De samenvatting grotendeels ontleend aan rov. 3.2 van het bestreden arrest.
HR, 24-06-2016, nr. 15/00400
ECLI:NL:HR:2016:1310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/00400
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1310, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:294, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1310, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2014
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Aannemingsovereenkomst. Beëindiging werk in onvoltooide staat. Uitleg art. 14 lid 8 UAVTI 1992. Vertraging van meer dan twee maanden. Vraag of nog werkzaamheden zijn of hadden kunnen worden verricht. Cassatiegeding ten aanzien van een der partijen geschorst (art. 29 Fw).
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/00400
RB/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AANNEMERS- EN STAALCONSTRUCTIEBEDRIJF AAN DE STEGGE B.V.,gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Kuipers,
t e g e n
1. COMBINATIE HEIJMANS-IMTECH V.O.F.,gevestigd te Rosmalen,
2. HEIJMANS INFRASTRUCTUUR B.V.,gevestigd te Rosmalen,
3. IMTECH NEDERLAND B.V.,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Aan de Stegge en de Combinatie c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 271883/HA ZA 09-1834 van de rechtbank van Utrecht van 17 februari 2010, 24 november 2010 en 21 december 2011;
b. de arresten in de zaak 200.104.908 van het gerechtshof Arnhem van 25 september 2012 en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 september 2014 heeft Aan de Stegge beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Combinatie c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
Bij brief van 25 november 2015 heeft Aan de Stegge aan de Hoge Raad bericht dat Imtech op 13 augustus 2015 failliet is verklaard, alsmede de Hoge Raad verzocht het geding te schorsen en een termijn te bepalen waarbinnen zij de curatoren van Imtech tot overneming van het geding kan oproepen. Met toestemming van de Hoge Raad heeft Aan de Stegge de curatoren vervolgens opgeroepen tegen de rolzitting van 18 december 2015. De curatoren hebben het geding niet overgenomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot:
- schorsing op de voet van art. 29 Fw van de procedure in conventie tussen Aan de Stegge en Imtech;
- verwerping van het cassatieberoep in de procedure voor het overige.
De advocaat van Aan de Stegge heeft bij brief van 28 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Nu de door Aan de Stegge in conventie tegen Imtech ingestelde vordering een rechtsvordering is die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en de Procureur-Generaal op de faillissementsdatum nog geen conclusie had genomen, zodat art. 30 lid 1 Fw niet van toepassing is (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305), is het geding in conventie tussen deze partijen als gevolg van de faillietverklaring op de voet van art. 29 Fw geschorst.
3.2
Aangezien de curatoren het geding in reconventie niet hebben overgenomen en Aan de Stegge niet om ontslag van de instantie heeft gevraagd, kan het geding in reconventie tussen Imtech en Aan de Stegge ingevolge art. 27 lid 2 Fw buiten bezwaar van de boedel worden voortgezet.
3.3
Voor zover het geding niet is geschorst, kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat het geding in conventie tussen Aan de Stegge en Imtech is geschorst op 13 augustus 2015;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt Aan De Stegge in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Combinatie en Heijmans Infrastructuur begroot op € 6.467,37 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Aannemingsovereenkomst. Beëindiging werk in onvoltooide staat. Uitleg art. 14 lid 8 UAVTI 1992. Vertraging van meer dan twee maanden. Vraag of nog werkzaamheden zijn of hadden kunnen worden verricht. Cassatiegeding ten aanzien van een der partijen geschorst (art. 29 Fw).
15/00400 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 15 april 2016 | |
Conclusie inzake: | |
Aannemers- en Staalconstructiebedrijf Aan de Stegge B.V., | |
eiseres tot cassatie, (hierna: ‘Aan de Stegge’), | |
tegen | |
1. Combinatie Heijmans-Imtech V.O.F., 2. Heijmans Infrastructuur B.V, 3. Imtech Nederland B.V. | |
verweerders in cassatie, (hierna: ‘de Combinatie’). |
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die door het hof zijn vastgesteld in rov. 2.2 t/m 2.20 van zijn arrest van 2 september 2014. Zij luiden als volgt:
2.2
Naar aanleiding van een openbare aanbesteding heeft de rechtsvoorgangster van Vitens op 26 juni 2006 een aannemingsovereenkomst gesloten met de Combinatie voor de realisatie van een nieuw pompstation in Tuil en ’t Waal.
