van de franchisenemers het eindvonnis vernietigd voor zover daarin de tussen [verweerster 1] en de franchisenemers gesloten franchiseovereenkomsten zijn vernietigd wegens dwaling en voor recht is verklaard dat [verweerster 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren over de te behalen omzetten. Het hof heeft de door de franchisenemers gevorderde vernietiging op grond van dwaling of bedrog en de verklaring voor recht inzake het onrechtmatig handelen van [verweerster 1] alsnog afgewezen, en verstaan dat de procedure ten aanzien van de geldvorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] van rechtswege is geschorst op grond van het bepaalde in art. 29 Fw. In verband hiermee heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“3.5.6. Tijdens het pleidooi in hoger beroep hebben de franchisenemers, in verband met het deel van de procedure dat betrekking heeft op hun vorderingen, opnieuw (…) verzocht om verval [het hof begrijpt: ontslag] van instantie. (…) Het hof is van oordeel dat het verzoek niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe dat de consequenties van het faillissement van [verweerster 1] voor zover het betreft de (niet-verifieerbare) vorderingen van de franchisenemers, worden bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 28 Fw. Anders dan het geval is met artikel 27 Fw, voorziet artikel 28 Fw niet in de mogelijkheid om een ontslag van instantie uit te spreken, terwijl ook geen andere grond is gesteld of gebleken om de franchisenemers te ontslaan van instantie.
(…)
3.7.2. (…)
Zoals hiervoor is gebleken (zie r.o. 3.5.3.), hebben de franchisenemers tijdens het pleidooi in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering (…) betreft, niet van rechtswege is geschorst op grond van artikel 29 Fw. Zoals hiervoor eveneens is gebleken, deelt het hof deze opvatting.
Juist ook gelet op dit eigen standpunt had het op de weg van de franchisenemers gelegen om in de memorie van antwoord in te gaan op de grieven I-XII en XV (gedeeltelijk). De franchisenemers hebben dit, om hen moverende redenen, niet gedaan.
Het hof ziet hierin geen aanleiding om de franchisenemers in de gelegenheid te stellen om alsnog schriftelijk te antwoorden in verband met de grieven I-XII, zoals tijdens het pleidooi is verzocht. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel verzet zich hiertegen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden weliswaar uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat reden bestaat om een dergelijke uitzondering toe te staan, terwijl voorts heeft te gelden dat de eisen van een goede procesorde zich, in verband met het voorkomen van een onredelijke vertraging van de procedure, verzetten tegen het honoreren van het door de franchisenemers gedane verzoek.”
2.3.8
Het hof heeft verder, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis gedeeltelijk vernietigd ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [verweerster 1]. Het hof heeft, verkort weergegeven, voor recht verklaard dat elk van de franchisenemers toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten en heeft in verband daarmee diverse verklaringen voor recht uitgesproken en veroordelingen tot schadevergoeding toegewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.5.6 heeft miskend dat ook wanneer de curator niet verschijnt om de procedure over te nemen ten aanzien van de vorderingen die vallen onder het bereik van art. 28 Fw, de eiser het recht heeft om ten aanzien van die vorderingen ontslag van instantie te vragen. Het onderdeel betoogt dat in een geval als dit – waarin de desbetreffende vorderingen in eerste aanleg zijn toegewezen, de oorspronkelijke gedaagde tegen die toewijzing hoger beroep heeft ingesteld, de oorspronkelijke gedaagde, thans appellant vervolgens hangende het hoger beroep failliet wordt verklaard en de curator de procedure ten aanzien van deze vorderingen niet overneemt – art. 27 lid 2 Fw analoog moet worden toegepast.
3.1.2
Art. 27 Fw geeft een regeling voor het geval dat ten tijde van de faillietverklaring een door de schuldenaar ingestelde rechtsvordering aanhangig is. Art. 27 lid 1 Fw bepaalt dat het geding op verzoek van de verweerder kan worden geschorst, zodat deze de gelegenheid krijgt om de curator tot overneming van het geding op te roepen. Neemt de curator het geding niet over, dan heeft de verweerder op grond van art. 27 lid 2 Fw het recht om ontslag van de instantie te vragen. Bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder buiten bezwaar van de boedel worden voortgezet.
Art. 28 Fw regelt het geval waarin ten tijde van de faillietverklaring een tegen de schuldenaar ingestelde rechtsvordering aanhangig is, en het een vordering betreft die onder art. 25 lid 1 Fw valt, en niet op de voet van art. 29 Fw ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend. Art. 28 lid 1 Fw bepaalt dat de eiser dan bevoegd is om schorsing van het geding te verzoeken teneinde de curator in het geding te roepen. Art. 28 lid 2 Fw bepaalt dat als de curator door in het geding te verschijnen de procedure overneemt, de gefailleerde van rechtswege buiten het geding is. Verschijnt de curator niet, dan wordt de procedure tegen de gefailleerde voortgezet. Uit art. 28 lid 4 Fw volgt dat indien de curator niet in het geding verschijnt, art. 25 lid 2 Fw op het tegen de gefailleerde te verkrijgen vonnis niet van toepassing is.
Aan het stelsel van de art. 25, 27 en 28 Fw ligt de gedachte ten grondslag dat de wederpartij van de gefailleerde in het geval de curator ervoor kiest buiten de procedure te blijven, een zekere bescherming ter zake van het risico van onverhaalbare proceskosten behoeft. Anders dan art. 27 Fw, voorziet art. 28 Fw niet in de mogelijkheid om ontslag van de instantie te vragen. In de bescherming van de wederpartij van de gefailleerde tegen het onverhaalbaar zijn van de proceskosten, heeft de wetgever voor het in art. 28 Fw geregelde geval voorzien door het buiten toepassing laten van art. 25 lid 2 Fw. In dat geval levert een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van de gefailleerde een boedelschuld op, voor zover de proceskosten gedurende het faillissement zijn gemaakt.2.Gelet op deze regeling die geldt in het geval van art. 28 lid 4 Fw, is geen plaats voor analoge toepassing van art. 27 lid 2 Fw op procedures ten aanzien van vorderingen die onder het bereik van art. 28 Fw vallen. Dat in een concreet geval de boedel mogelijk geen verhaal biedt voor de proceskosten, maakt dat niet anders.
Onderdeel 1.1 faalt dus. Onderdeel 1.2 bouwt op onderdeel 1.1 voort en faalt daarom eveneens.
3.2.1
De onderdelen 1.3-1.5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, zijn gericht tegen rov. 3.7.2. Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof, door de grieven I-XII, XIV en XV te behandelen zonder de franchisenemers eerst in de gelegenheid te hebben gesteld alsnog op die grieven te antwoorden, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, althans het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, althans in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde. Het onderdeel betoogt dat, doordat het hof tot tweemaal toe heeft geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] van rechtswege was geschorst op grond van art. 29 Fw, welke schorsing ten aanzien van de hier bedoelde grieven onjuist was, bij de franchisenemers het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij in de memorie van antwoord niet mochten althans niet behoefden in te gaan op deze grieven. Een goede procesorde, het beginsel van hoor en wederhoor dan wel het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, brengt mee dat het hof pas tot behandeling van de hiervoor genoemde grieven mocht overgaan nadat het eerst de franchisenemers in de gelegenheid had gesteld alsnog op die grieven te antwoorden. Noch de tweeconclusieregel, aldus onderdeel 1.4, noch de eisen van een goede procesorde, aldus onderdeel 1.5, verzetten zich hiertegen.
3.2.2
Uit het procesverloop in hoger beroep blijkt dat het hof na de faillietverklaring van [verweerster 1] heeft geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst. Daarna is het door de franchisenemers gedane verzoek om ontslag van instantie voor zover het betreft de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1], door de rolraadsheer afgewezen, eveneens onder verwijzing naar de schorsing van het geding op grond van art. 29 Fw. De franchisenemers hebben vervolgens een ‘memorie van antwoord in reconventie’ genomen, waarin zij uitsluitend verweer hebben gevoerd tegen de grieven van [verweerster 1] die gericht waren tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [verweerster 1].
Het hof heeft in het eindarrest geoordeeld dat de procedure, voor zover het gaat om de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] in verband met dwaling en bedrog, anders dan het in zijn eerdere beslissingen had geoordeeld, niet onder het bereik van art. 29 Fw valt en dat de procedure daarom in zoverre niet van rechtswege is geschorst. Het hof heeft de grieven tegen de toewijzing van deze vorderingen vervolgens beoordeeld, zonder de franchisenemers in de gelegenheid te stellen alsnog op deze grieven te reageren.
3.2.3
Door te oordelen als hiervoor in 3.2.2 weergegeven, heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Het hof had de grieven tegen de toewijzing van de vorderingen in verband met dwaling en bedrog van de franchisenemers op [verweerster 1] niet mogen beoordelen zonder eerst de franchisenemers in de gelegenheid te stellen ten aanzien van die grieven voor antwoord te concluderen.
Dat ook de franchisenemers zelf bij pleidooi in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat hun op dwaling betrekking hebbende vorderingen niet onder het bereik van art. 29 Fw vallen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof heeft voordien tweemaal geoordeeld dat de procedure voor zover het de vorderingen van de franchisenemers betrof, op grond van art. 29 Fw geschorst was. Zolang de procedure is geschorst, kunnen geen proceshandelingen worden verricht. Gelet daarop kon van de franchisenemers niet worden verlangd dat zij toch, vooruitlopend op een mogelijk andersluidend later oordeel van het hof, uit eigen beweging in hun memorie van antwoord zouden ingaan op de grieven die betrekking hadden op vorderingen van de franchisenemers waarvan het hof achteraf oordeelde dat deze onder het bereik van art. 28 Fw en niet onder dat van art. 29 Fw vielen.
3.2.4
Het tijdens het pleidooi in hoger beroep gedane verzoek van de franchisenemers om alsnog te mogen antwoorden op de grieven I-XII is, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet in strijd met de in hoger beroep geldende tweeconclusieregel of de eisen van een goede procesorde. De franchisenemers waren immers nog niet in de gelegenheid geweest om ten aanzien van die grieven voor antwoord te concluderen. Het hof had dit verzoek dan ook niet mogen afwijzen. Dat de procedure door toewijzing van dit verzoek vertraging zou oplopen, kan daaraan niet afdoen.
3.2.5
De onderdelen 1.3-1.5 zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.3
Onderdeel 1.6 betoogt dat het slagen van een of meer van de onderdelen 1.3-1.5 met zich brengt dat alle overige voor de franchisenemers ongunstige beslissingen van het hof ten aanzien van de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] in conventie en ten aanzien van de vorderingen van [verweerders 2 en 3] op de franchisenemers in reconventie evenmin in stand kunnen blijven. Dit onderdeel slaagt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.33-2.39 uiteengezette gronden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 is overwogen, zal na verwijzing opnieuw op de vorderingen in conventie, voor zover niet geschorst, moeten worden beslist. In het onderhavige geval bestaat een nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie. Om die samenhang niet nodeloos en onbedoeld te verbreken,3.zal na verwijzing ook opnieuw op de vorderingen in reconventie moeten worden beslist.
3.4
Gelet op het voorgaande, behoeven de onderdelen 2-4 van het middel, die betrekking hebben op materieelrechtelijke oordelen van het hof, geen behandeling. Na verwijzing zullen de in deze onderdelen aan de orde gestelde vorderingen en verweren opnieuw moeten worden beoordeeld. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom evenmin behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de franchisenemers begroot op € 2.157,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑12‑2019
Zie voor een en ander HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, rov. 3.7.
Vgl. HR 27 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8149, rov. 3.2 en HR 27 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8150, rov. 3.3.
Conclusie 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Faillissement. Hoor en wederhoor. Tweeconclusieregel. Heeft de eiser, wanneer de curator niet verschijnt om de procedure over te nemen ten aanzien van de vorderingen die vallen onder art. 28 Fw, recht op ontslag van instantie? Is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing indien het hof beslist op vorderingen ten aanzien waarvan het hof eerder had geconstateerd dat de procedure in zoverre op grond van art. 29 Fw is geschorst?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03786
Zitting 21 juni 2019
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
tegen
1. [verweerster 1] B.V.
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. P.M.C. Brouns q.q.
Deze zaak betreft een geschil tussen franchisenemers en een franchisegever. De franchisegever (oorspronkelijk gedaagde, tevens eiser in reconventie) is hangende het hoger beroep (kort nadat hij van grieven had gediend) in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft op de rol geconstateerd dat de procedure in conventie is geschorst op de voet van art. 29 Fw, waarna (alleen) in reconventie is voortgeprocedeerd. Het hof heeft evenwel vervolgens bij eindarrest ook een deel van de vorderingen in conventie afgedaan. Het middel klaagt o.m. dat het hof aldus het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Verder komt in deze conclusie de vraag aan de orde of ontslag van instantie (art. 27 lid 2 Fw) onder bepaalde omstandigheden ook kan worden gevraagd met betrekking tot vorderingen die onder het toepassingsbereik van art. 28 Fw vallen.
1. Feiten en procesverloop
Feiten
1.1
Gelet op de hierna volgende behandeling van het cassatieberoep beperk ik mij bij de weergave van de vastgestelde feiten tot het navolgende.1.
1.2
Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: [verweerster 1] ) legde zich in de periode van 2008 tot in 2012 toe op het (doen) aanbieden van opleidingen en trainingen aan bedrijven, overheden en instellingen door middel van een door haar opgezette franchiseorganisatie.
Verweerders in cassatie onder 2 en 3 (hierna: [verweerders 2 en 3] ) zijn de (indirecte) bestuurders van/aandeelhouders in [verweerster 1] .2.
1.3
[verweerster 1] heeft met eisers tot cassatie onder 1-5 (hierna gezamenlijk: de franchisenemers, en afzonderlijk achtereenvolgens: [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] ) franchiseovereenkomsten gesloten.
Bij de franchiseovereenkomsten zijn de franchisenemers toegetreden tot de franchiseorganisatie van [verweerster 1] (hierna ook: [A] ), teneinde in die hoedanigheid opleidingen en trainingen te geven.
1.4
[eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] (hierna ook: [eisers 2, 3 en 4] ) hebben bij brief van 29 november 2012 van hun raadsman aan [verweerster 1]3.
- gesteld dat [verweerster 1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de met hen gesloten franchiseovereenkomsten;
- een beroep gedaan op de nietigheid van deze overeenkomsten (althans van bedingen daarin) wegens strijd met de Mededingingswet;
- een beroep gedaan op de wilsgebreken dwaling en bedrog en op grond daarvan de franchiseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, althans aangekondigd dat de rechter zal worden gevraagd deze te vernietigen;
- een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden en aangekondigd dat de rechter zal worden gevraagd om de franchiseovereenkomsten op grond daarvan te ontbinden;
- [verweerster 1] gesommeerd om de franchiseovereenkomsten alsnog volledig na te komen en voor het geval dat niet zou gebeuren, de overeenkomsten op een termijn van veertien dagen ontbonden;
- in verband met de door hen geleden en op [verweerster 1] te verhalen schade, een beroep gedaan op opschorting en op verrekening en tevens aanspraak gemaakt op terugbetaling door [verweerster 1] van de door hen betaalde fees (met rente). [verweerster 1] is ter zake van dit laatste in gebreke gesteld; en
- de franchiseovereenkomsten tussentijds opgezegd en wel tegen 1 maart 2013.
1.5
[verweerster 1] heeft op deze brief gereageerd bij brief van 12 december 20124.aan de raadsman van [eisers 2, 3 en 4] [verweerster 1] heeft daarin bezwaar gemaakt tegen ‘het stapelen van deze drie dossiers’, deze handelwijze gekwalificeerd als in strijd met de franchiseovereenkomsten en de genoemde raadsman meegedeeld dat [verweerster 1] niet kan toestaan dat hij de belangen van meerdere franchisenemers tegelijk behartigt. [verweerster 1] heeft in de brief verder, samengevat, de in de brief van 29 november 2012 aan het adres van [verweerster 1] gemaakte bezwaren, beschuldigingen en verwijten van de hand gewezen. Verder heeft [verweerster 1] bezwaar gemaakt tegen de opschorting van betalingen door de drie franchisenemers en hen ter zake in gebreke gesteld en geprotesteerd tegen de opzegging.
