HR, 27-04-1990, nr. 13835
ECLI:NL:PHR:1990:AB8149
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-1990
- Zaaknummer
13835
- LJN
AB8149
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AB8149, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AB8149
ECLI:NL:PHR:1990:AB8149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AB8149
- Vindplaatsen
NJ 1991, 121 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 27‑04‑1990
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Goede procesorde. Omvang hoger beroep. Processuele band tussen vorderingen in conventie en in reconventie. Ondubbelzinnige verklaring vereist voor beperking hoger beroep in appeldagvaarding.
27 april 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.835
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
de maatschap [verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, thans M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – heeft bij exploot van 11 maart 1983 eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van f 25.606,-- met de wettelijke rente vanaf 11 februari 1983.
Nadat [eiseres] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie de veroordeling van [verweerster] gevorderd had tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van f 245.000,-- met de wettelijke rente, heeft de Rechtbank achtereenvolgens de vier hierna onder 3 nader te omschrijven vonnissen gewezen.
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in voege als onder 3 nader aan de orde zal komen.
Bij arrest van 17 mei 1988 heeft het Hof [eiseres] niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
In eerste aanleg heeft [verweerster] veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van f 25.606,-- met rente voor in opdracht van [eiseres] verrichte accountantswerkzaamheden. In reconventie heeft [eiseres] daarop vergoeding gevorderd van een bedrag van f 245.000,-- als schade die het gevolg zou zijn geweest van aan haar door [verweerster] gegeven onjuiste adviezen. De Rechtbank heeft ter zake van deze vorderingen de volgende vonnissen gewezen:
i Bij vonnis van 7 juli 1983 werd in conventie en in reconventie een comparitie van partijen bevolen.
ii Bij vonnis van 24 november 1983 werd de vordering in conventie tot een bedrag van f 19.234,-- in hoofdsom toegewezen en aan [verweerster] een bewijsopdracht verstrekt, terwijl in reconventie een deskundigenbericht werd bevolen.
iii Bij vonnis van 10 juli 1986 werd in conventie wederom een deel van de vordering, thans f 6.372,-- in hoofdsom, toegewezen en in reconventie aan [verweerster] opgedragen nadere feiten en omstandigheden met betrekking tot de door haar aan [eiseres] gegeven adviezen te stellen.
iv Bij vonnis van 12 maart 1987 werd in conventie [eiseres] in de kosten veroordeeld en werd de eis in reconventie afgewezen, eveneens met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
Bij exploit van 11 juni 1987 is [eiseres] in hoger beroep gekomen, in de bewoordingen van dit exploit ‘’tegen de vonnissen door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 7 juli 1983, 24 november 1983, 10 juli 1986 en 12 maart 1987, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen’’ en heeft zij gevorderd dat het Hof behage ‘’te vernietigen de vonnissen op 7 juli 1983, 24 november 1983, 10 juli 1986 en 12 maart 1987, door de Arrondissementsrechtbank te Roermond gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde, de maatschap [verweerster] Registeraccountants, alsnog af te wijzen, hetzij door haar daarin niet ontvankelijk te verklaren, hetzij door haar deze te ontzeggen.’’
Bij exploit van 12 oktober 1987 heeft [eiseres] vervolgens aan [verweerster] doen aanzeggen, kort samengevat, dat zij met handhaving van het voormelde exploit van 11 juni 1987 dit exploit wenste te rectificeren in dier voege dat zij in hoger beroep komt tegen de vonnissen van de Rechtbank van 10 juli 1986 en 12 maart 1987 ‘’tussen appellante als eiseres in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in reconventie gewezen’’ en dat het petitum aldus wordt gelezen dat het Hof deze beide vonnissen ‘’tussen partijen in reconventie gewezen’’ zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog geïntimeerde zal veroordelen aan appellante een bedrag van f 245.000,-- te voldoen.