2.3
Bij overeenkomst van 18 september 2006 heeft de Combinatie een aantal, met name werktuigbouwkundige en elektrotechnische werkzaamheden uit de aanneemovereenkomst in onderaanneming opgedragen aan Aan de Stegge. De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“(…)
1. Onderwerp
1.1
Het uitvoeren van:
- Alle werkzaamheden als bedoeld onder deel 4.2 Werktuigbouwkundige Installaties, deel 4.3 Elektrotechnische installaties, alsmede deel 4.1 Stabubestek hoofdstuk 53 Sanitair;
- het testen en desinfecteren van het nieuwe pompstation;
- Het leveren van muurstukken;
- Het leveren van schroefhuizen t.b.v. bevestiging filterbuizen in filterbodemplaat.
(...)
1.5
Voor wat het aandeel van de opdrachtnemer in het werk betreft heeft de opdrachtnemer dezelfde verplichtingen die de opdrachtgever met betrekking tot het gehele werk op zich heeft genomen.
(…)
2. Levering
2.1
Als uitgangspunt bij deze opdracht is uitgegaan dat de werkzaamheden aanvangen 26 juni 2006 en worden opgeleverd uiterlijk 24 april 2009, een en ander conform Algemeen Tijdschema versie 1.0.
2.2
Met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden zal de planning (bijlage 1) van de opdrachtgever leidend zijn.
(...)
3. Prijzen
3.1
De vaste prijs voor de in 1.1 genoemde werkzaamheden bedraagt € 3.870.000,00.
(...)
Indexering vindt niet plaats
(...)
6. Facturering/betaling
6.1
Facturering vindt als volgt plaats:
Conform betalingsschema versie C d.d. 26 juni 2006, als overeengekomen met Hydron Midden-Nederland.
6.2
Er worden geen vooruitbetalingen gedaan.
6.2
Aan de door de opdrachtnemer ingediende factuur dient een door de opdrachtgever voor akkoord getekende bon te zijn gehecht, waaruit blijkt dat door de opdrachtgever is geconstateerd dat de gefactureerde prestatie is geleverd, en een door de uitvoerder voor akkoord getekend mandagenregister.
(...)
6.5
De betaling zal geschieden na ontvangst betaling aan opdrachtgever (door haar opdrachtgever Hydron Midden-Nederland), en goedkeuring van de factuur van de opdrachtnemer, doch niet eerder dan na goedkeuring van opdrachtnemers werkzaamheden, mits de factuur voldoet aan alle in deze overeenkomst genoemde eisen.
(...)"
2.4
Op de overeenkomst van onderaanneming zijn de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van Technische Installatiewerken 1992 (UAVTI) van toepassing.
2.5 § 5
UAVTI luidt, voor zover thans van belang:
“1. De opdrachtgever zorgt er voor, dat de aannemer tijdig kan beschikken:
(...)
c. over de benodigde tekeningen en andere gegevens;
(...)
7. De opdrachtgever zal het aan de aannemer toekomende volgens de in de overeenkomst gestelde regelen voldoen. ”
2.6 § 14
UAVTI bepaalt, voor zover thans van belang:
"8. Wanneer door voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden de uitvoering van het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken is vertraagd, is de aannemer bevoegd het werk in onvoltooide staat te beëindigen.
(...)
10. De aannemer heeft alsdan recht op de aanneemsom, vermeerderd met de kosten die hij als gevolg van de niet-voltooiing heeft moeten maken en verminderd met dé hem door de beëindiging bespaarde kosten. Aanspraken van de aannemer en de opdrachtgever op hetgeen overigens ter zake van de overeenkomst verschuldigd is blijven onverlet. ”
2.7
De aanbestedingsleidraad bij het project ‘Nieuwbouw PS Tull en ’t Waal’ luidt onder meer:
“2.1 Karakter bestek
2.1.1
Algemeen
Het onderhavige bestek heeft een tweeledig karakter:
* traditionele of technische besteksonderdelen:
* het ontwerp wordt technisch voorgeschreven door de opdrachtgever
* toetsing vindt plaats door te controleren of het onderdeel volgens de technische specificaties is gemaakt en functioneert. Het functioneren van het onderdeel valt onder de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever.
* functionele besteksonderdelen:
* het ontwerp wordt door functionele randvoorwaarden en prestaties omschreven
* toetsing vindt plaats door na te gaan of aan alle randvoorwaarden wordt voldaan en of de genoemde prestaties geleverd kunnen worden. De te leveren prestatie valt onder de verantwoordelijkheid van de aannemer.
In het bestek is zo goed mogelijk aangegeven waar het functionele dan wel technische eisen en bepalingen betreffen.
2.1.2
Verantwoordelijkheden
Het technisch ontwerp blijft in alle gevallen voor de verantwoordelijkheid van de aannemer.
(...)
2.1.3
Nadere eisen
(...)
De uitwerking van het besteksontwerp en de detail engineering dient door de aannemer te worden vervaardigd onder de in dit bestek vastgelegde randvoorwaarden.