1.6
Eveneens bij brief van 12 december 20125.heeft [verweerster 1] de overeenkomst met [eiser 2] tussentijds beëindigd tegen 12 maart 2013, op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 1 in verbinding met artikel 17 lid 3 van die overeenkomst. [verweerster 1] heeft daartoe gesteld dat [eiser 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst.
1.7
[eiser 1] heeft zijn franchiseovereenkomst met [verweerster 1] bij brief van 26 februari 2013 van zijn raadsman aan [verweerster 1]6.tussentijds opgezegd tegen 1 juni 2013, althans 1 maart 2014 en heeft zich verder, samengevat, aangesloten bij het gestelde in de brief van 29 november 2012 van [eisers 2, 3 en 4] (zie onder 1.4 hiervoor) en bij de inhoud van de inmiddels door [eisers 2, 3 en 4] jegens [verweerster 1] uitgebrachte dagvaarding.
[eiser 5] heeft zich bij brief van 21 maart 2013 van zijn raadsman aan [verweerster 1]7.aangesloten bij het gestelde in de eerder door [eisers 2, 3 en 4] en door [eiser 1] aan [verweerster 1] verzonden ‘opzeggingsbrieven’ en bij de inhoud van de inmiddels door zowel [eisers 2, 3 en 4] als [eiser 1] uitgebrachte dagvaardingen.
1.8
De raadsman van [verweerster 1] heeft bij brieven van 1 augustus 2013 aan [eiser 3] , [eiser 1] , [eiser 5] en [eiser 4]8.elk van de franchisenemers afzonderlijk meegedeeld dat hij gehouden is om zijn franchiseovereenkomst met [verweerster 1] integraal na te komen, dat hij ter zake in verzuim is vanaf het moment dat hij zich heeft beroepen op de nietigheid/ontbinding van de overeenkomst en dat [verweerster 1] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbindt vanaf het moment dat hij in verzuim is. [verweerster 1] heeft elk van de franchisenemers verder aansprakelijk gehouden voor de door [verweerster 1] geleden en nog te lijden schade en heeft de franchisenemers gewezen op de voor hen uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen als gevolg van de beëindiging van de overeenkomst en op de uit de overeenkomst eveneens voortvloeiende post-contractuele verplichtingen.
Bij brief van 1 augustus van de raadsman van [verweerster 1] aan [eiser 2] heeft [verweerster 1] [eiser 2] hetzelfde meegedeeld, met dien verstande dat [eiser 2] is gewezen op de beëindiging van de met hem gesloten overeenkomst bij brief van 12 december met ingang van 12 maart 2013 (zie onder 1.6 hiervoor9.).
1.9
[verweerster 1] is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 augustus 2015 in staat van faillissement verklaard10., met benoeming van verweerder in cassatie onder 4 (hierna: de curator) tot curator.
In december 2015 heeft de curator vervolgens een overeenkomst gesloten met [verweerders 2 en 3] , op basis waarvan de curator aan [verweerders 2 en 3] heeft overgedragen door middel van cessie “alle vorderingen van [verweerster 1] op de Franchisenemers zoals die in de Procedure jegens de Franchisenemers zijn ingesteld en waarover de rechtbank in haar Vonnis in eerste aanleg heeft geoordeeld (waaronder begrepen dus ook de incidentele vorderingen en (neven)vorderingen (…)”.
Van de cessie is mededeling gedaan aan de franchisenemers bij deurwaardersexploot van 18 december 2015.11.
Procesverloop12.
1.10
[eisers 2, 3 en 4] hebben [verweerster 1] bij inleidende dagvaarding van 4 februari 2013 gedagvaard voor de rechtbank Limburg.13.[eiser 1]14.en [eiser 5]15.hebben [verweerster 1] bij inleidende dagvaardingen van 5 maart onderscheidenlijk 16 april 2013 eveneens voor deze rechtbank gedagvaard.
In deze drie zaken heeft vervolgens een rolvoeging plaatsgevonden.16.
1.11
Na diverse eiswijzigingen hebben de franchisenemers in eerste aanleg ieder jegens [verweerster 1] gevorderd, verkort weergegeven17.:
in het incident:
[verweerster 1] te veroordelen tot het binnen 14 dagen na het vonnis deponeren aan het kantooradres van een door de rechtbank te benoemen registeraccountant dan wel een nader tussen partijen overeen te komen accountant, dan wel een door de franchisenemer aan te wijzen accountant, van alle administratie in origineel dan wel kopievorm over de jaren 1 januari 2009 tot 1 januari 2013, althans een gedeelte van deze administratie, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
in de hoofdzaak:
- primair: voor recht te verklaren dat de franchiseovereenkomst tussen partijen dan wel subsidiair artikel 11 van de franchiseovereenkomst (in de zaken van [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 1] ) resp. de artikelen 14 en 16 lid 4 (in de zaak van [eiser 5] ) nietig zijn wegens strijd met de Mededingingswet;
- meer subsidiair: de franchiseovereenkomsten tussen partijen te vernietigen, op grond van dwaling en/of bedrog;
- verder subsidiair: voor recht te verklaren dat de franchiseovereenkomst tussen partijen buitengerechtelijk is ontbonden, althans deze alsnog rechtsgeldig te ontbinden per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
- voor recht te verklaren dat [verweerster 1] onrechtmatig jegens de franchisenemer heeft gehandeld en de overeenkomst niet deugdelijk is nagekomen;
- [verweerster 1] te veroordelen tot terugbetaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van alle door de franchisenemer afgedragen fee alsmede de door de franchisenemer geleden schade wegens het niet deugdelijk nakomen van de overeenkomst en op grond van onrechtmatige daad, met wettelijke rente;
- [verweerster 1] te gebieden om binnen acht dagen na betekening van het vonnis het gelegde beslag op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.12
[verweerster 1] heeft in alle drie zaken in conventie gemotiveerd verweer gevoerd, en, na diverse eiswijzigingen, samengevat18., in reconventie gevorderd:
in het incident:
- toe te staan dat [verweerster 1] inzage neemt in de bescheiden waarop het beslag rust, die zich thans bevinden aan de Kuipershaven 25 te Dordrecht ten kantore van de maatschap Equilibristen gerechtsdeurwaarders, welke maatschap als gerechtelijk bewaarder is aangesteld, al dan niet na tussenkomst van een aan te wijzen ICT-deskundige, die zal onderzoeken welke van de bescheiden onder de sub 422 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [verweerster 1] opgesomde categorieën van bescheiden vallen en de franchisenemers te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis aan de raadsman van [verweerster 1] een afschrift of uittreksel te verstrekken van en/of inzage te geven in deze bescheiden, op straffe van een hoofdelijke dwangsom;
in de hoofdzaak:
1. te verklaren voor recht dat de franchisenemers gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk:
- i. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de met [verweerster 1] gesloten franchiseovereenkomsten en uit dien hoofde boetes zijn verschuldigd;
- ii. inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van BAS Holding;
- iii.onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij zich know how van [verweerster 1] en van BAS Holding hebben toegeëigend en/of [verweerster 1] onrechtmatige concurrentie hebben aangedaan door het duurzame bedrijfsdebiet van [verweerster 1] stelselmatig en op substantiële wijze af te breken, daarbij gebruikmakend van de hulpmiddelen die [verweerster 1] vertrouwelijk aan hen ter beschikking heeft gesteld;
- iv. gehouden zijn alle schade die [verweerster 1] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de onder punt (i) en/of (ii) en/of (iii) opgenomen handelwijze te voldoen aan [verweerster 1] ;
2. de franchisenemers gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk te bevelen om met onmiddellijke ingang iedere inbreuk op de auteursrechten van BAS Holding, meer in het bijzonder het gebruik van de [verweerster 1] documenten – zoals te kennen uit productie 57 (lijst van [verweerster 1] documenten) – of onrechtmatige vereenvoudigingen daarvan, te staken en gestaakt te houden;
3. de franchisenemers gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk te bevelen om met onmiddellijke ingang hun post-contractuele verplichtingen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten na te komen;
4. de franchisenemers gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk te bevelen om met onmiddellijke ingang hun onrechtmatig handelen zoals omschreven onder punt 1 sub iii en gestaakt te houden;
5. de franchisenemers gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk te bevelen om met onmiddellijke ingang alle zich nog onder hen bevindende documenten (digitaal en hard-copy) die toebehoren aan [verweerster 1] , aan [verweerster 1] af te geven, en te bepalen dat de in beslag genomen bewijzen door de gerechtelijk bewaarder aan [verweerster 1] dienen te worden afgegeven;
6. het bepaalde onder 2, 3, 4 en 5 op straffe van verbeurte van een dwangsom;
7. de franchisenemers te veroordelen tot betaling van volledige schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
8. in de zaak van [eiser 2] :
te verklaren voor recht dat [verweerster 1] de franchiseovereenkomst met [eiser 2] op goede gronden tussentijds heeft opgezegd en dat [eiser 2] derhalve gehouden is tot betaling van een vergoeding aan [verweerster 1] .
1.13
[eisers 2, 3 en 4] , [eiser 1] en [eiser 5] hebben in reconventie verweer gevoerd.
1.14
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 september 2014 een comparitie van partijen gelast, die op 10 oktober 2014 heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de rechtbank bij eindvonnis van 13 mei 2015, voor zover thans van belang, in conventie:
in het incident het gevorderde afgewezen, en
in de hoofdzaak
- de franchiseovereenkomsten tussen partijen vernietigd wegens dwaling;
- voor recht verklaard dat [verweerster 1] onrechtmatig jegens de franchisenemers heeft gehandeld door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren over de te behalen omzetten;
- [verweerster 1] veroordeeld tot betaling aan [eiser 1] van € 134.001, tot betaling aan [eiser 2] van € 138.900, tot betaling aan [eiser 3] van € 165.636,94, tot betaling aan [eiser 4] van € 123.501 en tot betaling aan [eiser 5] van € 121.566,70, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling van ieder fee-bedrag over dat fee-bedrag (dictum onder 5.6);
- het door [verweerster 1] ten laste van [eiser 2] , [eiser 4] en [eiser 5] gelegde beslag opgeheven; en
- de veroordelingen onder 5.6 uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, in reconventie:
in het incident [verweerster 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering voor zover ingesteld in de hoedanigheid van lasthebber van BAS Holding en het overigens gevorderde afgewezen, en
in de hoofdzaak [verweerster 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover ingesteld in hoedanigheid van lasthebber van BAS Holding, en het overigens gevorderde afgewezen.
1.15
[verweerster 1] is, onder aanvoering van 27 grieven, van de vonnissen van 3 september 2014 en 13 mei 2015 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en heeft geconcludeerd tot vernietiging van deze vonnissen, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de franchisenemers en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals vermeerderd in hoger beroep.19.
1.16
In verband met de faillietverklaring van [verweerster 1] heeft het hof geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] van rechtswege is geschorst op grond van art. 29 Fw.
De franchisenemers hebben daarop verzocht om ontslag van instantie voor zover het betreft de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] . Dat verzoek is door de rolraadsheer afgewezen, onder verwijzing naar de schorsing van rechtswege op grond van art. 29 Fw.
De procedure inzake de vorderingen van [verweerster 1] op de franchisenemers is door het hof geschorst op grond van art. 27 Fw, teneinde de franchisenemers in staat te stellen de curator op te roepen tot overname van het geding.
De franchisenemers zijn daartoe overgegaan, maar de curator heeft aan de oproeping geen gevolg gegeven.20.
1.17
[verweerders 2 en 3] hebben bij akte van 22 december 2015, onder verwijzing naar de hiervoor onder 1.9 vermelde cessie, het standpunt ingenomen dat zij als procespartij in de plaats treden van [verweerster 1] ‘bij de reconventionele vorderingen die [ [verweerster 1] ] jegens Franchisenemers heeft ingesteld’.21.De franchisenemers hebben geen verweer gevoerd tegen het door [verweerders 2 en 3] gestelde.22.
1.18
De franchisenemers hebben vervolgens een memorie van antwoord in reconventie genomen.23.
1.19
[verweerders 2 en 3] en de franchisenemers hebben hun standpunten doen bepleiten ter zitting van het hof van 29 augustus 2017.
1.20
Het hof heeft bij arrest van 5 juni 2018, voor zover thans van belang en samengevat,
inzake de vorderingen van de franchisenemers
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarin in de hoofdzaak in conventie:
- de tussen [verweerster 1] en de franchisenemers gesloten franchiseovereenkomsten zijn vernietigd wegens dwaling; en
- voor recht is verklaard dat [verweerster 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren over de te behalen omzetten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- het door de franchisenemers gevorderde onder 3 (de vernietiging op grond van dwaling en/of bedrog) en 5 (de verklaring voor recht inzake het onrechtmatig handelen van [verweerster 1] ) afgewezen en
- verstaan dat de procedure ter zake het gevorderde onder 6 en 7 (de geldvorderingen) van rechtswege is geschorst op grond van het bepaalde in art. 29 Fw.
Het hof heeft verder, voor zover thans van belang en samengevat,
inzake de vorderingen van [verweerders 2 en 3]
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarin:
- de vordering van [verweerster 1] onder 1.i volledig is afgewezen;
- de vordering van [verweerster 1] onder 1.iv is afgewezen met betrekking tot [eiser 3] ;
- de vordering van [verweerster 1] onder 7 volledig is afgewezen; en
- de vordering van [verweerster 1] onder 8 volledig is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven,
voor recht verklaard dat de franchisenemers toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten24.en hen veroordeeld tot vergoeding aan [verweerders 2 en 3] van de schade bij [verweerster 1] als gevolg van de door de franchisenemers gelegde derdenbeslagen, nader op te maken bij staat. Met betrekking tot [eiser 2] heeft het hof daarnaast voor recht verklaard dat [verweerster 1] de franchiseovereenkomst met [eiser 2] op goede gronden tussentijds heeft opgezegd op grond van artikel 16 lid 1 van de franchiseovereenkomst en dat [eiser 2] derhalve gehouden is tot betaling van een vergoeding aan [verweerders 2 en 3] op grond van artikel 18 lid 1 van de franchiseovereenkomst, welke vergoeding bindend zal worden vastgesteld door een - door partijen in onderling overleg nader aan te wijzen - aan Deloitte verbonden onafhankelijke deskundige.
Met betrekking tot [eiser 3] heeft het hof ook voor recht verklaard dat [eiser 3] vanwege het verzorgen van de in rov. 3.18.3 en 3.18.4 genoemde trainingen de daarmee verband houdende boetes verschuldigd is aan [verweerders 2 en 3] en dat hij is gehouden om aan [verweerders 2 en 3] de schade te vergoeden die [verweerster 1] heeft geleden als gevolg van het verzorgen van deze trainingen en heeft het hof [eiser 3] veroordeeld tot vergoeding aan [verweerders 2 en 3] van de schade, nader op te maken bij staat.
Het hof heeft voorts het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, de veroordelingen in het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.21
De franchisenemers hebben tegen het arrest van 5 juni 2018 (hierna: het bestreden arrest) tijdig25.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerster 1] , [verweerders 2 en 3] en de curator is verstek verleend.
De franchisenemers hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 richt zich allereerst tegen rov. 3.5.6, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Tijdens het pleidooi in hoger beroep hebben de franchisenemers, in verband met het deel van de procedure dat betrekking heeft op hun vorderingen, opnieuw (zie r.o. 3.4.1.) verzocht om verval [het hof begrijpt: ontslag] van instantie. De franchisenemers hebben ter onderbouwing van dit verzoek aangevoerd dat de curator heeft besloten om de procedure in hoger beroep niet voort te zetten in de plaats van [verweerster 1] .
Het hof is van oordeel dat het verzoek niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe dat de consequenties van het faillissement van [verweerster 1] voor zover het betreft de (niet-verifieerbare) vorderingen van de franchisenemers, worden bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 28 Fw. Anders dan het geval is met artikel 27 Fw, voorziet artikel 28 Fw niet in de mogelijkheid om een ontslag van instantie uit te spreken, terwijl ook geen andere grond is gesteld of gebleken om de franchisenemers te ontslaan van instantie.”