Het Hof heeft [eiseres] in haar hoger beroep niet ontvankelijk geoordeeld op gronden die zich als volgt laten samenvatten. Het Hof is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat bij het exploit van 11 juni 1987 slechts hoger beroep was ingesteld tegen de vier vonnissen van de Rechtbank, voor zover deze in conventie waren gewezen. Het hof heeft voorts aangenomen dat bij het exploit van 12 oktober 1987 wederom hoger beroep is ingesteld, nu tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen, en dat dit exploit ‘’blijkens de tekst’’ daarvan tevens diende ter vervanging van het exploit van 11 juni 1987, zodat het voormelde appel van deze vonnissen in conventie kwam te vervallen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het exploit van 12 oktober 1987 niet kan worden beschouwd ‘’als een verbetering gelijk aan of soortgelijk als die’’, bedoeld in art. 92 Rv.. Een en ander heeft het Hof tot de slotsom gebracht dat het appel van de vonnissen, voor zover in conventie gewezen, is ingetrokken en dat het appel tegen de voormelde twee vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, na het verstrijken van de appeltermijn is ingesteld.
Hiertegen richt het middel een reeks klachten.
3.2 Bij de behandeling van deze klachten moet het volgende worden voorop gesteld.
Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij één vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij ‘’als eiser’’ en de andere partij ‘’als gedaagde’’, noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv. niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terugkomen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.
Een en ander geldt ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook de samenhang in materieel opzicht bestaat, waarvan hiervoor werd overwogen dat hij vaak aanwezig is. Het al of niet bestaan van een zodanige samenhang – waarvan het vaak voorkomen mede een rechtvaardiging voor de hiervoor weergegeven regels vormt – is wegens de uiteenlopende aard van deze samenhang en de daaraan verbonden onzekerheden niet geschikt om in dit verband als een afzonderlijke maatstaf te worden gehanteerd.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij zijn oordeel dat [eiseres] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen in verschillende opzichten van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Bij de dagvaarding van 11 juni 1987 werd in beginsel tegen de vier vonnissen van de Rechtbank in hun geheel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft niet vastgesteld dat in die dagvaarding een verklaring is opgenomen, waaruit de wederpartij heeft moeten afleiden dat in die vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, is berust, een conclusie die de tekst van die dagvaarding ook niet zou toelaten. Het exploit van 12 oktober 1987, strekkende tot ‘’rectificatie’’ van deze dagvaarding, kan dan ook niet anders worden opgevat dan als een – in weerwil van de toen bestaande zienswijze van [eiseres] niet noodzakelijke – nadere omlijning van dit hoger beroep.
Hoewel het middel ter zake van het voorgaande slechts een beperkt aantal klachten bevat, die zich toespitsen op de in het middel verdedigde toepasselijkheid van de artt. 90-96 Rv., tast het voldoende schakels in ’s Hofs redenering aan om doel te treffen, in het bijzonder voor zover het klaagt over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs uitleg van het exploit van 12 oktober 1987, en aanvoert, kort samengevat, dat de situatie die na de dagvaarding van 11 juni 1987 en dat exploit, waarbij die dagvaarding was gehandhaafd, was ontstaan, er niet aan in de weg stond aan te nemen dat [eiseres] tijdig in hoger beroep was gekomen en bij memorie van grieven tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen, grieven kon richten.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad zelf recht kan doen als hierna weergegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 17 mei 1988;
verklaart [eiseres] ontvankelijk in haar hoger beroep, gericht tegen de vonnissen van de Rechtbank van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen;
verwijst de zaak naar voormeld Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 734,-- aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 27 april 1990.
Conclusie 27‑04‑1990
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Goede procesorde. Omvang hoger beroep. Processuele band tussen vorderingen in conventie en in reconventie. Ondubbelzinnige verklaring vereist voor beperking hoger beroep in appeldagvaarding.
Nr. 13.835
Zitting 23 maart 1990
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake
[eiseres] B.V.
tegen
De maatschap [verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.1 Aan r.o. 1 van het bestreden arrest van het hof ontleen ik het volgende. Verweerster in cassatie [verweerster] heeft thans eiseres [eiseres] gedagvaard tot betaling van Fl. 25.606,- c.a. voor in opdracht en voor rekening van [eiseres] verrichte accountantswerkzaamheden. In reconventie heeft [eiseres] van [verweerster] gevorderd een bedrag van Fl. 245.000,- als vergoeding van schade die het gevolg zou zijn van een haar door [verweerster] gegeven onjuist (fiscaal) advies. Bij haar eerste tussenvonnis van 7-7-1983 heeft de rechtbank in conventie en in reconventie een comparitie van partijen bevolen; bij het tweede dd. 24-11-1983 is o.m. in conventie een bedrag van Fl. 19.234,- toegewezen, en in reconventie een deskundigenonderzoek bevolen; bij het derde tussenvonnis dd. 10-7-1986 is in conventie het resterende deel van de gevorderde hoofdsom toegewezen en in reconventie aan [verweerster] opgedragen nadere feiten te stellen; en bij het eindvonnis dd. 12-3-1987 heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] in reconventie afgewezen, en haar in conventie en in reconventie in de kosten veroordeeld.