De aannemer verplicht zich door het aannemen van dit werk, alle werkzaamheden te verrichten die noodzakelijk zijn om het werk goed werkend op te leveren volgens de eisen in dit bestek. Dit geldt ook wanneer bepaalde, voor de detailengineering, de bouw, het in bedrijf nemen of de goede werking in het algemeen, noodzakelijke werkzaamheden niet met name in dit bestek genoemd zijn.
(...)”
2.8
Aan de Stegge heeft op haar beurt de uitvoering van de elektrotechnische installatie in onderaanneming tegen een onderaanneemsom van € 740.000,- opgedragen aan Unica Bodegraven B.V. (hierna: Unica).
2.9
Omstreeks januari 2007 zijn op het project heipalen gebroken. Dit heeft tot een vertraging in de (bouwkundige) werkzaamheden tot januari 2008 geleid.
2.10
Op 12 juni 2007 heeft Aan de Stegge een factuur voor de tweede termijn van € 387.000,-- aan de Combinatie verstuurd.
2.11
Bij brief van 16 mei 2008 heeft Unica aan Aan de Stegge laten weten dat zij het werk in onvoltooide staat beëindigt, omdat - kort gezegd - betalingen en essentiële informatie uitblijven. Aan de Stegge heeft op 26 mei 2008 een kopie van deze brief aan de Combinatie verstuurd en aangekondigd dat zij in navolging van Unica overweegt om het werk te schorsen.
2.12
Op 30 mei 2008 heeft Aan de Stegge een aanmaning voor de tweede termijn aan de Combinatie verstuurd met de mededeling dat zij overweegt om het werk te schorsen indien niet binnen twee weken wordt betaald.
2.13
De Combinatie heeft in juni 2008 de tweede termijnfactuur betaald.
2.14
Op 12 juni 2008 heeft Aan de Stegge een factuur voor de derde termijn van € 387.0000,- aan de Combinatie gestuurd.
2.15
Bij brief van 19 juni 2008 heeft Aan de Stegge aan de Combinatie bericht:
“In onze aanmaning van 30 mei hebben wij u de gelegenheid gesteld binnen twee weken de betaling van de tweede termijn inclusief de verschuldigde rente te voldoen. Tot op heden heeft u niet aan uw verplichtingen voldaan en rest ons nu geen andere mogelijkheid dan, zoals gemeld in ons gesprek op 18 juni op de bouwlocatie, het werk te schorsen tot u ons het verschuldigde volledig heeft betaald. ”
2.16
Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de Combinatie Aan de Stegge gesommeerd om haar werkzaamheden per direct te hervatten.
2.17
Bij brief van 1 september 2008 heeft Aan de Stegge aan de Combinatie bericht, voor zover thans van belang:
“Wij beëindigen het werk als bedoeld in het contract van 18 september 2006 in onvoltooide staat als bedoeld in artikel 14 lid 10 UAVTI. Voor zoveel nodig roepen wij ook hierbij de buitengerechtelijke ontbinding in van die overeenkomst.
Hiervoor zijn vele redenen aanwezig. Iedere reden op zich, maar zeker ook de opeenstapeling van deze redenen, rechtvaardigt in onze optiek de beëindiging en ontbinding als voornoemd.
Als redenen noemen wij onder meer:
1. vertraging van het project met meer dan 2 maanden:
a. het werk heeft een vertraging van meer dan één jaar ten gevolge van problemen die niet door ons zijn veroorzaakt. Deze vertraging loopt nog steeds op. We zijn daardoor inmiddels geconfronteerd met beëindiging van het werk in onvoltooide staat door Unica, onze belangrijkste onderaannemer voor de E-installaties, alsmede met uitloop van de planning en kostenverhogende omstandigheden zijdens andere toeleveranciers; b. het structureel uitblijven van (tijdige) antwoorden op uitstaande technische vragen, die eveneens hebben geleid tot grote vertragingen van meer dan twee maanden en die een efficiënte en economische afhandeling van het project in de weg hebben gestaan.
2. uitblijven van betalingen:
a. de betaling van de T termijn heeft ca. één jaar op zich laten wachten, terwijl wel aan de contractvoorwaarden voor betaling was voldaan;
b. onze 3e termijn is afgewezen door u zonder legitieme reden. U heeft in één van de bouwvergaderingen laten weten überhaupt (nog) niet tot betaling van de 3e termijn te willen overgaan.