2.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het hof heeft miskend dat ook wanneer de curator niet verschijnt om het proces over te nemen ten aanzien van de vorderingen die vallen onder art. 28 Fw, de eiser het recht heeft om ten aanzien van die vorderingen ontslag van instantie te vragen. Dat geldt volgens het subonderdeel althans in een geval als het onderhavige, waarin de desbetreffende vorderingen in eerste aanleg zijn toegewezen, de oorspronkelijke gedaagde tegen die toewijzing hoger beroep heeft ingesteld, de oorspronkelijke gedaagde, thans appellant, vervolgens hangende het hoger beroep failliet wordt verklaard en de curator de procedure ten aanzien van die vorderingen niet overneemt. Het subonderdeel wijst daartoe op de ratio van het door art. 27 lid 2 Fw gegeven recht om ontslag van instantie te vorderen als de curator de procedure niet wil voortzetten, en betoogt dat de geïntimeerde – de wederpartij van de gefailleerde – zich in een situatie als in de onderhavige zaak in vergelijkbare omstandigheden bevindt. Weliswaar wordt ingevolge art. 28 lid 4 Fw bij doorprocederen de boedel gebonden (anders dan in het geval dat wordt bestreken door art. 27 lid 2 Fw), maar ook dan bestaat het risico dat – zoals bij veel faillissementen het geval is – de proceskosten niet zullen kunnen worden voldaan. Als de curator het dan niet in het belang van de boedel acht om het hoger beroep tegen de in eerste aanleg toegewezen vorderingen voort te zetten, behoort de geïntimeerde niet verplicht te worden de procedure voort te zetten met een mogelijk onverhaalbare kostenveroordeling tot gevolg en daarom moet worden aangenomen dat ook in een situatie als de onderhavige de wederpartij van de gefailleerde het recht toekomt om ontslag van instantie te vragen, aldus het subonderdeel.
2.4
Alvorens het onderdeel te bespreken, stel ik het volgende voorop.
Een faillietverklaring tast de bevoegdheid van de failliet aan om in een proces op te treden, indien het een procedure betreft die de boedel raakt. De gevolgen van de faillietverklaring op dergelijke gerechtelijke procedures worden bepaald aan de hand van art. 25-29 Fw. Is er sprake van een procedure in conventie en reconventie, dan dienen de gevolgen van het faillissement voor elk van de ingestelde vorderingen zelfstandig conform de regels van art. 25-29 Fw te worden vastgesteld.26.
Art. 27 Fw: vorderingen van de failliet/schuldenaar
2.5
Art. 27 Fw ziet op de situatie waarin op het tijdstip van faillietverklaring een door de schuldenaar ingestelde rechtsvordering aanhangig is. Het artikel is ook van toepassing, indien door de schuldenaar een vordering in reconventie is ingesteld.27.Ingevolge art. 27 lid 1 Fw wordt het geding ten verzoeke van de verweerder (de wederpartij) geschorst, teneinde de curator tot overneming van het geding op te roepen. De curator zal te kennen moeten geven of hij het geding wenst over te nemen ten laste van de boedel.28.
2.6
Art. 27 lid 2 Fw bepaalt vervolgens dat, indien de curator het geding niet wenst over te nemen, de verweerder het recht heeft ontslag van instantie te vragen.29.Doet de verweerder dat niet, dan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder buiten bezwaar van de boedel worden voortgezet, dat wil zeggen dat de kosten van de voortzetting niet op de boedel kunnen worden verhaald (art. 25 lid 2 Fw), maar de opbrengsten de boedel wel toevallen (art. 20 Fw).30.
2.7
De strekking van de op grond van art. 27 lid 2 Fw aan de verweerder toegekende bevoegdheid om ontslag van instantie te vragen is het beperken van het risico op onverhaalbare proceskosten. Immers, bij gebreke van het overnemen van de procedure door de curator, blijven bij voortzetting van de procedure de kosten ervan voor rekening van de verweerder omdat deze niet op de schuldenaar en evenmin op de boedel kunnen worden verhaald.31.
2.8
Het gevolg van het verlenen van ontslag van instantie door de rechter is dat de procedure eindigt.32.Indien dit in appel gebeurt, gaat de uitspraak in eerste instantie in kracht van gewijsde.33.
Art. 27 lid 2 Fw dwingt de rechter niet om ontslag van instantie te verlenen. De goede procesorde kan zich hiertegen verzetten, bijvoorbeeld wanneer tussen de vordering in conventie en reconventie zo’n samenhang bestaat dat doorbreking in strijd is met de goede procesorde.34.
2.10
Art. 28 Fw bevat een regeling voor de situatie waarin op het moment van de faillietverklaring een procedure aanhangig is met de gefailleerde als gedaagde in eerste instantie. Art. 28 Fw is een uitwerking van art. 25 Fw en heeft slechts betrekking op procedures omtrent vorderingen die niet ter verificatie kunnen worden aangemeld.36.Op aanhangige procedures ten aanzien van vorderingen tot voldoening uit de boedel (zie ook art. 26) is art. 29 van toepassing.37.
2.11
Art. 28 lid 1 Fw bepaalt, in lijn met het voorschrift van art. 27 Fw, dat indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig is en tegen de schuldenaar is ingesteld, de eiser bevoegd is schorsing te verzoeken, teneinde, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator in het geding te roepen. Ingevolge art. 28 lid 2 Fw heeft de enkele verschijning van de curator in het geding tot gevolg dat de curator het geding overneemt en de gefailleerde van rechtswege buiten de procedure wordt geplaatst. Indien de curator verschijnt en dadelijk in de eis toestemt, zijn de proceskosten van de tegenpartij geen boedelschuld, zo bepaalt art. 28 lid 3 Rv. Verschijnt de curator niet, dan kan de procedure worden voortgezet tegen de failliet.
2.13
Indien en voor zover een rechtsvordering aanhangig is die betrekking heeft op de nakoming van een verbintenis uit de boedel (in de zin van art. 26 Fw) wordt het geding ingevolge art. 29 Fw geschorst. Een dergelijke vordering dient ter verificatie te worden aangemeld.39.De procedure wordt alleen dan voortgezet, indien de verificatie van de vordering wordt betwist. Op de voet van de tweede volzin van art. 29 Fw wordt hij die de betwisting doet, in de plaats van de gefailleerde, partij in het geding.
2.14
De schorsing werkt van rechtswege. De rechter dient de schorsing, indien nodig, ambtshalve vast te stellen.40.Indien het geding na meer dan twaalf maanden na schorsing nog niet is voortgezet, kan elk van beide partijen op de voet van art. 251 Rv verval van instantie vragen. Indien een appelinstantie vervalt, verkrijgt het vonnis in eerste instantie kracht van gewijsde (zie art. 253 Rv).41.
2.15
Het is niet altijd onmiddellijk duidelijk of een vordering voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft. De rechtsvordering wordt dan beheerst door art. 28 Fw; zodra is gebleken dat de vordering strekt tot voldoening uit de boedel wordt het geding, zo nodig ambtshalve, overeenkomstig art. 29 Fw geschorst, om alleen dan te worden voortgezet indien de verificatie van de vordering wordt betwist.42.
Toepassing van art. 29 Fw en kwalificatie van de vorderingen van de franchisenemers door het hof
2.16
Het hof heeft in de onderhavige procedure (die ten tijde van het faillissement was gevorderd tot en met de memorie van grieven van [verweerster 1] ) geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [verweerster 1] van rechtswege is geschorst op grond van art. 29 Fw (rov. 3.4.1 en zie ook de eerste volzin van rov. 3.5.1).43.
2.17
De conventionele vorderingen - voor zover volgens het hof in hoger beroep aan de orde44.- werden dus alle gekwalificeerd als “tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen die voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben” als bedoeld in art. 29 Fw. In rov. 3.5.1 worden de vorderingen onder 6 en 7 met zoveel woorden als zodanig bestempeld.
2.18
Vervolgens heeft het hof in rov. 3.5.2 – zakelijk weergegeven – overwogen dat de schorsing van rechtswege van art. 29 Fw zich ook kan uitstrekken tot het deel van de procedure dat betrekking heeft op vorderingen die alleen strekken tot het toewijsbaar maken van andere vorderingen, die wel voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben (met verwijzing naar HR 21 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:675).
De vordering onder 3 (rov. 3.5.3) alsmede de vordering onder 5 (rov. 3.5.4) hebben deze enkele strekking niet, zodat de procedure in verband met deze vorderingen (toch) niet van rechtswege is geschorst.45.
Bespreking subonderdeel 1.1
2.19
[verweerster 1] is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 augustus 2015 in staat van faillissement verklaard.46.
Op de door de franchisenemers tegen [verweerster 1] aanhangige procedure, de procedure in conventie, is, voor zover het vorderingen betreft die niet ter verificatie kunnen worden aangemeld, art. 28 Fw van toepassing, terwijl de procedure in reconventie wordt beheerst door art. 27 Fw. Dat [verweerster 1] degene is die zowel in de procedure in conventie, als in de procedure in reconventie, in appel is gegaan, doet daaraan niet af (zie hiervoor onder 2.9). De vorderingen van de failliet en op de failliet kennen hun eigen regime (zie hiervoor onder 2.4).
2.20
Art. 28 Fw voorziet niet in de mogelijkheid om ontslag van instantie te verzoeken. Het risico dat art. 27 lid 2 Fw beoogt te beperken, namelijk dat een verweerder, wederpartij van de gefailleerde, wordt geconfronteerd met onverhaalbare proceskosten, is in de wet in art. 28 lid 4 Fw beperkt door middel van het buiten toepassing laten van art. 25 lid 2 Fw. Art. 28 lid 4 Fw bewerkstelligt dat, indien de curator niet verschijnt, de proceskosten een boedelschuld zijn en deze zodoende op de boedel kunnen worden verhaald zonder dat daarvoor verificatie nodig is. Nu op deze wijze in de wet zowel in art. 27 als in art. 28 Fw is voorzien in een eigen regeling ter bescherming van de wederpartij op dit punt, meen ik dat het pleidooi in het subonderdeel voor analoge toepassing van art. 27 lid 2 Fw op een art. 28 Fw-geval dient te worden gepasseerd. De al dan niet daadwerkelijke verhaalbaarheid van de proceskosten op de boedel, indien de franchisenemers de procedure zouden winnen, is hierbij niet beslissend.
2.21
In de schriftelijke toelichting van de franchisenemers47.wordt in dit verband nog een beroep gedaan op HR 26 april 1996.48.In de zaak die tot dit arrest leidde, had de werknemer in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat het aan hem gegeven ontslag nietig was en had hij verder doorbetaling van loon gevorderd. De kantonrechter wees de vorderingen af, de rechtbank daarentegen wees de vorderingen alsnog toe. Klaarblijkelijk was de werknemer inmiddels failliet verklaard49.en was de curator in cassatie gedagvaard. Deze verscheen niet. De Hoge Raad, die het vonnis van de rechtbank vernietigde en de zaak naar het gerechtshof Arnhem verwees, diende tevens een beslissing over de proceskosten te nemen. In dat verband werd het volgende overwogen:
“3.7 Nu de vordering in eerste aanleg door de schuldenaar — [de werknemer, A-G] — is ingesteld, is art. 27 Fw van toepassing. Art. 27 lid 2 verschaft de door de schuldenaar aangesproken gedaagde een middel — de bevoegdheid ontslag van instantie te vragen — om het risico te beperken dat proceskosten ontstaan die, ook als hij de procedure wint, te zijnen laste blijven, omdat zij noch op de schuldenaar noch op de boedel kunnen worden verhaald. Dit middel leent zich evenwel niet voor toepassing in een cassatieprocedure als de onderhavige, waar de oorspronkelijke gedaagde, die in hoger beroep veroordeeld is, er belang bij heeft de uitspraak waarin deze veroordeling is vervat, in cassatie vernietigd te krijgen, bij gebreke waarvan hij immers zonder meer gehouden zal zijn aan de curator te voldoen wat hij volgens die veroordeling verschuldigd is. In een dergelijk geval moet de vraag of de curator door niet in het geding te verschijnen kan voorkomen dat de proceskosten van dat geding bij slagen van het cassatieberoep voor rekening van de boedel komen, worden beantwoord aan de hand van het stelsel van de art. 25, 27 en 28 Fw te zamen.
Uitgangspunt dient dan te zijn dat aan dit stelsel mede de gedachte ten grondslag ligt dat de wederpartijen van de gefailleerde schuldenaar in de gevallen dat de curator verkiest buiten de procedure te blijven, een zekere bescherming ter zake van het risico van onverhaalbare proceskosten behoeft. Nu art. 27 lid 2 daarvoor in dit geval geen hanteerbare oplossing biedt, dient aansluiting te worden gezocht bij de oplossing die in art. 28 lid 4 voor het daar geregelde geval is gekozen en die zich ook voor toepassing in het onderhavige geval leent. Dit is ook hierom redelijk omdat de vordering waarop de bestreden uitspraak betrekking heeft, in de boedel valt en, zo het cassatieberoep zou zijn verworpen, aan de curator overeenkomstig de in de bestreden uitspraak vervatte veroordeling had dienen te worden voldaan, met inbegrip van alle proceskosten waarop deze dan aanspraak had kunnen maken. Dit leidt tot de slotsom dat een veroordeling van de curator in de kosten van het geding in cassatie, in dier voege dat die kosten boedelschuld zijn, op haar plaats is, zulks evenwel met het voorbehoud dat die kosten gedurende het faillissement zijn gemaakt.”
2.22
In de hiervoor geciteerde rechtsoverweging benadrukt de door de Hoge Raad voor dit specifieke geval gekozen oplossing nu juist dat de art. 27 en 28 Fw een eigen regime kennen. Dat in beginsel de regeling in art. 27 Fw van toepassing is, heeft te maken met de procespositie van de gefailleerde: deze was eiser in eerste aanleg. Daardoor blijft art. 27 Fw ook in hoger beroep en cassatie gelden. Echter, de werkgever als eiseres tot cassatie zal uiteraard geen ontslag van instantie vragen: zij wil juist een uitspraak van de Hoge Raad. De door de Hoge Raad in die zaak gemaakte keuze voor een “hanteerbare oplossing”, is in het geval van het genoemde arrest dus een logische keuze.
M.i. noopt deze uitspraak echter niet tot aanvaarding van het pleidooi dat in een art. 28 Fw-geval ook ontslag van instantie dient te kunnen worden gevraagd. Op de consequenties van aanvaarding van het pleidooi van het subonderdeel ga ik dan ook verder niet in.
2.23
Het oordeel van het hof geeft daarom m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.24
Subonderdeel 1.2 bevat een voortbouwklacht en faalt, gelet op het falen van subonderdeel 1.1.
2.25
Subonderdeel 1.3 is in de kern gericht tegen rov. 3.7.250., waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 3.5.3):
“Het faillissement van [verweerster 1] en de vorderingen van de franchisenemers
(…)
3.5.3.
De vordering onder 3. (in verband met de wilsgebreken dwaling en bedrog) heeft niet uitsluitend de strekking om de geldvorderingen onder 6. en 7. toewijsbaar te maken. De vordering betreft de geldigheid en het (voort)bestaan van de franchiseovereenkomsten in het algemeen. De gegrondheid van de vordering is ook van belang voor de al dan niet toewijsbaarheid van de vorderingen van (inmiddels) [verweerders 2 en 3] jegens de franchisenemers. Het hof zal de franchisenemers daarom volgen in hun - tijdens het pleidooi in hoger beroep ingenomen - standpunt dat de schorsing ex artikel 29 Fw geen betrekking heeft op de vordering onder 3.
Dit betekent dat de tegen de beslissing van de rechtbank op die vordering aangevoerde grieven (I-XII en XV (gedeeltelijk)) hierna zullen worden behandeld.
Het beroep op dwaling en bedrog
(…)
3.7.2.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Zoals hiervoor is gebleken (zie r.o. 3.5.3.), hebben de franchisenemers tijdens het pleidooi in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering onder 3. betreft, niet van rechtswege is geschorst op grond van artikel 29 Fw. Zoals hiervoor eveneens is gebleken, deelt het hof deze opvatting.