1.2 [eiseres] heeft bij exploit van dagvaarding dd. 11-6-1987 hoger beroep ingesteld tegen de vier vonnissen van de rechtbank, ‘’tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen’’ en gevorderd dat het hof deze zal vernietigen en, ‘’opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde, de maatschap [verweerster], alsnog af zal wijzen…’’.
1.3 Bij exploit dd. 12-10-1987 (door het hof op p. 2 t/m 5 van het arrest a quo in zijn geheel overgenomen) heeft [eiseres] aan [verweerster] doen aanzeggen dat zij, onder handhaving van het exploit van 6 juni 1987 (lees: 11 juni 1987), bedoeld exploit wenste te rectificeren in dier voege dat zij in hoger beroep komt tegen de vonnissen van de rechtbank dd. 10-7-1986 en 12-3-1987 ‘’tussen appellante als eiseres in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in reconventie gewezen’’ en dat het petitum verbeterd gelezen dient te worden aldus dat het hof de beide vonnissen tussen partijen in reconventie gewezen zal vernietigen en, ‘’opnieuw rechtdoende, alsnog … geïntimeerde (zal) veroordelen om … aan appellante te voldoen een bedrag ad Fl. 245.000,- …’’.
1.4 [verweerster] heeft de niet ontvankelijkheid van het appèl ingeroepen, en het hof heeft in r.o. 3 op p. 7 van zijn arrest dienovereenkomstig beslist.
2.1 Tegen deze niet ontvankelijkverklaring heeft [eiseres] zich van beroep in cassatie voorzien. Er is een middel aangevoerd dat is verdeeld in twee onderdelen. [verweerster] hebben verweer gevoerd.
2.2 Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat het hof het karakter van het herstel- of rectificatie-exploit als nader exploit heeft miskend omdat dit exploit niet diende ter vervanging van de eerder uitgebrachte dagvaarding, maar ter correctie ervan in die zin dat in de eerder – tijdig – uitgebrachte dagvaarding in plaats van de aanvankelijk foute aanzegging en petitum (betreffende de conventionele beslissing) een verbeterde aanzegging en petitum (betreffende de reconventionele beslissing) wordt gelezen; althans dat ’s hofs oordeel dienaangaande ongenoegzaam begrijpelijk is gemotiveerd.
2.3 Het tweede onderdeel acht onjuist althans onvoldoende gemotiveerd ’s hofs oordeel (r.o. 3, derde alinea) dat op de vervanging van een geldige dagvaarding door een nieuwe wet een andere inhoud zelfs analoge toepassing van de regeling vervat in de artt. 90-96 Rv. niet in aanmerking komt; althans had het hof een en ander dienen te toetsen aan de eisen van een goede procesorde.
3.1 De regeling van de artt. 90 e.v. Rv., en met name die betreffende de mogelijkheid fouten in een dagvaarding te herstellen door het uitbrengen van een herstelexploit, heeft blijkens de MvT van de wet van 30-5-1985 S. 304 tot wijziging van enige bepalingen betreffende nietigheid in het burgerlijk geding (II 1983-1984, 18.484, nrs. 1-3 p. 3/4) ten doel ‘’het herstel van vormverzuimen in dagvaardingen’’ mogelijk te maken en bij te dragen tot ‘’deformalisering van het burgerlijk procesrecht’’ (zie over dit begrip o.m. Funke in de bundel Naar behoren, 1982 p. 33 e.v. en in de Haardt-bundel, 1983 p. 59 e.v., en in laatstgenoemde bundel ook Minkenhof, p. 15 e.v. en Ten Kate, p. 73 e.v. en 77 e.v.). Met vormfouten bedoelt men fouten of omissies in een dagvaarding, welke dat stuk nietig kunnen doen zijn, maar, na tijdig herstel ervan, de wederpartij in zijn verdediging niet hebben kunnen benadelen. Voorbeelden ervan zijn: het aanzeggen van een verkeerde dag (HR 21-10-1988 NJ 1989, 241 WHH), het vermelden van een verkeerde woonplaatsaanduiding van de gedaagde en het weglaten van de maand in de datum van een dagvaarding (HR 25-10-1985, NJ 1986, 473 en HR 7-2-1986 NJ 1986, 474 met noot van Haardt), en dergelijke. Anders is dit als de fouten of omissies de wederpartij wèl kunnen benadelen, zoals in het geval dat door het gemaakte vormverzuim de oproeping de gedaagde niet heeft bereikt (vergelijk HR 9-6-1989 RvdW 1989, 165), of dat de verweerder te laat, d.w.z. na het verstrijken van de cassatietermijn, in het bezit komt van de cassatiemiddelen (HR 9-12-1988 NJ 1989, 262). Vergelijk Burgerlijke Rechtsvordering (F.M.J. Jansen) aant. 1 en 2 ad art. 92 en aant. 1, 2 en 5 ad art. 94.