Juist ook gelet op dit eigen standpunt had het op de weg van de franchisenemers gelegen om in de memorie van antwoord in te gaan op de grieven 1-XII en XV (gedeeltelijk). De franchisenemers hebben dit, om hen moverende redenen, niet gedaan.
Het hof ziet hierin geen aanleiding om de franchisenemers in de gelegenheid te stellen om alsnog schriftelijk te antwoorden in verband met de grieven I-XII, zoals tijdens het pleidooi is verzocht. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel verzet zich hiertegen.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden weliswaar uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat reden bestaat om een dergelijke uitzondering toe te staan, terwijl voorts heeft te gelden dat de eisen van een goede procesorde zich, in verband met het voorkomen van een onredelijke vertraging van de procedure, verzetten tegen het honoreren van het door de franchisenemers gedane verzoek.”
2.26
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof, door bij (eind)arrest de grieven I-XII, XIV en XV te behandelen zonder de franchisenemers eerst in de gelegenheid te stellen alsnog op die grieven te antwoorden, ten onrechte een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, althans het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, althans in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde. Het subonderdeel voert daartoe aan dat bij de franchisenemers het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij bij memorie van antwoord niet mochten ingaan, of in elk geval niet hoefden in te gaan op genoemde grieven nu het hof – tot tweemaal toe – bij rolbeslissing had geconstateerd dat de procedure in conventie op grond van art. 29 Fw van rechtswege was geschorst. Volgens het subonderdeel bracht een goede procesorde of het beginsel van hoor en wederhoor of het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, dan ook mee dat het hof niet tóch tot behandeling van de hiervóór genoemde grieven mocht overgaan dan nadat het eerst de franchisenemers in de gelegenheid had gesteld alsnog op die grieven te antwoorden.
Daarnaast bevat het subonderdeel de klacht dat het hof zijn oordeel dat de franchisenemers niet het hiervóór bedoelde vertrouwen mochten ontlenen onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, temeer niet nu het hof na die rolbeslissingen op geen enkel moment heeft aangekondigd dat het van die vaststelling voornemens was terug te komen.
2.27
Niet in geschil is dat de franchisenemers in hoger beroep geen memorie van antwoord hebben genomen in de procedure in conventie.51.
Vaststaat eveneens dat het hof tweemaal bij rolbeslissing heeft beslist dat de procedure in conventie op de voet van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst en deze constatering in zijn eindarrest heeft bevestigd (zie rov. 3.4.1). Doordat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat de procedure in conventie met betrekking tot een aantal vorderingen niet is geschorst, en deze niet geschorste vorderingen heeft beoordeeld zonder eerst de geïntimeerden in de gelegenheid te stellen een memorie van antwoord te nemen in de procedure in conventie, heeft het hof m.i. het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De memorie van antwoord is immers in beginsel het enige gedingstuk dat verweerder mag nemen en hierop heeft de verweerder dan ook recht.52.
Dat de franchisenemers tijdens het pleidooi in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering onder 3 betreft niet onder 29 Fw valt, doet hier niet aan af. Van een verweerder kan in een geval als het onderhavige, waarin het hof heeft vastgesteld dat de procedure in conventie op de voet van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst, niet worden verwacht dat hij anticipeert op een mogelijk nadien andersluidend oordeel van het hof omtrent de processuele gevolgen van de faillietverklaring met betrekking tot de procedure in conventie, temeer nu schorsing tot gevolg heeft dat er geen proceshandelingen kunnen worden verricht en toch verrichte proceshandelingen nietig zijn53.(verg. art. 225 lid 3 Rv).
2.28
De omstandigheid dat het hof rekening heeft gehouden met hetgeen de franchisenemers in eerste aanleg hebben gesteld ter onderbouwing van hun op dwaling (en bedrog) gebaseerde vordering onder 3 (zie rov. 3.7.3 van het bestreden arrest), heft de schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet op. Een verweerder in hoger beroep heeft immers het recht om de grieven van de appellant te bestrijden en daarbij, in beginsel, ook nieuwe weren en stellingen aan te voeren. Daarenboven heeft [verweerster 1] in hoger beroep nieuwe verweren aangevoerd, namelijk dat de vordering met betrekking tot dwaling is verjaard, dan wel vervallen (zie rov. 3.7.6 van het bestreden arrest), waarop de franchisenemers nog niet hebben gereageerd.
2.29
De slotsom is dat de rechtsklacht van subonderdeel 1.3 terecht is voorgesteld.
2.30
Subonderdeel 1.4 is eveneens gericht tegen rov. 3.7.2 en klaagt dat het hof voorts heeft miskend dat het niet in strijd met de tweeconclusieregel van art. 347 lid 1 Rv zou zijn geweest om de franchisenemers alsnog op de grieven in conventie te laten antwoorden. Nu de franchisenemers hun memorie van antwoord uitdrukkelijk hebben beperkt (zie zowel het opschrift van de memorie als de inhoud ervan) tot de procedure in reconventie (tegen [verweerder 2] en [verweerder 3] ), kunnen zij immers niet worden geacht in zoverre al een memorie van antwoord (in conventie c.q. in het geschil met [verweerster 1] ) te hebben genomen. Voor zover het toestaan van een memorie van antwoord in conventie wél in strijd met de tweeconclusieregel zou moeten worden beschouwd, heeft het hof miskend dan wel onvoldoende gemotiveerd dat onder de in subonderdeel 1.3 genoemde omstandigheden van dit geval, een uitzondering op die regel had moeten worden aanvaard, aldus de tweede klacht van het subonderdeel.
2.31
De eerste klacht slaagt. Uit het voorgaande volgt dat het hof de franchisenemers, die nog geen memorie van antwoord in conventie hadden genomen, daartoe in de gelegenheid had moeten stellen. De tweeconclusieregel is bij deze stand van zaken niet aan de orde en staat er dan ook niet aan in de weg dat er een memorie van antwoord in conventie wordt genomen. Dat er wel een memorie van antwoord in reconventie is genomen, is geen beletsel.
De tweede klacht behoeft derhalve geen bespreking. Overigens slaagt de rechtsklacht m.i. eveneens.
2.32
Gelet op het slagen van de subonderdelen 1.3 en 1.4, slaagt ook het daarop voortbouwende subonderdeel 1.5.
2.33
Subonderdeel 1.6 behelst eveneens een voortbouwklacht. Het slagen van subonderdelen 1.3 en 1.4 brengt met zich, zo neemt subonderdeel 1.6 terecht tot uitgangspunt, dat de franchisenemers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld alsnog (1) te antwoorden/reageren op de grieven die waren gericht tegen de toewijzing van de vorderingen in conventie, (2) hun stellingen in conventie aan te vullen en (3) incidenteel appel in te stellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een deel van de vorderingen in conventie. Volgens het subonderdeel betekent dit dat alle overige voor de franchisenemers ongunstige beslissingen van het hof (naar ik aanneem is hier bedoeld: de beslissingen in conventie) niet in stand kunnen blijven. Dat is m.i. correct.
Dit betekent ook (o.m.) dat het door het hof in rov. 3.3.4 geformuleerde uitgangspunt, dat de afwijzende beslissingen (in eerste aanleg) op een belangrijk deel van de vorderingen in conventie van de franchisenemers in stand blijven, omdat de franchisenemers geen (al dan niet incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld, onjuist is.54.
2.34
Subonderdeel 1.6 betoogt voorts dat ook alle voor de franchisenemers ongunstige beslissingen van het hof op de vorderingen in reconventie die daarmee – naar ik aanneem is bedoeld: met de (beslissingen op de vorderingen in) conventie – nauw samenhangen niet in stand kunnen blijven. Ook die gevolgtrekking is m.i. correct.
2.35
De procedures in conventie en in reconventie vormen afzonderlijke zaken die ieder eindigen met een eigen uitspraak.55.Toch bestaat tussen conventie en reconventie een processuele band, die niet nodeloos en onbedoeld moet worden verbroken, aldus de Hoge Raad in twee arresten van 27 april 1990. De Hoge Raad nam in beide arresten tot uitgangspunt dat het niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde is dat de processuele band die tussen bij een vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep van dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Dit uitgangspunt brengt mee, aldus de Hoge Raad, dat een hoger beroep van een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft.56.In het tweede arrest van 27 april 1990 vernietigde de Hoge Raad het daar bestreden tussenarrest waarin het hof had geoordeeld dat tegen het vonnis van de rechtbank in reconventie geen hoger beroep was ingesteld, en verwees hij de zaak vervolgens naar een ander hof. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat verwijzing moest volgen “opdat de tegen het vonnis in reconventie gerichte grieven alsnog worden onderzocht”.57.
2.36
Wat met dit laatste precies werd bedoeld, is verduidelijkt in het arrest van 2 november 1990.58.De Hoge Raad overwoog (samengevat) dat, nu de vordering in reconventie er mede toe strekte de grondslag van de vordering in conventie aan te tasten, de verwijzing aldus moet worden begrepen dat de verwijzingsrechter in het kader van zijn onderzoek van de appelgrieven in reconventie tevens kreeg te beoordelen in hoeverre een eventueel geheel of gedeeltelijk gegrond bevinden van die grieven alsnog de toewijsbaarheid van de vordering in conventie aantast.
2.37
Een ander voorbeeld van het niet nodeloos of onbedoeld verbreken van de band tussen conventie en reconventie betreft de afwijzing door (de rolrechter van) de Hoge Raad van een verzoek tot ontslag van instantie op de voet van art. 27 lid 2 Fw in het geschil in conventie. In de conclusie van A-G Biegman-Hartogh, waarnaar de Hoge Raad verwees, was uiteengezet dat de vordering in conventie en die in reconventie ten nauwste met elkaar waren verweven (de centrale stelling in conventie vormde in wezen het verweer tegen de reconventionele vorderingen), zodat bij toewijzing van het verzoek tegenstrijdige beslissingen in conventie en reconventie zouden kunnen ontstaan.59.
2.38
Het hof heeft in de onderhavige zaak, in het kader van beantwoording van de vraag welke vorderingen (in conventie) op de voet van art. 29 Fw van rechtswege waren geschorst, in cassatie onbestreden overwogen dat de gegrondheid van de vorderingen onder 3 en 5 van belang zijn voor de al dan niet toewijsbaarheid van de vorderingen van (inmiddels) [verweerders 2 en 3] op de franchisenemers en dat de procedure in verband met deze vorderingen (mede) om die reden niet van rechtswege is geschorst (rov. 3.5.3 en rov. 3.5.4). Daarnaast heeft het hof in rov. 3.3.4 met betrekking tot de vorderingen in reconventie opgemerkt dat de franchisenemers al hetgeen zij ter ondersteuning van hun eigen vorderingen hebben aangevoerd, tevens hebben aangevoerd als verweer tegen de vorderingen van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]60.
2.39
Mede gelet op dit processuele en materiële verband tussen de (beslissingen op de) vorderingen in reconventie en in conventie, kan het slagen van de subonderdelen 1.3 en 1.4 ook gevolgen hebben voor de beslissingen van het hof met betrekking tot de (daarmee verbonden) vorderingen in reconventie. Het hof zal m.i. dan ook na cassatie en verwijzing, nadat het partijen in de gelegenheid heeft gesteld het debat in conventie te voltooien, opnieuw de grieven met betrekking tot de beslissingen van de rechtbank op de niet geschorste vorderingen in conventie moeten onderzoeken, en daarbij ook moeten beoordelen in hoeverre een eventueel geheel of gedeeltelijk gegrond bevinden van die grieven alsnog de toewijsbaarheid van de vordering in reconventie aantast.61.
De voortbouwklachten van subonderdeel 1.6 slagen in zoverre.
2.40
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 2-4 van het middel, die betrekking hebben op de materiële kwesties62., geen bespreking behoeven.
2.41
Onderdeel 5, tot slot, behelst een voortbouwklacht gericht tegen de rov. 3.20.1-3.20.5 (over de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep) en het dictum. Gelet op het slagen van subonderdelen 1.3 en 1.4 treft ook deze klacht doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2019
Zie voor een volledige opsomming het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2018, rov. 3.1 onder a-m, alsmede rov. 3.4.1 en 3.4.2.
Ontleend aan rov. 3.4.2 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Prod. 18 inl. dagv. [eisers 2, 3 en 4] , prod. 86 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
Prod. 19 inl. dagv. [eisers 2, 3 en 4] , prod. 39 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
Prod. 17 inl. dagv. [eisers 2, 3 en 4] , prod. 55 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
Prod. 3 inl. dagv. [eiser 1] , prod. 86 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
Prod. 86 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
Prod. 56 van [verweerster 1] / [verweerders 2 en 3]
In het arrest van 5 juni 2018 is aan het slot van rov. 3.1 onder l abusievelijk verwezen naar par. h (dat moet par. i zijn).
Zie rov. 3.4.1 van het arrest van het hof van 5 juni 2018. Zie voor het arrest in de faillissementsprocedure de producties van de franchisenemers ten behoeve van het pleidooi op 29 augustus 2017 (processtuknummer 29).
Zie rov. 3.4.2 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 3 september 2014, rov. 1.1-1.4 en het eindvonnis van 13 mei 2015, rov. 1.1-1.2, en zie ook de weergave daarvan door het hof in zijn arrest van 5 juni 2018, rov. 3.2.1-3.2.6. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 2 en 3.4.1 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
De zaak van [eisers 2, 3 en 4] is bij de rechtbank aanvankelijk geregistreerd onder nummer C/04/121180 / HA ZA 13-59, en nadien onder nummer C/03/194722 / HA ZA 14-467.
De zaak van [eiser 1] is bij de rechtbank aanvankelijk geregistreerd onder nummer C/04/121758 / HA ZA 13-96, en nadien onder nummer C/03/194708 / HA ZA 14-463.
De zaak van [eiser 5] is bij de rechtbank aanvankelijk geregistreerd onder nummer C/04/122635 / HA ZA 13-136, en nadien onder nummer C/03/194718 / HA ZA 14-465.
Zie ook rov. 3.2.1 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie voor een uitgebreide weergave van de vorderingen in conventie het eindvonnis van de rechtbank van 13 mei 2015, rov. 3.2. Zie verder ook rov. 3.2.3 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie voor een uitgebreide weergave van de vorderingen in reconventie het eindvonnis van de rechtbank van 13 mei 2015, rov. 3.3. Zie ook rov. 3.2.4 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie rov. 3.3.1 van het arrest van het hof van 5 juni 2018. Daarin is tevens vermeld dat het tegen het tussenvonnis van 3 september 2014 ingestelde hoger beroep bij pleidooi is ingetrokken.
Zie rov. 3.4.1 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie rov. 3.4.2 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie de slotzin van rov. 3.4.2 van het arrest van het hof van 5 juni 2018.
Zie het arrest van het hof van 5 juni 2018, rov. 2, vierde liggende streepje. NB: In het procesdossier bevinden zich twee memories van de franchisenemers die zijn gedateerd op 9 februari 2016, t.w. een “memorie van antwoord in reconventie” en een “memorie van antwoord in reconventie tevens houdende betwisting cessie”. Deze memories zijn nagenoeg gelijkluidend, afgezien van randnummer 1.Het is mij niet duidelijk welke memorie is genomen. In de procesinleiding in cassatie wordt ervan uitgegaan dat de franchisenemers een memorie van antwoord in reconventie tevens houdende betwisting cessie hebben genomen (zie op p. 3, onder vii). Ik constateer evenwel dat de vermeldingen van het hof (i) in het procesverloop (rov. 2 van het bestreden arrest) dat de franchisenemers een memorie van antwoord in reconventie hebben genomen, en (ii) in de slotzin van rov. 3.4.2 dat de franchisenemers geen verweer hebben gevoerd tegen het door [verweerders 2 en 3] gestelde, in cassatie niet zijn bestreden.
M.b.t. [eiser 4] , [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] : artikel 4, leden 1, 2 en 3 en m.b.t. [eiser 5] ; artikel 7, leden 1, 2 en 3.