3.2 In het onderhavige geval gaat het m.i., anders dan [eiseres] aanvoert, niet om een, de gedaagde in zijn verdediging niet benadelende, vormfout, of om een kennelijke verschrijving, maar veeleer om een ‘’materiële’’, inhoudelijke fout, die de wederpartij wel degelijk in haar verdediging zou kunnen benadelen, en die daarom niet bij herstelexploit kan worden ‘’uitgewist’’.
3.3 Het herstelexploit diende er immers toe om, onder handhaving van het oorspronkelijke appèlexploit – maar alleen wat betreft de datum ervan, de namen van partijen en de dienende dag – niet langer de beslissingen in conventie, maar die in reconventie als onderwerp van het hoger beroep aan te wijzen, en wel op een tijdstip dat het niet meer mogelijk was een nieuwe appeldagvaarding in reconventie uit te brengen, daar de termijn reeds vier maanden tevoren was verstreken.
3.4 In het geval dat een vordering in reconventie zò verknocht is met die in conventie – bijv. als de reconventie weinig meer inhoudt dan verweer tegen de conventie –, dat er in wezen slechts van aspecten van eenzelfde vordering sprake is, acht ik de door Heemskerk (De eis in reconventie, diss. Leiden 1972 nrs. 110 en 111) verdedigde leer van de eenheid van conventie en reconventie aantrekkelijk; indien echter tussen beide vorderingen géén samenhang bestaat, lijkt het mij in het algemeen duidelijker en dus beter ze ook als afzonderlijke, van elkaar onafhankelijke gedingen te behandelen, zie Burgerlijke Rechtsvordering (J. Gerretsen) art. 250 aant. 10, p. I-550 sub a. en b. en vergelijk in dezelfde bundel H.L. Wedeven, aant. 3 ad art. 339. In casu gaat het om wezenlijk verschillende vorderingen: de conventie betreft het door [eiseres] niet betalen van een bedrag van ca. Fl. 25.000,- wegens de door haar aan [verweerster] opgedragen accounts-werkzaamheden, en de reconventie betreft de gestelde beroepsfout van [verweerster], bestaande in het geven van een verkeerd (fiscaal) advies, waardoor [eiseres] een schade van Fl. 245.000,- zou hebben geleden. Daarom gaat het in dit geval, naar ik meen, niet om een vormfouten, maar om een fout, die de inzet van het geschil zelf betreft, en waarvan het herstel in strijd zou komen met de strikte, want de rechtszekerheid dienende, regeling van de appèltermijnen, terwijl deze fout [verweerster] ook wel in hun verdediging kan hebben benadeeld. Immers, na ontvangst van het eerste exploit zullen de maten, opgelucht dat de beroepsfout ten bedrage van een kwart miljoen gulden hun niet langer boven het hoofd hing, hun verdediging in appèl uitsluitend hebben toegespitst op bijv. het verzamelen van bewijs van de door hen verrichte accountantswerkzaamheden, in plaats van op vragen omtrent beroepsfouten.
3.5 Hier ligt éen van de verschillen met de door [eiseres] in zijn toelichting op p. (11? en/of) 13 genoemde zaak onder rolnr. 13.874, inzake Van der Kloof/CSU, waarin mijn ambtgenoot Ten Kate op 9 maart j.l. heeft geconcludeerd, waar overigens een herstel-exploit geen rol speelde. Het ging om ’s hofs oordeel, uitsluitend berustend op uitleg van het appel-exploit, dat het appel beperkt was tot de conventie, hoewel het ook aan de wederpartij duidelijk was dat de reconventie daarin eveneens was betrokken.
3.6 Ook het door de raadsman van [eiseres] genoemde arrest HR 10-8-1989 NJ 1989, 844, waarin wèl een herstel-exploit voorkwam, maar géén vordering in reconventie was ingesteld, verschilt m.i. wezenlijk van het onderhavige geval. Daar had een partij hoger beroep ingesteld tegen twee tussenvonnissen, maar verzuimd ook het eindvonnis te vermelden. Uw Raad was van oordeel dat het oorspronkelijk exploit geen andere uitleg toeliet dan dat het ook tegen het eindvonnis was gericht. In het onderhavige geval echter is een zodanige, voor [eiseres] gunstige, uitleg van het eerste exploit m.i. bepaald niet mogelijk.
3.7 Het gaat hier m.i. evenmin om een kennelijke vergissing, d.w.z. een mededeling waarvan de wederpartij zonder meer had kunnen begrijpen dat deze op een vergissing berustte. Het is immers niet uitgesloten dat de raadsman van [eiseres] van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan: hij kan hebben miskend (hij zal dan niet de enige zijn) dat in het in de conventie berechte geval niet gold de hoofdregel van art. 337 Rv., dat van een interlocutoir vonnis appèl mogelijk is tegelijk met het eindvonnis, maar juist de uitzondering op die regel, inhoudend dat beslissingen in een vonnis, waarbij de rechter aan het proces omtrent enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een eind heeft gemaakt, van dat vonnis in zoverre een eindvonnis maken, dat na verloop van de appèltermijn zelfstandig in gewijsde gaat (zie Hugenholtz-Heemskerk, 1988 nrs. 83 en 181, Burgerlijke Rechtsvordering (H.L. Wedeven) art. 337 aant. 1 t/m 3). Weliswaar is juist de stelling van [eiseres], dat het in dit geval zinloos was een appèlexploit uit te brengen m.b.t. de vordering in conventie die reeds kracht van gewijsde had, maar datzelfde geldt voor ieder processtuk dat op een onjuiste rechtsopvatting berust. Van een aan (de raadsman van) [verweerster] zonder meer kenbare ‘’vergissing’’ kan men m.i. derhalve niet spreken. Ook ben ik het volstrekt eens met de stelling van de raadsman van [eiseres] dat het onbillijk is een partij de dupe te laten worden van een fout van zijn raadsman; dit is in ons stelsel echter veelal onvermijdelijk, en in elk geval is het minder onbillijk dan indien de wederpartij voor die fout zou moeten boeten.
3.8 Kortom: voor het instellen van appèl tegen de beslissingen in conventie was het op het tijdstip van uitbrengen van het eerste exploit voor [eiseres] al veel te laat (zie de in de schriftelijke toelichting van [eiseres]’ raadsman op p. 6 sub 3.2 genoemde gegevens); hij had op dat moment nog wel kunnen appelleren van de beslissing in reconventie, maar niet meer vier maanden plus een dag later. Zou het hof het herstelexploit geldig hebben geacht, dan zou, naar mijn mening, inbreuk zijn gemaakt op de bepalingen omtrent appèltermijnen, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met de strekking van de boven sub 3.1 genoemde wet van 1985, die slechts beoogde het procesrecht te deformaliseren, niet het te deformeren.
3.9 Het bovenstaande brengt mij ertoe zowel het eerste, als ook het tweede onderdeel van het middel ongegrond te achten: naar mijn mening heeft het hof het karakter van een herstelexploit niet miskend, en was het terecht van oordeel dat in dit geval ook geen plaats was voor analoge toepassing van de artt. 90 e.v. Rv.; dat zou, in tegenstelling met wat [eiseres] betoogt, juist in strijd zijn geweest met de eisen van een goede procesorde. ’s Hofs beslissing lijkt mij ook niet onvoldoende noch onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het hof het exploit heeft uitgelegd, niet naar de uiterlijke vorm ervan, maar naar zijn inhoud en strekking.
4. Ik concludeer daarom tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,