De procesinleiding in cassatie is op 4 september 2018 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 25 Fw, aant. 2; N.J. Polak en M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Kluwer, 2017, p. 90 en M.C. van Genugten, 'Faillissement en lopende procedures (art. 27 t/m 30 Fw): Een drietal draden uit de kluwen', Tijdschrift voor Curatoren nr. 5/6 december 2015, p. 194. Zie o.m. HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1310, NJ 2016/301.
Wessels Insolventierecht II 2019/2395 en F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 27 Fw, aant.5.
F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 27 Fw, aant. 1.
Zie hierover o.m. HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.
Polak en Pannevis, a.w., p. 91.
Zie HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609, rov. 3.7. Zie ook Van der Feltz, I, p. 379 en Wessels Insolventierecht II 2019/2397. Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BP8693) vóór HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, onder 2.10.
Polak en Pannevis, a.w., p. 92.
Wessels Insolventierecht II 2019/2399.
Zie o.m. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1539, NJ 1992/765, m.nt. H.J. Snijders (De Stad Rajneesh/Breure); HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, NJ 2003/311, m.nt. H.J. Snijders (.../...) en HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5197, NJ 2007/577, rov. 3.2, onder verwijzing naar HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5543, NJ 2005/488.
Zie Van der Feltz, I, p. 379 en p. 381. In gelijk zin F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 27 Fw, aant. 2.b.; M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 27 Fw, aant. 1 en K.P. Hoogenboezem en A.C.A.D. Bakker, Appelleren en failleren. Over de systematiek van de art. 25 tot en met 32 Faillissementswet in geval van hoger beroep, FIP 2012/8, p. 280.
M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 28 Fw, aant. A2 en F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op artikel 28 Fw, aant. 1, onder verwijzing naar art. 25 Fw. Zie Wessels Insolventierecht II 2019/2352 voor voorbeelden van rechtsvorderingen waarbij de boedel is betrokken maar die niet ter verificatie kunnen worden ingediend als bedoeld in art. 25 Fw.
F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op artikel 28 Fw, aant. 1.
Wessels Insolventierecht II 2019/2414 en 2415; F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op artikel 28 Fw, aant. 4; M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 28 Fw, aant. 5 en Polak en Pannevis, a.w., p. 93. Zie over het begrip boedelschuld Van der Feltz, I, p. 384-385: ““Boedelschuld” welk woord ook in de artikelen 39 en 40 voorkomt, staat tegenover schuld des gefailleerden. “Boedelschulden” zijn die schulden, welke eene onmiddellijke aanspraak op de boedel geven, welke, als komende ten laste van de curator in zijne qualiteit, door deze onmiddellijk uit den boedel moeten worden voldaan, zonder dat daarvoor verificatie noodig is.”
F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op artikel 29 Fw, aant. 1. Polak en Pannevis, a.w., p. 94, spreken in dit verband over “betalingsprocedures”.
Zie Polak en Pannevis, a.w., p. 94 en F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, commentaar op artikel 29 Fw, aant. 3, beiden met verwijzingen naar rechtspraak.
Zie ook A.M.J. van Buchem-Spapens en Th. A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, Deventer: Kluwer, 2018, p. 42-43.
Van Buchem-Spapens en Pouw, a.w., p. 44 met verwijzing naar HR 7 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4516, NJ 1983/542 m.nt. B. Wachter.
In de pleitnota van de franchisenemers bij het hof van 29 augustus 2017 onder 2 wordt verwezen naar de rolbeslissing van 1 december 2015. Uit de derde volzin van rov. 3.4.1 volgt dat de rolraadsheer bij de afwijzing van het verzoek om ontslag van instantie wederom heeft verwezen naar de schorsing op de voet van art. 29 Fw.
Het hof heeft in rov. 3.3.4 geoordeeld dat de incidentele vordering en de vorderingen in de hoofdzaak onder 1, 2, 4 (primair), 5 (voor zover betrekking hebbend op de niet-nakoming van de franchiseovereenkomsten door [verweerster 1] ), en 6 en 7 (voor zover betrekking hebbend op de schadevergoeding en de rente daarover) hierna als zodanig buiten beschouwing zullen blijven, omdat van de afwijzende beslissingen daarover niet is geappelleerd. Zie over rov. 3.3.4 nader hierna onder par. 2.33.
De vordering onder 8 waarover in rov. 3.5.5 is geoordeeld, speelt in cassatie geen rol (zie de s.t. van de franchisenemers onder 2.6).
Zie processtuknummer 29.
S.t. onder 3.1.11.
HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609.
Aldus A-G Mok in zijn conclusie vóór het in de vorige noot genoemde arrest onder 1.4.
Zie ook de s.t. onder 3.1.1.
Zie het arrest van het hof van 5 juni 2018, rov. 2, vierde liggende streepje.
Asser/Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/178; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 172.
Gerechtshof Amsterdam 4 juni 1981, ECLI:NL:GHAMS:1981:AB8785, NJ 1982/88.
Zie de specifiek hierop gerichte voortbouwklacht in subonderdeel 1.6.1.
Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 136 Rv, aant. 7 (2018); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 68. Zie verder het proefschrift van W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, 1972, die in nr. 93 (p. 201) de volgende typering van de conventie en de reconventie geeft: “De beide processen blijven ieder herkenbaar, zij kunnen worden onderscheiden, maar zij zijn niet gescheiden, zij vormen een twee-eenheid. Zij hebben hun processuele zelfstandigheid niet behouden, maar zij hebben deze vanaf de samenvoeging opgegeven ter wille van de processuele eenheid. Wordt de band verbroken, dan verkrijgen beide zaken processuele zelfstandigheid. (…) Er zijn inderdaad twee rechtsvorderingen, twee rechtsgedingen, twee zaken, maar dit is nog slechts de halve waarheid; tegelijk is het zo, dat die twee zijn samengevoegd tot een eenheid. Deze eenheid heeft eigen kenmerken, verschillend van die van een gewone, enkelvoudige zaak, en van die van twee los naast elkaar staande enkelvoudige zaken. Er is dus geen bezwaar om van ‘de twee zaken’ te blijven spreken, mits men daarbij in het oog houdt, dat zij een eenheid vormen.”
HR 27 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8149, NJ 1991/121, rov. 3.2 en alsmede het arrest van dezelfde datum, ECLI:NL:HR:1990:AB8150, NJ 1991/122, rov. 3.2, beide met noot van H.J. Snijders onder NJ 1991/123.Vgl. ook HR 30 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6324, NJ 1978/693 m.nt. W.H. Heemskerk (noot II) over de mogelijkheid van incidenteel appel.
ECLI:NL:HR:1990:AB8150, NJ 1991/122, rov. 3.3.
HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8151, NJ 1991/123 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2. In zijn annotatie (onder 4e) werpt Snijders de vraag op waarom de Hoge Raad in zijn voorafgaande arrest van 27 april 1990 (NJ 1991/122) de zaak niet in zijn geheel naar de lagere rechter heeft verwezen, ‘dit juist in het licht van de processuele twee-eenheid van conventie en reconventie’.
Zie HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1539, NJ 1992/765 m.nt. H.J. Snijders (De Stad Rajneesh/Breure) met verwijzing naar de gronden, uiteengezet in de conclusie onder 3-4.6 van A-G Biegman-Hartogh vóór deze rolbeschikking. Zie ook HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, NJ 2003/311 m.nt. H.J. Snijders (.../...), rov. 5.3.
De procesinleiding (voetnoot 8) wijst in dit verband ook nog op rov. 3.6 en 3.10.3.
Zie HR 2 november 1990, hiervoor aangehaald, rov. 3.2, laatste tekstblok.
Zie de s.t. onder 3.1.37.
Beroepschrift 05‑10‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 4 september 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 5 oktober 2018 |
Partijen en advocaten
1. | |
Naam: | [eiser 1] |
Woonplaats: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
2. | |
Naam: | [eiser 2] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
3. | |
Naam: | [eiser 3] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
4. | |
Naam: | [eiser 4] |
Woonplaats: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
5. | |
Naam: | [eiser 5] |
Woonplaats: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. S.M. Kingma, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
1. | |
Naam: | de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BRIDGE BENELUX B.V.1. |
Vestigingsplaats: | Weert2. |
2. | |
Naam: | [verweerder 2] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
3. | |
Naam: | [verweerster 3] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie:3. | mr. J.W.B. baron van Till |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Loyal Nachtwachtlaan 20 1058 EA AMSTERDAM |
4. | |
Naam: | mr. P.M.C. BROUNS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BRIDGE BENELUX B.V. (verweerder in cassatie sub 1), welke vennootschap gevestigd is te Weert |
Woonplaats curator (kantooradres): | Boels Zanders Hulsterweg 82 5912 PL VENLO |
Hierna worden partijen ook wel aangeduid als ‘de franchisenemers’ (eisers tot cassatie), ‘Bridge’ (Bridge Benelux B.V.) en ‘[verweerder 2] c.s.’ ([verweerder 2] en [verweerster 3], al dan niet samen met Bridge Benelux B.V.).
Instantie: | gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 5 juni 2018 |
Zaaknummer: | 200.172.806/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Ontslag van instantie; verrassingsbeslissing/hoor en wederhoor/goede procesorde
Relevant procesverloop
- i.
Bij dagvaardingen van 1 juni 2015 heeft Bridge hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank Limburg van 13 mei 2015.
- ii.
Op 18 augustus 2015 heeft Bridge de memorie van grieven genomen.
- iii.
Bij arrest van 25 augustus 2015 is Bridge in staat van faillissement verklaard.
- iv.
Bij exploot van 11 november 2015 hebben de franchisenemers de curator in het faillissement van Bridge, mr. P.M.C. Brouns, opgeroepen om voort te procederen.
- v.
Bij rolbeslissing van 1 december 2015 heeft het hof geconstateerd dat de vordering in conventie van rechtswege was geschorst op grond van art. 29 Fw.4.
- vi.
Op de rolzitting van 22 december 2015 is de curator niet verschenen. De franchisenemers hebben daarop ontslag van instantie gevorderd in conventie. Het hof heeft beslist dat dit niet mogelijk was, op de grond dat de procedure in conventie van rechtswege was geschorst.5. Door de advocaat van [verweerder 2] en [verweerster 3] is meegedeeld dat Bridge haar vorderingen in reconventie aan [verweerder 2] en [verweerster 3] heeft gecedeerd.
- vii.
Op 9 februari 2016 hebben de franchisenemers de ‘memorie van antwoord in reconventie tevens houdende betwisting cessie’ genomen. Gelet op de door het hof geconstateerde schorsing van het geding in conventie, is de memorie van antwoord alleen gericht tegen [verweerder 2] en [verweerster 3],6. die de vorderingen in reconventie hadden overgenomen, en gaat deze niet in op de grieven met betrekking tot de vorderingen in conventie.
- viii.
Bij pleidooi in hoger beroep — waarbij de franchisenemers er nog steeds van uit gingen dat slechts het geding tegen [verweerder 2] en [verweerster 3] werd voortgezet7. — hebben de franchisenemers aangevoerd:
- ‘3.
De vorderingen van [eiser 2] c.s. in conventie tot vernietiging, tot het verkrijgen van verklaringen voor recht en tot opheffing van het gelegde beslag zijn niet-verifieerbare vorderingen als bedoeld in art. 25 Fw. De HR heeft weliswaar geoordeeld in zijn arrest van 21 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:675) dat, indien een niet-verifieerbare vordering er slechts toe strekt toewijzing van een verifieerbare vordering mogelijk te maken, deze geen zelfstandige betekenis heeft en art. 26 Fw van toepassing is, maar uit jurisprudentie en wetsgeschiedenis blijkt dat een vordering tot ondermeer vernietiging en verklaring voor recht niet zonder meer onder het regime van art. 26 Fw. valt. Deze vorderingen vallen in beginsel onder art. 25 Fw. […]
- 4.
[eiser 2] c.s. zijn derhalve van mening dat hun vorderingen tot vernietiging en het verkrijgen van verklaringen voor recht en tot opheffing van gelegd beslag als vorderingen met zelfstandige betekenis kunnen worden aangemerkt. [verweerder 2] en [verweerster 3] vorderen immers in reconventie nakoming van verplichtingen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten. De procedure in conventie had ten aanzien van die vorderingen kunnen worden voortgezet. De curator heeft evenwel om diverse redenen na overleg met de RC besloten — zoals aangegeven in zijn faillissementsverslag van 22 maart 2016 (op voorhand aan uw hof toegezonden) — om de procedure in hoger beroep niet voort te zetten. [eiser 2] c.s. vragen om die reden (nogmaals) om verval van instantie.
- 5.
Op grond van voormelde rolbeslissing moeten partijen evenwel uitgaan van een procedure die in conventie is geschorst. [verweerder 2] en [verweerster 3] hebben de procedure in reconventie overgenomen en dit pleidooi kan derhalve alleen de reconventie betreffen.
- 6.
Het is evident dat er een grote samenhang bestaat tussen de vorderingen in conventie en in reconventie. Art. 138 lid 1 Rv. bepaalt dat op vorderingen in conventie en reconventie in beginsel door middel van één eindvonnis wordt beslist. De uitspraak in conventie is vooralsnog bindend en pas op de verificatievergadering zal blijken of de door de rechtbank tegen Bridge uitgesproken veroordeling tot betaling aan [eiser 2] c.s. wordt betwist (art. 29 Fw.).
- 7.
[eiser 2] c.s. hebben, ondanks schorsing van de procedure in conventie, de mogelijkheid om hun eventuele schuld aan Bridge te verrekenen met de vordering die zij ter verificatie hebben ingediend. Gelet op art. 53 lid 3 Fw. kan de curator geen beroep doen op art. 6:136 BW. Dit betekent dat ondanks schorsing van de procedure in conventie het gerechtshof tot een volwaardige beoordeling van de zaak zou moeten overgaan. Maar dat kan pas als op de verificatievergadering de vordering van [eiser 2] c.s. zou worden betwist. Vindt geen betwisting plaats dan zal het gerechtshof bij de beoordeling van de reconventionele vorderingen van [verweerder 2] en [verweerster 3] rekening moeten houden met het alsdan definitieve oordeel van de rechtbank over de vorderingen in conventie (waaronder met name de vernietiging van de franchise-overeenkomsten).
- 8.
Zou het gerechtshof toch besluiten om de vorderingen van [eiser 2] c.s. in conventie te beoordelen met het oog op de door [verweerder 2] en [verweerster 3] gevraagde uitspraak in reconventie, dan wenst [eiser 2] c.s. de gelegenheid te krijgen om nog een schriftelijke memorie van antwoord in conventie te nemen.’
In r.o. 3.5.3–3.5.5 heeft het hof geoordeeld dat de procedure ten aanzien van de vorderingen van de franchisenemers op Bridge onder 3. en 5. (hierna ook: ‘de niet-verifieerbare vorderingen’ niet van rechtswege is geschorst op de voet van art. 29 Fw. De vordering betreft de geldigheid en het voortbestaan van de franchiseovereenkomsten in het algemeen. De gegrondheid van de vordering (in verband met de wilsgebreken dwaling en bedrog) is ook van belang voor de al dan niet toewijsbaarheid van de vorderingen van (inmiddels) [verweerder 2] c.s. jegens de franchisenemers. Het hof zal de franchisenemers daarom volgen in hun — tijdens het pleidooi in hoger beroep ingenomen — standpunt dat de schorsing ex art. 29 Fw geen betrekking heeft op de vordering onder 3. Dit betekent dat de tegen de beslissing van de rechtbank op die vordering aangevoerde grieven (I–XII en XV (gedeeltelijk)) zullen worden behandeld, aldus het hof. Ook de vordering onder 5. heeft niet alleen de strekking om de vorderingen onder 6. en 7. toewijsbaar te maken. De daaraan ten grondslag liggende centrale stelling wordt door de franchisenemers ook gebruikt als verweer tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s. en is daarmee van belang voor de al dan niet toewijsbaarheid van de vorderingen van (inmiddels) [verweerder 2] c.s. jegens de franchisenemers. Dit leidt het hof tot het oordeel dat de procedure in verband met de vordering onder 5. niet van rechtswege is geschorst. Dat de procedure niet is geschorst heeft tot gevolg dat de tegen de beslissing van de rechtbank op die vordering genomen beslissing aangevoerde grieven (XIV en XV (gedeeltelijk)) zullen worden behandeld, overweegt het hof.
Ontslag van instantie
Inleiding op de klachten
In r.o. 3.5.6 heeft het hof geoordeeld dat het verzoek dat de franchisenemers bij pleidooi hebben gedaan om hun ontslag van instantie te verlenen [het hof bedoelt: ten aanzien van de onder art. 28 Fw vallende niet-verifieerbare vorderingen van de franchisenemers op Bridge] nu de curator heeft besloten om de procedure in hoger beroep niet voort te zetten in de plaats van Bridge, niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe dat de consequenties van het faillissement van Bridge voor zover het betreft de (niet-verifieerbare) vorderingen van de franchisenemers, worden bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 28 Fw. Anders dan het geval is met artikel 27 Fw, voorziet artikel 28 Fw niet in de mogelijkheid om een ontslag van instantie uit te spreken, terwijl ook geen andere grond is gesteld of gebleken om de franchisenemers te ontslaan van instantie.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Klachten
1.1
Het hof heeft miskend dat ook wanneer de curator niet verschijnt om het proces over te nemen ten aanzien van de vorderingen die vallen onder art. 28 Fw, de eiser het recht heeft om ten aanzien van die vorderingen ontslag van de instantie te vragen. Althans geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin:
- —
de desbetreffende vorderingen in eerste aanleg zijn toegewezen,
- —
de oorspronkelijk gedaagde tegen die toewijzing hoger beroep heeft ingesteld,
- —
de oorspronkelijk gedaagde, thans appellant, vervolgens hangende het hoger beroep failliet wordt verklaard en
- —
de curator de procedure ten aanzien van die vorderingen niet overneemt.
De ratio van het door art. 27 lid 2 Fw gegeven recht om ontslag van instantie te vorderen als de curator de procedure niet wil voortzetten, is dat de gedaagde — de wederpartij van de gefailleerde — niet behoort verplicht te worden het geding voort te zetten, terwijl zij het vooruitzicht heeft dat de proceskosten waarschijnlijk onverhaalbaar zullen blijken, mocht zij het geding winnen. In een situatie als in de onderhavige zaak bevindt de geïntimeerde — de wederpartij van de gefailleerde — zich in vergelijkbare omstandigheden. Weliswaar wordt ingevolge art. 28 lid 4 Fw bij doorprocederen de boedel gebonden (anders dan in het geval dat wordt bestreken door art. 27 lid 2 Fw), maar ook dan bestaat het risico dat — zoals bij veel faillissementen het geval is — de proceskosten niet zullen kunnen worden voldaan. Als de curator het dan niet in het belang van de boedel acht om het hoger beroep tegen de in eerste aanleg toegewezen vordering voort te zetten, behoort de geïntimeerde niet verplicht te worden de procedure voort te zetten met een mogelijk onverhaalbare kostenveroordeling tot gevolg. Daarom moet worden aangenomen dat ook in een situatie als de onderhavige de wederpartij van de gefailleerde het recht toekomt om ontslag van de instantie te vragen (ook al staat dat niet met zoveel woorden in art. 28 Fw).
1.2
Gegrondbevinding van onderdeel 1.1 brengt mee dat het hof ontslag van instantie had moeten, althans had kunnen verlenen ten aanzien van de niet-verifieerbare vorderingen van de franchisenemers. In dat geval zou bij verlening van ontslag van instantie de toewijzing van de desbetreffende vorderingen in conventie door de rechtbank in kracht van gewijsde zijn gegaan, waardoor tussen partijen vervolgens zou hebben vastgestaan dat, kort gezegd, het beroep op dwaling door de franchisenemers gegrond was. Gegrondbevinding van onderdeel 1.1 vitieert dan ook de oordelen van het hof waarin het beroep op dwaling alsnog wordt verworpen, en alle op die oordelen voortbouwende oordelen, waaronder:
- a)
de beslissingen op de grieven I–XII, XIV en XV in r.o. 3.7.5–3.7.11, waarin, samengevat, de op dwaling gebaseerde vorderingen verjaard/vervallen worden verklaard en daarnaast op inhoudelijke gronden wordt afgewezen, en op grond waarvan ook wordt geoordeeld dat Bridge niet onrechtmatig jegens de franchisenemers heeft gehandeld;
- b)
de beslissingen over de grieven XVIII–XXIV in r.o. 3.10.1–3.19.5, waarin de reconventionele vorderingen van Bridge c.q. [verweerder 2] c.s. op de franchisenemers worden beoordeeld en uiteindelijk deels worden toegewezen. Die vorderingen zijn alle gebaseerd op het uitgangspunt dat de franchisenemers zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun franchiseovereenkomsten, maar als die overeenkomsten waren vernietigd wegens dwaling, konden die vorderingen nog slechts worden afgewezen;
- c)
de hierop voortbouwende beslissingen in r.o. 3.20.1–3.20.5 en het dictum.
Verrassingsbeslissing/hoor en wederhoor/goede procesorde
Inleiding op de klachten
Voordat het hof de grieven I–XII, XIV en XV, die betrekking hebben op de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van de franchisenemers in conventie, inhoudelijk behandelt, stelt het in r.o. 3.7.2 voorop dat de franchisenemers tijdens het pleidooi in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering onder 3. betreft, niet van rechtswege is geschorst op grond van artikel 29 Fw, welke opvatting het hof deelt. Juist ook gelet op dit eigen standpunt had het volgens het hof op de weg van de franchisenemers gelegen om in de memorie van antwoord in te gaan op de grieven I–XII en XV (gedeeltelijk). De franchisenemers hebben dit, om hen moverende redenen, niet gedaan. Het hof ziet hierin geen aanleiding om de franchisenemers in de gelegenheid te stellen om alsnog schriftelijk te antwoorden in verband met de grieven I–XII, zoals tijdens het pleidooi is verzocht. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel verzet zich hiertegen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden weliswaar uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat reden bestaat om een dergelijke uitzondering toe te staan, terwijl voorts heeft te gelden dat de eisen van een goede procesorde zich in verband met het voorkomen van een onredelijke vertraging van de procedure, verzetten tegen het honoreren van het door de franchisenemers gedane verzoek, aldus nog steeds het hof. Het hof bespreekt vervolgens in r.o. 3.7.3–3.7.11 de grieven I–XII, XIV en XV en oordeelt dat deze slagen.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1.3
Door bij (eind)arrest de grieven I–XII, XIV en XV te behandelen zonder de franchisenemers eerst in de gelegenheid te stellen alsnog die grieven te bespreken/weerspreken (bijvoorbeeld in een nadere memorie van antwoord), heeft het hof ten onrechte een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, althans het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, althans in strijd gehandeld met een goede procesorde. Doordat het hof — tot tweemaal toe — bij rolbeslissing (zie onder het kopje ‘relevant procesverloop’ hiervóór onder v en vi) had geconstateerd dat de procedure in conventie van rechtswege was geschorst op grond van art. 29 Fw — welke constatering ten aanzien van de hier bedoelde grieven dus onjuist was — was bij de franchisenemers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij bij memorie van antwoord (hun eerstvolgende processtuk) niet mochten ingaan op, of in elk geval niet hoefden in te gaan op de grieven I–XII, XIV en XV, die betrekking hebben op de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van de franchisenemers in conventie. De omstandigheid dat de franchisenemers bij pleidooi aan de orde hebben gesteld dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering onder 3. betreft, niet van rechtswege is geschorst op grond van art. 29 Fw, kan aan het voorgaande niet afdoen. Van de franchisenemers kon immers niet worden verlangd dat zij in weerwil van de andersluidende vaststelling van het hof in twee achtereenvolgende rolbeslissingen tóch in hun memorie op de hiervóór genoemde grieven zouden antwoorden. Zij mochten aan die vaststellingen van het hof over de schorsing van de procedure in conventie de verwachting ontlenen dat het hof een memorie van antwoord die tevens die grieven zou bespreken, als een in zoverre nietige proceshandeling zou beschouwen (art. 225 lid 3 Rv), althans kan hun niet worden tegengeworpen dat zij in overeenstemming met die eerdere rolbeslissingen hun memorie hebben beperkt. Een goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor en/of het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, bracht dan ook mee dat het hof niet tóch tot behandeling van de hiervóór genoemde grieven mocht overgaan dan nadat het eerst de franchisenemers in de gelegenheid had gesteld alsnog op die grieven te antwoorden. Althans is met die goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor in strijd om de gevolgen van de onjuiste vaststelling van het hof dat de procedure in conventie is geschorst, voor rekening van de franchisenemers te laten komen (met de kennelijke redenering dat zij verondersteld werden het beter te weten dan het hof). Het hof heeft dit miskend, althans heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de franchisenemers aan de tot tweemaal toe meegedeelde vaststelling aan partijen dat de procedure in conventie geschorst was, niet het hiervóór bedoelde vertrouwen mochten ontlenen, temeer niet nu het hof na die rolbeslissingen op geen enkel moment heeft aangekondigd dat het van die vaststelling voornemens was terug te komen.
1.4
Voorts heeft het hof in r.o. 3.7.2 miskend dat het niet in strijd met de tweeconclusieregel van art. 347 lid 1 Rv zou zijn geweest om de franchisenemers alsnog op de grieven in conventie te laten antwoorden. Nu de franchisenemers hun memorie van antwoord uitdrukkelijk hebben beperkt (zie zowel het opschrift van de memorie als de inhoud ervan) tot de procedure in reconventie (tegen [verweerder 2] en [verweerster 3]), kunnen zij immers niet worden geacht in zoverre al een memorie van antwoord (in conventie c.q. in het geschil met Bridge) te hebben genomen. In elk geval geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin de memorie van antwoord was beperkt tot een bespreking van slechts een deel van de grieven om een duidelijke reden, namelijk: omdat het hof had vastgesteld dat de procedure met betrekking tot de vorderingen waarop de andere, niet in de memorie van antwoord besproken, grieven betrekking hadden, van rechtswege was geschorst op grond van art. 29 Fw (zie onderdeel 1.3). De tweeconclusieregel stond dus al niet aan het toestaan van een memorie van antwoord in conventie in de weg, zodat dat toestaan ook niet als het maken van een uitzondering op de tweeconclusieregel kan worden beschouwd. Dat heeft het hof miskend.
Althans, voor zover het toestaan van een memorie van antwoord in conventie wél als het maken van een uitzondering op de tweeconclusieregel zou moeten worden beschouwd, heeft het hof miskend dat onder de omstandigheden van dit geval, zoals uiteengezet in onderdeel 1.3 en de inleiding op deze klachten, het maken van die uitzondering wel had moeten worden aanvaard. Een dergelijke uitzondering moet immers worden gemaakt als onverkorte toepassing van de tweeconclusieregel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, zoals in de onderhavige situatie, waarin een rechterlijke fout is gemaakt, of in elk geval een aan het hof toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken is gegeven aan de geïntimeerden, doordat het hof (tot tweemaal toe) had geoordeeld dat de procedure in conventie van rechtswege was geschorst op grond van art. 29 Fw. Althans is zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de omstandigheden dat het hof eerst tweemaal heeft vastgesteld dat de procedure in conventie geschorst was, geïntimeerden daar vervolgens rekening mee hebben gehouden door de memorie van antwoord tot de reconventie te beperken, en het hof bij eindarrest contrair is gegaan aan de eerdere rolbeslissingen, niet zouden kunnen kwalificeren als een gebleken reden om een dergelijke uitzondering toe te staan.
1.5
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook het oordeel van het hof in r.o. 3.7.2 dat de eisen van een goede procesorde zich, in verband met het voorkomen van een onredelijke vertraging van de procedure, verzetten tegen het honoreren van het door de franchisenemers gedane verzoek om alsnog schriftelijk te antwoorden in verband met de grieven I–XII (en XIV en XV). Het hof heeft miskend dat de eisen van een goede procesorde juist meebrachten dat dat verzoek wél zou worden gehonoreerd (zie de voorgaande onderdelen).
In elk geval heeft het hof miskend dat de vertraging als gevolg van het alsnog toestaan van een memorie van antwoord in conventie niet zodanig zou zijn geweest — zeker niet nu het hof grenzen zou hebben kunnen stellen aan de termijn waarop die memorie zou hebben moeten worden genomen — dat dit opweegt tegen de ernstige gevolgen van het vervallen van het recht van geïntimeerden om op de grieven in conventie te antwoorden. Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom die vertraging in dit geval wél zwaarder moest wegen. Dat geldt in elk geval tegen de achtergrond van de totale duur van de procedure in hoger beroep, die bij deze afweging betrokken had moeten worden, en die voornamelijk is veroorzaakt door omstandigheden die buiten de sfeer van de franchisenemers lagen, en vooral veroorzaakt werden door het hof zelf. Zoals blijkt uit het roljournaal, heeft hof op 7 juni 2016 pleidooi bepaald op 29 juni 2016, maar is die dagbepaling vervolgens ingetrokken door het hof ‘wegens interne omstandigheden’. Nadat de zaak naar de rol van 8 november 2016 was verwezen voor het opgeven van nieuwe verhinderdata, heeft het hof alleen die dagbepaling al eerst 7 maal aangehouden, waarna op 18 april 2017 nieuwe verhinderdata moesten worden overgelegd. Uiteindelijk is pas op 9 mei 2017 pleidooi bepaald op de datum 29 augustus 2017, waarna eerst op 5 juni 2018 — na 5 aanhoudingen — arrest is gewezen. Kortom: het arrest is (zonder dat de franchisenemers daarvan een verwijt kan worden gemaakt) eerst twee jaar na de eerste dagbepaling pleidooi in appel gewezen (en eerst drie jaar na de appeldagvaarding). Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt niet in te zien dat, mede gelet op deze totale duur, het nemen van een nadere memorie — waarvoor een standaardtermijn van zes weken geldt volgens art. 2.11 Landelijk procesreglement — de zaak zodanig vertraagd zou hebben, dat die vertraging zwaarder zou moeten wegen dan de gerechtvaardigde belangen van de franchisenemers bij het alsnog kunnen antwoorden op de grieven in conventie.
1.6
Gegrondbevinding van (een of meer van) de klachten van de onderdelen 1.3–1.5 betekent dat het hof de franchisenemers alsnog in de gelegenheid had moeten stellen om (1) te antwoorden/reageren op de grieven die waren gericht tegen de toewijzing van de vorderingen in conventie, (2) hun stellingen in conventie aan te vullen en (3) incidenteel beroep in te stellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een deel van de vorderingen in conventie. Dit betekent dan ook dat alle overige voor de franchisenemers ongunstige beslissingen van het hof niet in stand kunnen blijven, nu die beslissingen anders waren uitgevallen, althans anders hadden kunnen uitvallen als de franchisenemers wél alsnog hadden mogen antwoorden / incidenteel appelleren in conventie.
Ditzelfde geldt voor alle voor de franchisenemers ongunstige beslissingen op de vorderingen in reconventie die daarmee rechtstreeks samenhangen: wat de franchisenemers ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen in conventie (nietigheid wegens strijd met art. 6 Mw, vernietigbaarheid wegens dwaling of bedrog, wijziging wegens onvoorziene omstandigheden, rechtsgeldige ontbinding dan wel opzegging wegens tekortschieten van Bridge in de nakoming van de franchiseovereenkomsten), hebben zij immers ook als verweer aangevoerd tegen de vorderingen in reconventie van Bridge/[verweerder 2] c.s.8.
Het gaat dus onder meer om de volgende oordelen die niet in stand kunnen blijven:
1.6.1
- —
het oordeel in r.o. 3.3.4 dat de franchisenemers geen (al dan niet incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld tegen de afwijzing van een belangrijk deel van hun vorderingen in conventie (die grotendeels zijn afgewezen door de rechtbank bij gebrek aan belang, omdat de rechtbank de franchiseovereenkomsten al vernietigden op de dwalingsgrondslag), zodat de afwijzende beslissingen op dat deel van de vorderingen in conventie van de franchisenemers in stand blijven, bij gebreke van tegen deze beslissingen gerichte grieven, in welk kader het hof noemt: de vorderingen in de hoofdzaak onder 1., 2., 4. (primair), 5. (voor zover betrekking hebbend op de niet-nakoming van de franchiseovereenkomsten door Bridge), en 6. en 7. (voor zover betrekking hebbend op de schadevergoeding en de rente daarover). De franchisenemers is door niet alleen de mogelijkheid ontzegd om alsnog in conventie te antwoorden op de grieven van Bridge, maar ook om (bij memorie van antwoord ‘in conventie’) incidenteel beroep in te stellen tegen de afgewezen vorderingen in conventie. De franchisenemers gingen er immers gerechtvaardigd van uit dat ook het instellen van incidenteel beroep in conventie door de schorsing op grond van art. 29 Fw niet mogelijk/toegestaan was c.q. een nietige proceshandeling zou opleveren. Hadden zij alsnog voor antwoord mogen memoreren, dan hadden zij alsnog de afwijzing van deze vorderingen in (eventueel voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep aan de orde gesteld;
1.6.2
- —
de oordelen in r.o. 3.7.3–3.7.11 over het beroep van de franchisenemers op dwaling. Het hof heeft bij de beoordeling van de grieven in conventie immers alleen acht geslagen op wat de franchisenemers in eerste aanleg hebben gesteld ter onderbouwing van hun op dwaling (en bedrog) gebaseerde vordering onder 3 (aldus het hof in r.o. 3.7.2), maar niet op het verweer dat de franchisenemers tegen de grieven zouden hebben aangevoerd (inclusief ten aanzien van het beroep van Bridge op verjaring/verval van de vorderingen), als zij daartoe door het hof in de gelegenheid zouden zijn gesteld. Dit betekent dat de oordelen in r.o. 3.7.11 niet in stand kunnen blijven, die, enigszins samengevat, inhouden:
- —
dat de grieven I–XII en XV slagen en dat de vordering onder 3. alsnog moet worden afgewezen;
- —
dat tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s. niet met succes het verweer kan worden gevoerd dat de franchiseovereenkomsten zijn gesloten onder invloed van dwaling en dat zij deswege zijn (of moeten worden vernietigd; (zie 3.15.2) — de afwijzing van het beroep op bedrog;
- —
de (alsnog) afwijzing van de verklaring voor recht dat Bridge onrechtmatig jegens de franchisenemers heeft gehandeld (vordering 5.).
1.6.3
- —
de oordelen in r.o. 3.9.1–3.9.8 waarin het beroep van de franchisenemers op nietigheid van de franchiseovereenkomsten en/of daarin opgenomen bedingen op grond van het mededingingsrecht wordt beoordeeld. De franchisenemers hadden in een nadere memorie van antwoord c.q. memorie van grieven in incidenteel beroep hun stellingen hierover immers kunnen aanvullen. Dit betekent dat het oordeel in r.o. 3.9.7, dat erop neerkomt dat de nietigheid niet als verweer tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s. kan worden ingeroepen, geen stand kan houden. In het verlengde daarvan moeten de oordelen ten aanzien van die vorderingen van [verweerder 2] c.s. ook vernietigd worden. Het betreft dan r.o. 3.15.1–3.12.8 ([eiser 4]), r.o. 3.16.1–3.16.4 ([eiser 1]), r.o. 3.17.1–3.17.6 ([eiser 2]), r.o. 3.18.1–3.18.7 ([eiser 3]) en r.o. 3.19.1–3.19.5 ([eiser 5]). Vernietiging van de oordelen in r.o. 3.9.1–3.9.8 treft ook de oordelen van het hof in verband met het door de franchisenemers gevoerde verweer dat de franchiseovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd dan wel ontbonden in r.o. 3.12.1–3.12.10, in het bijzonder 3.12.1, 3.12.6, 3.12.8 en 3.12.10. Het hof heeft de stelling van de franchisenemers dat Bridge jegens hen was tekortgeschoten vanwege haar prijsbeleid en de verplichtingen om vaste prijzen te hanteren voorbijgegaan, omdat de franchisenemers onvoldoende hebben gesteld. In een nadere memorie van antwoord c.q. memorie van grieven in incidenteel beroep hadden de franchisenemers ook dit verweer nader kunnen onderbouwen.
1.6.4
- —
de oordelen in r.o. 3.12.1–3.12.8 en 3.12.10 waarin het beroep van de franchisenemers op de rechtsgeldige opzegging dan wel ontbinding van de franchiseovereenkomsten wordt beoordeeld. Het hof oordeelt in r.o. 3.12.1 dat de franchisenemers hun stellingen inzake de tekortkomingen van Bridge, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder 2] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd. Het slagen van dit verweer van de franchisenemers tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s. is afhankelijk van het slagen van hun ‘spiegelbeeldige’ vorderingen in conventie. De franchisenemers hadden dus ook in de gelegenheid moeten worden gesteld de stellingen die ten grondslag lagen aan de opzegging/ontbinding nader te onderbouwen. Dit treft ook de volgende oordelen van het hof:
- —
r.o. 3.12,1–3.12.8 waarin het hof in r.o. 3.12.1 oordeelt, en in 3.12.8 tot de slotsom komt, dat de franchisenemers onvoldoende hebben gesteld ter onderbouwing van hun stelling dat zij op grond van tekortkomingen van Bridge hun franchiseovereenkomst (met gevolg) tussentijds hebben opgezegd dan wel (met gevolg) buitengerechtelijk hebben ontbonden;
- —
r.o. 3.12.8 waarin het hof voorbijgaat aan de door de franchisenemers gedane bewijsaanbiedingen, omdat deze bewijsaanbiedingen slechts in eerste aanleg zijn gedaan;
- —
r.o. 3.12.10 waarin het hof oordeelt dat de opzegging/ontbinding niet als verweer kan worden gevoerd tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s.;
- —
in het verlengde van het oordeel in r.o. 3.12.10 worden ook getroffen r.o. 3.15.1–3.15.8 ([eiser 4]), r.o. 3.16.1–3.16.4 ([eiser 1]), r.o. 3.17.1–3.17.6 ([eiser 2]), r.o. 3.18.1–3.18.7 ([eiser 3]) en r.o. 3.19.1–3.19.5 ([eiser 5]).
2. Verjaring en verval
Inleiding op de klachten
In r.o. 3.7.6 honoreert het hof het beroep van [verweerder 2] c.s. op verjaring van de op dwaling gebaseerde vorderingen van [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] (door het hof aangeduid als ‘[eiser 1]’, en ‘[eiser 2] c.s.’), en op verval van de op dwaling gebaseerde vorderingen van [eiser 5]. Het hof overweegt dat Bridge heeft gesteld dat [eiser 2] c.s. en [eiser 1] begin 2009 hun jaarplan over 2009 hebben opgesteld en dat zij op 9 juli 2009 hun jaarplan over 2010 hebben opgesteld. Vast staat dat de franchisenemers in deze jaarplannen geen aansluiting hebben gezocht bij prognose A. Het hof gaat er daarom van uit dat de genoemde franchisenemers aldus uiterlijk op 9 juli 2009 hebben ontdekt dat zij over het eerste én het tweede jaar van hun werk binnen de Bridge-organisatie niet de omzetten conform prognose A zouden behalen. Daarvan uitgaande hebben deze franchisenemers zich uiterlijk op deze dag gerealiseerd dat zij bij het sluiten van de franchiseovereenkomsten zijn uitgegaan van de onjuiste voorstelling van zaken dat zij wél omzetten zouden kunnen realiseren conform prognose A. De franchisenemers hebben niets gesteld dat afdoet aan deze oordelen. Vervolgens heeft het meer dan drie jaren geduurd voordat [eiser 2] c.s. en [eiser 1] zich hebben beroepen op dwaling. Het buitengerechtelijke beroep op dwaling is door [eiser 2] c.s. gedaan bij brief van 29 november 2012 en door [eiser 1] bij brief van 26 februari 2013. De vordering in rechte tot vernietiging van de franchiseovereenkomsten wegens dwaling (en bedrog) hebben de franchisenemers ingesteld bij dagvaardingen van 4 februari 2013 ([eiser 2] c.s.) en 5 maart1 2013 ([eiser 1]), aldus nog steeds het hof. In verband met [eiser 5] overweegt het hof: Bridge heeft een beroep gedaan op het bepaalde in de artikelen 2 en 4 van diens franchiseovereenkomst. In artikel 2 wordt bepaald dat [eiser 5] aan in de precontractuele fase door Bridge gedane algemene uitlatingen over, onder meer, omzetverwachtingen en winstverwachtingen geen rechten of aanspraken kan ontlenen. Uit het bepaalde in artikel 4 volgt, onder meer, dat de franchisenemer Bridge binnen bekwame tijd op de hoogte moet stellen van zijn standpunt dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de franchiseovereenkomst niet voldoet hetgeen hij dienaangaande redelijkerwijs mag verwachten en dat van een kennisgeving binnen bekwame tijd in ieder geval geen sprake is meer dan vier weken nadat de franchisenemer voor de eerste maal een kwartaalvergadering heeft bijgewoond. Bridge heeft, onweersproken, gesteld dat artikel 4 een vervalbeding inhoudt, dat verhindert dat [eiser 5] zich met succes op dwaling kan beroepen. Het hof volgt Bridge in dit standpunt en overweegt daartoe dat [eiser 5] zelf heeft gesteld, samengevat, dat hij op 31 januari 2011 heeft ontdekt dat zijn verwachting ten tijde van het opstellen van zijn jaarplan voor 2011 (namelijk dat hij tien orders zou aanwerven) niet realistisch was (zie r.o. 3.6.4.). Het hof wijst er in dit verband op dat [eiser 5] pas bij brief van 21 maart 2013 en vervolgens in de dagvaarding van 16 april 2013 uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dwaling.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
2.1
's Hofs oordeel dat de verjaringstermijn is aangevangen toen [eiser 1] en [eiser 2] c.s. hebben ontdekt dat zij over het eerste én het tweede jaar van hun werk binnen de Bridge-organisatie niet de omzetten conform prognose A zouden behalen, en dat deze franchisenemers zich dus uiterlijk op deze dag hebben gerealiseerd dat zij bij het sluiten van de franchiseovereenkomsten zijn uitgegaan van de onjuiste voorstelling van zaken dat zij wél omzetten zouden kunnen realiseren conform prognose A, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] en [eiser 2] c.s. hebben aan hun beroep op dwaling immers ten grondslag gelegd dat zij bewogen zijn tot het aangaan van de franchiseovereenkomsten doordat Bridge hun, tegen beter weten in, een ondeugdelijke, niet op deugdelijk onderzoek maar ‘nergens op’ gebaseerde prognose (‘prognose A’) heeft verstrekt, althans dat Bridge het bij haar bekende feit dat de door haar genoemde omzetten in het verleden door de beste trainers niet zijn gehaald, zijn verzwegen, terwijl zij verplicht was dit mee te delen, en dat zij bij een juiste voorstelling van zaken die overeenkomsten niet zouden zijn aangegaan.9. Heeft het hof (de grondslag van) de vorderingen van [eiser 2] c.s. en [eiser 1] anders uitgelegd, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg gegeven van de stellingen van [eiser 2] c.s. en [eiser 1].
Het moment waarop de dwaling is ontdekt en waarna ingevolge art. 3:52 lid 1 aanhef en sub c BW de verjaringstermijn is gaan lopen, was dus het moment waarop [eiser 1] en [eiser 2] c.s. ontdekten, kort gezegd, dat de inlichting van Bridge waarvan zij bij het sluiten van de franchiseovereenkomsten waren uitgegaan (prognose A) ondeugdelijk was, en/of dat Bridge haar mededelingsplicht jegens hen had geschonden. Volgens het hof is de verjaringstermijn echter al gaan lopen toen [eiser 1] en [eiser 2] c.s. ontdekten dat zij over het eerste en het tweede jaar van hun werk binnen de Bridge-organisatie niet de omzetten conform prognose A zouden behalen. Het hof heeft miskend dat daarmee nog niet de dwaling was ontdekt in de zin van art. 3:52 lid 1 aanhef en sub c BW, althans is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk dat de enkele omstandigheid dat [eiser 1] en [eiser 2] c.s. ontdekten dat zij de geprognosticeerde omzetten niet zouden behalen, al zou meebrengen dat zij bij het sluiten van die overeenkomsten van een ondeugdelijke prognose en/of een ontbrekende mededeling van Bridge waren uitgegaan, en dus: dat zij (wisten dat zij) hadden gedwaald. Anders gezegd: de dwaling was niet erin gelegen dat [eiser 1] en [eiser 2] c.s. de overeenkomsten niet gesloten zouden hebben als zij hadden geweten dat de omzetten lager zouden uitvallen dan geprognosticeerd (wat in beginsel immers ook andere (buiten Bridge liggende) oorzaken zou kunnen hebben gehad, en wat eerder een uitsluitend toekomstige omstandigheid in de zin van art. 6:228 lid 2 BW zou betreffen die geen dwaling kan opleveren — als het hof dat heeft miskend geeft dat oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting), maar de dwaling was erin gelegen dat [eiser 1] en [eiser 2] c.s. de overeenkomsten niet gesloten zouden hebben als zij hadden geweten dat de hun verstrekte prognose A überhaupt ondeugdelijk en nergens op gebaseerd was.
2.2
Ten aanzien van [eiser 5] is het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan het essentiële verweer van [eiser 5] dat de redelijkheid en billijkheid eraan in weg staan dat Bridge c.s. zich in verband met dwaling met succes op het vervalbeding beroepen.10. Voor zover in 's hofs arrest besloten ligt dat de door partijen in hun contractuele verhouding in acht te nemen redelijkheid en billijkheid (art. 6:2; 6:248 BW), niet (kunnen) meebrengen dat een vervalbeding als het onderhavige geen betrekking heeft op het doen van een beroep op dwaling, althans dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (althans kan zijn) dat ter afwering van een beroep op dwaling als in deze zaak (dwaling die gegrond is op het (willens en weten) verstrekken van ondeugdelijke informatie en/of het (willens en wetens) verzwijgen van relevante informatie) een beroep op een vervalbeding als in deze zaak wordt gedaan, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de redelijkheid en billijkheid dat wel degelijk (kunnen) meebrengen.
Heeft het hof dat niet miskend, dan is zijn oordeel dat in dit geval — waarin [eiser 5] zich erop beroept, kort gezegd, dat Bridge bewust een ondeugdelijke prognose heeft afgegeven en/of bewust de onjuistheid ervan heeft verzwegen — de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan een beroep van Bridge c.s. op dit vervalbeding, onvoldoende gemotiveerd, nu het arrest op dit punt nu geen inzicht geeft in 's hofs gedachtegang.
Voorts geeft het oordeel van het hof op mutatis mutandis dezelfde gronden als bij onderdeel 1.1 ten aanzien van de andere franchisenemers blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd, waar het hof beslissend acht voor het verstrijken van de vervaltermijn wanneer [eiser 5] heeft ontdekt dat zijn verwachting ten tijde van het opstellen van zijn jaarplan voor 2011 niet realistisch was; dat impliceert immers nog niet dat hij wist van zijn dwaling in de zin dat hij wist dat de prognose op grond waarvan hij de overeenkomst met Bridge was aangegaan, ondeugdelijk was en/of dat hij wist dat Bridge daaromtrent zijn mededelingsplicht jegens hem had geschonden (zie, mutatis mutandis, onderdeel 1.1; de grondslag van het beroep op dwaling door [eiser 5] is voor zover relevant dezelfde als van de andere franchisenemers). Voor zover het hof ervan uit is gegaan dat [eiser 5] uit het verkrijgen van de wetenschap (zie r.o. 3.7.3) van het feit dat ervaren trainer [eiser 2] over 2010 slechts drie nieuwe klanten had aangeworven, al had afgeleid (of redelijkerwijze had moeten afleiden) dat de prognose ondeugdelijk was, is dat oordeel ook onbegrijpelijk; het enkele aantal klanten zegt immers nog niet zoveel over de totale omzet, zolang de omzet per klant niet bekend is. [eiser 5] heeft dan ook niet aangevoerd dat hij al op 31 januari 2011 bekend is geraakt met de dwaling.11. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat het bij een beroep op een vervaltermijn niet zou gaan om de tijd die is verstreken sinds het verkrijgen van daadwerkelijke wetenschap van de dwaling.
3. Tekortkoming
Inleiding op de klachten
Het hof bespreekt in r.o. 3.12.6 de door de franchisenemers aan Bridge verweten tekortkoming dat Bridge hun ten onrechte heeft verplicht om vaste prijzen te hanteren. Het hof herhaalt eerst, onder verwijzing naar r.o. 3.9.5, dat Bridge de franchisenemers ten onrechte heeft verplicht om vaste prijzen te hanteren. Vervolgens gaat het hof echter voorbij aan de stelling van de franchisenemers dat Bridge jegens hen in tekortgeschoten vanwege haar prijsbeleid en de verplichting om vaste prijzen te hanteren. Het hof legt hieraan ten grondslag dat de franchisenemers hebben gesteld dat de prijzen te hoog waren en dat deze prijzen hebben geleid tot het missen van opdrachten, maar dat zij deze stelling niet hebben onderbouwd, wat op hun weg had gelegen naar aanleiding van het verweer van [verweerder 2] c.s. dat Bridge opereerde aan de bovenkant van de markt en voor dat marktsegment normale prijzen hanteerde (en dat Bridge bepaalde prijzen zelfs heeft verhoogd op aangeven van franchisenemers, omdat die van mening waren dat Bridge te goedkoop was in vergelijking met de concurrentie), aldus het hof.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
3.1
Het hof heeft miskend dat als een franchisegever zijn franchisenemers ten onrechte verplicht om vaste prijzen te hanteren en hen aldus ten onrechte aan een strijdig met art. 6 Mededingingswet en daardoor nietig beding houdt, dit in beginsel een tekortkoming oplevert in de uitvoering van de franchiseovereenkomst, althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval niet zo zou zijn. Althans geeft het oordeel van het hof dat in deze zaak Bridge niet is tekortgeschoten jegens de franchisenemers vanwege haar prijsbeleid en de verplichting om vaste prijzen te hanteren omdat, kort gezegd, de franchisenemers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij daardoor opdrachten hebben gemist, blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd. Dat de franchisenemers (volgens het hof) geen nadeel hebben ondervonden van de vaste prijzen of dat Bridge de prijzen zelfs op hun aangeven zou hebben verhoogd, brengt immers niet mee — althans valt dat zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien — dat Bridge niet is tekortgeschoten jegens de franchisegevers, maar hooguit dat de franchisenemers mogelijk niet met succes een (volledige) vordering tot schadevergoeding jegens Bridge op deze grond zullen kunnen instellen, omdat zij geen schade hebben geleden of omdat eventuele schade hunzelf valt toe te rekenen (art. 6:101 BW). Dat laat echter het bestaan van de tekortkoming van Bridge onverlet.
3.2
Gegrondbevinding van onderdeel 3.1 vitieert de oordelen van het hof in r.o. 3.12.1 en 3.12.8 dat de franchisenemers hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd over de tekortkomingen van Bridge, en dat zij op grond van die tekortkomingen hun franchiseovereenkomst (met gevolg) tussentijds hebben opgezegd dan wel (met gevolg) buitengerechtelijk ontbonden, en dat het hof er daarom van uit zal gaan dat de franchisenemers hun overeenkomsten met Bridge niet hebben opgezegd dan wel ontbonden. Dit vitieert ook het daarop voortbouwende oordeel in r.o. 3.12.10 dat de franchisenemers tegen de vorderingen van [verweerder 2] c.s. niet het verweer kunnen voeren dat zij de franchiseovereenkomsten tussentijds hebben opgezegd dan wel buitengerechtelijk hebben ontbonden, en de daarop voortbouwende oordelen in r.o. 3.15.1–3.19.5, waar het hof oordeelt dat de franchisenemers zijn tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomsten en onrechtmatig hebben gehandeld door beslaglegging, en op grond daarvan fees, schadevergoeding c.a. moeten betalen.
3.3
Ook vitieert gegrondbevinding van onderdeel 3.1 's hofs oordeel in r.o. 3.9.6 (in fine), dat mede op r.o. 3.12.6 voortbouwt.
4. Risicoaansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging
Inleiding op de klachten
Het hof in r.o. 3.15.7 geoordeeld dat [eiser 4] aansprakelijk is voor de schade die Bridge zou hebben geleden als gevolg van het door de franchisenemers gelegde derdenbeslag, en heeft het vervolgens overeenkomstig dat oordeel hetzelfde geoordeeld ten aanzien van de andere vier franchisenemers (r.o. 3.16.2 ([eiser 1]), 3.17.3 ([eiser 2]), 3.18.2 ([eiser 3]), 3.19.2 ([eiser 5])). Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar het arrest Hoda/Mondi, dat op de beslaglegger de risicoaansprakelijkheid rust voor de door het beslag veroorzaakte schade indien de vordering waarvoor het beslag wordt gelegd geheel ongegrond blijkt en volledig wordt afgewezen, maar dat als de vordering gedeeltelijk wordt afgewezen, geen sprake is van risicoaansprakelijkheid, maar dat dan de aansprakelijkheid wordt beoordeeld op basis van de criteria die gelden voor misbruik van recht. Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat op [eiser 4] (c.q. de franchisenemers) de risicoaansprakelijkheid rust voor de schade die Bridge heeft ondervonden van de genoemde derdenbeslagen, nu de vorderingen van de franchisenemers waarvoor de genoemde derdenbeslagen zijn gelegd, geheel ongegrond blijken te zijn en dat de afwijzing van deze vorderingen door de rechtbank (zij het op een andere dan de door de rechtbank gehanteerde grond) in stand dient te blijven.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
4.1
Het oordeel van het hof dat de vorderingen van de franchisenemers waarvoor de genoemde derdenbeslagen zijn gelegd, geheel ongegrond blijken te zijn en dat de afwijzing van deze vorderingen door de rechtbank (zij het op een andere dan de door de rechtbank gehanteerde grond) in stand dient te blijven, nu het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van de nietigheid van de franchiseovereenkomsten en dat de franchisenemers hun stellingen inzake de tekortkomingen van Bridge onvoldoende hebben onderbouwd, zodat deze tekortkomingen niet zijn komen vast te staan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat niet gebleken is dat de vorderingen van de franchisenemers waarvoor de genoemde derdenbeslagen zijn gelegd, geheel ongegrond zijn; integendeel. De franchisenemers hebben hun beslagverzoek onder meer onderbouwd met een beroep op schending van art. 6 Mw en de daaruit voortvloeiende nietigheid.12. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat inderdaad sprake is van nietige bedingen in de franchiseovereenkomsten (c.q. het huishoudelijk reglement, waaraan de franchisenemers ook gebonden zijn en dat volgens de franchiseovereenkomsten trouwens ook integraal deel uitmaakt van de franchiseovereenkomsten13.) op grond van schending van het mededingingsrecht (zie r.o. 3.9.1–3.9.5). Daarnaast heeft het hof in r.o. 3.9.8 de juistheid in het midden gelaten van het betoog van de franchisenemers dat de relatiebedingen in hun franchiseovereenkomsten en het non-concurrentiebeding in de overeenkomst van [eiser 5], nietig zijn wegens strijdigheid met art. 6 Mw. Daardoor moet in cassatie ook van die juistheid veronderstellenderwijs worden uitgegaan. Een partij die haar wederpartij aan een ingevolge art. 6 Mw nietig beding houdt zoals in de onderhavige zaak, handelt in beginsel onrechtmatig.14. Nu (daadwerkelijk c.q. ten minste veronderstellenderwijs) vast staat dat Bridge de franchisenemers heeft gehouden aan wegens strijd met art. 6 Mw nietige bedingen, is daarmee dus in beginsel gegeven dat Bridge onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers en jegens hen aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door de franchisenemers geleden schade. Nu uit 's hofs oordelen (ten minste veronderstellenderwijs) voortvloeit dat de franchisenemers aldus in beginsel een vordering hebben op Bridge, kan niet worden geoordeeld dat de vorderingen van de franchisenemers waarvoor zij beslag hebben gelegd geheel ongegrond waren.
Anders dan het hof lijkt te hebben gemeend, doet de omstandigheid dat de in hoger beroep door de franchisenemers ingestelde rechtsvorderingen jegens Bridge in deze procedure niet zijn toegewezen, daar niet aan af. Daaruit vloeit immers niet voort dat (tussen partijen geldt dat) de vorderingsrechten ter verzekering waarvan beslag was gelegd, met bestaan (uit het voorgaande volgt, zoals gezegd, juist dat zij in beginsel (deels) wél bestaan). De vorderingen van de franchisenemers voor zover gestoeld op nietigheid wegens strijd met art. 6 Mw en daaruit voortvloeiende onrechtmatigheid (vorderingen 1., 2., 5. en 6.) zijn in eerste aanleg slechts afgewezen bij gebrek aan belang, omdat de rechtbank de vorderingen voor zover gegrond op dwaling al toewees. Over strijdigheid met art. 6 Mw is door de rechtbank niet inhoudelijk geoordeeld. In hoger beroep zijn de franchisenemers nog niet in de gelegenheid geweest hun vorderingen opnieuw, met een incidenteel hoger beroep, in te stellen, nu het hof had geoordeeld dat de gehele procedure in conventie was geschorst voordat zij hun memorie van antwoord c.q. memorie van grieven in incidenteel appel konden indienen (zie onderdeel 1.3–1.6). Hoe dan ook is in hoger beroep niet komen vast te staan dat de vorderingen waarvoor beslag was gelegd, geheel ongegrond waren. Integendeel, zoals hiervóór uiteengezet, vloeit uit het oordeel in hoger beroep dat het prijsbindingsbeding nietig was terwijl daarnaast veronderstellenderwijs geldt dat ook de relatiebedingen en het concurrentiebeding nietig waren, juist voort dat onrechtmatig is gehandeld jegens de franchisenemers en dat zij dus in zoverre wel degelijk in beginsel een vordering op Bridge hebben.
Het hof heeft het voorgaande geheel of deels miskend, althans is zijn oordeel dat de vorderingen van de franchisenemers waarvoor de genoemde derdenbeslagen zijn gelegd, geheel ongegrond zijn gebleken, tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende begrijpelijk.
Het oordeel van het hof ‘dat geen sprake is van de nietigheid van de franchiseovereenkomsten’ is bovendien onjuist, althans onbegrijpelijk, nu immers de bepalingen waarin de verticale prijsbinding is vervat in met name het huishoudelijk reglement (dat volgens de tekst van de franchiseovereenkomsten integraal daarvan deel uitmaakt)15. volgens het hof nietig zijn, zodat in zoverre wél sprake is van nietigheid, en daaruit voortvloeiende onrechtmatigheid/aansprakelijkheid.
In elk geval geldt dat de vorderingen van de franchisenemers waarvoor beslag was gelegd dus gedeeltelijk gegrond waren, althans in elk geval niet gelijk te stellen met vorderingen die ‘geheel ongegrond’ zijn als bedoeld in het arrest Hoda-Mondi, ook at zijn de rechtsvorderingen van de franchisenemers uiteindelijk afgewezen. Nu er een grondslag bestond voor partiële nietigheid van de franchiseovereenkomsten c.q. van het huishoudelijk reglement, maar die overeenkomsten voor het overige niet nietig zijn verklaard, had het hof aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik voor recht, uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval, moeten beoordelen of het beslag zodanig lichtvaardig of voor een te hoog bedrag was gelegd dat de franchisenemers voor de als gevolg van het beslag geleden schade aansprakelijk waren. Dat het hof toch de franchisenemers risicoaansprakelijk heeft gehouden, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom in de onderhavige situatie, waarin het hof gedeeltelijke nietigheid wegens schending van het mededingingsrecht heeft aangenomen en in zoverre de franchisenemers in het gelijk heeft gesteld ten aanzien van deze grondslag voor hun beslagverzoek, de vorderingen van de franchisenemers niet zijn gelijkgesteld met partieel gegronde vorderingen ten aanzien waarvan de criteria voor misbruik van recht moeten worden toegepast, maar gelijk zijn gesteld met ‘geheel ongegronde’ vorderingen.
4.2
Althans heeft het hof miskend dat het nog niet kon oordelen dat de vorderingen van de franchisenemers ‘geheel ongegrond’ waren, nu het geding met betrekking tot een belangrijk deel van de door de franchisenemers tegen Bridge ingestelde vorderingen — zie r.o. 3.5.1 — nog geschorst is op grond van art. 29 Fw, waardoor nog niet tussen de franchisenemers en Bridge c.q. [verweerder 2] c.s. is komen vast te staan dat de vorderingen van de franchisenemers geheel ongegrond waren. Het hof had het oordeel over de aansprakelijkheid voor schade geleden door de beslaglegging dan ook moeten aanhouden totdat ook op die vorderingen zou zijn beslist.
5. Voortbouwklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande oordelen vitieert ook alle daarop voortbouwende oordelen van het hof, waaronder de beslissingen in 3.20.1–3.20.5 en het dictum.
Vordering
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2018
In faillissement.
Het bestreden arrest vermeldt als vestigingsplaats ‘Budel’ (gemeente Cranendonck). Dat is (kennelijk) het (voormalige) kantooradres, maar de statutaire zetel van de vennootschap is Weert.
Advocaat in laatste feitelijke instantie van verweerders 1, 2 en 3. Het bestreden arrest vermeldt abusievelijk mr. H. Knotter te 's‑Hertogenbosch als advocaat van Bridge Benelux B.V. Op 20 mei 2016 heeft mr. J.W.B. baron van Till zich echter (ook ten aanzien van Bridge Benelux B.V.) in de plaats gesteld van mr. H. Knotter, zie het roljournaal en zie ook de pleitnotities van mr. Van Till in hoger beroep, waarin hij zichzelf als advocaat van Bridge Benelux B.V. aanduidt. Mr. Van Till heeft mij (SK) dit desgevraagd nog eens bevestigd.
Zie het roljournaal: ‘[…] mr. R. Janssen vr. ontslag van instantie in conventie: niet mogelijk, conventie van rechtswege geschorst'; […]’. Zie ook r.o. 3.4.1.
Onder de partijaanduidingen op p. 1 is vermeld:‘[De franchisenemers]ContraVoorheen: [Bridge]nu1. [[verweerder 2]]En2. [[verweerster 3]]’.
Zie de partijaanduidingen op de pleitnota van mr. Loeffen: Bridge wordt daarbij niet genoemd.
Zie aldus ook r.o. 3.3.4 in fine, en bijvoorbeeld r.o. 3.6 en 3.10.3.
Dagvaarding [eiser 2] c.s. p. 16–17; dagvaarding [eiser 1] p.2; antwoordakte p. 5; pleitaantekeningen mr. Van Gastel in eerste aanleg p. 2–3; vonnis rechtbank r.o. 4.3–4.9; pleitnota mr. Van Gastel in appel § 11–12.
Pleitnota in appel, § 11: ‘Het beroep op dwaling is anders dan Bridge (In conventie) stelt gelet op de redelijkheid en billijkheid niet contractueel uit te sluiten, zoals zij wel in de zaak van [eiser 5] heeft willen doen. Ware het anders dan zou Bridge zichzelf een vrijbrief gegeven hebben om de franchisenemers op alle mogelijke manieren om de tuin te leiden.’
Hij had op dat moment onvoldoende informatie c.q. onvoldoende aanleiding om die conclusie al te trekken; [eiser 5] zou (ook) dit nader hebben toegelicht als hij van het hof de gelegenheid had gekregen alsnog bij memorie van antwoord in conventie te reageren op het beroep op het vervalbeding in de memorie van grieven.
Zie de derde subalinea van r.o. 3.15.7, onder verwijzing naar productie 71 van Bridge c.s.
Zie bijvoorbeeld art. 4 lid 5 (t.a.v. [eiser 4]), 6 lid 4, 7 lid 5 van de franchiseovereenkomsten, weergegeven in r.o. 3.1. sub c.
HR 20 december 2013, ECLI:NL.HR:2013:2123 (BP/Benschop).
Zie voetnoot 13.