3. uitblijven van tijdige medewerking:
a. op de opdrachtgever en u rust de verplichting ervoor te zorgen dat wij tijdig kunnen beschikken over de tekeningen, gegevens e.d. als bedoeld in artikel 5 UAVTI. Technische vragen van onze zijde werden/worden echter dermate moeizaam en met veel vertraging beantwoord dat het ons onmogelijk wordt gemaakt binnen de gestelde randvoorwaarden het project uit te voeren;
b. afwikkeling van meer- en minderwerk. De omvang hiervan is zodanig dat het niet van ons kan worden verlangd daaraan uitvoering te geven.
c. Aantoonbare schade als gevolg van vertragingen worden niet door opdrachtgever en u gehonoreerd.
(...)
Wij zullen onze kosten tot beëindiging inventariseren en u zo spoedig mogelijk hiervan in kennis stellen.”
2.18
Op 1 oktober 2008 heeft Aan de Stegge een eindfactuur ten bedrage van € 1.287.523,- aan de Combinatie gezonden.
2.19
Bij brief van 2 oktober 2008 heeft de Combinatie aansprakelijkheid van de hand gewezen en op haar beurt Aan de Stegge aansprakelijk gesteld, voor de schade die zij als gevolg van de beëindiging van het wérk door Aan de Stegge lijdt.
2.20
Op 8 april 2009 heeft de Combinatie ter zekerheid van betaling van de door Aan de Stegge gepretendeerde vordering een bankgarantie afgegeven van € 400.000,-.
2. Procesverloop
2.1
Op 23 juli 2009 heeft Aan de Stegge de onderhavige procedure bij de rechtbank Utrecht aanhangig gemaakt en daarin een hoofdelijke veroordeling van de Combinatie tot betaling van € 1.332.388,- vermeerderd met rente en kosten gevorderd. Aan de Stegge heeft haar vordering primair gebaseerd op § 14 lid 8 UAVTI, stellende dat zij op grond van die bepaling het werk mocht beëindigen als gevolg van verschillende aan de Combinatie toe te schrijven oorzaken die op zichzelf en in samenhang bezien tot een vertraging van meer dan twee maanden hebben geleid. Subsidiair heeft Aan de Stegge de vordering gebaseerd op verschillende gestelde tekortkomingen van de Combinatie, op het punt van informatieverstrekking, de niet-betaling van facturen en de houding van de Combinatie met betrekking tot meerwerk. Op grond daarvan heeft Aan de Stegge, naar zij stelt, de overeenkomst van onderaanneming op 1 september 2008 buitengerechtelijk kunnen ontbinden.
2.2
De Combinatie heeft verweer gevoerd en van haar kant in reconventie, samengevat, gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat Aan de Stegge de overeenkomst van onderaanneming ten onrechte in onvoltooide staat heeft beëindigd dan wel ontbonden en dat zij aldus is tekortgeschoten in de nakoming van deze overeenkomst, alsmede dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst van onderaanneming door Aan de Stegge is opgezegd dan wel is beëindigd dan wel als ontbonden moet worden beschouwd. De Combinatie heeft verder gevorderd dat Aan de Stegge wordt veroordeeld tot betaling van de als gevolg van die tekortkoming door de Combinatie geleden schade, nader op te maken bij staat. Ten slotte is een veroordeling van Aan de Stegge tot retournering van een bankgarantie en vergoeding van de ter zake daarvan gemaakte kosten gevorderd.1.
2.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 2011 de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen.
2.4
Aan de Stegge is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De Combinatie heeft de grieven bestreden en op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank haar reconventionele vordering niet aldus heeft begrepen dat ook zij ook schade ten gevolge van tekortkomingen van Aan de Stegge in de nakoming van de overeenkomst (gebrekkig verrichte werkzaamheden) vergoed wenst te zien.
2.5
Bij arrest van 2 september 2014 heeft het hof in het principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft hof het vonnis vernietigd voor zover het gaat om het dictum onder 5.7, en in zoverre opnieuw rechtdoende Aan de Stegge veroordeeld tot, kort gezegd, vergoeding van schade als gevolg van de onterechte beëindiging van het werk dan wel ontbinding, en voorts tot vergoeding van schade als gevolg van de levering van verkeerde pompen, telkens nader op te maken bij staat.
2.6
Met betrekking tot het beroep van Aan de Stegge op beëindiging van het werk in onvoltooide staat op voet van § 14 lid 8 UAVTI overwoog het hof in het principaal appel:
“3.5 Grief I keert zich tegen de verwerping door de rechtbank van het door Aan de Stegge op paragraaf 14 lid 8 UAVTI gedane beroep met de klacht dat de rechtbank een verkeerde uitleg aan deze bepaling heeft gegeven. Volgens Aan de Stegge is in het werk als gevolg van de heipalenbreuk, het uitblijven van antwoorden op vragen om informatie en de tussen partijen gevoerde meerwerkdiscussie een vertraging ontstaan van meer dan twee maanden, op grond waarvan Aan de Stegge uiteindelijk op 1 september 2008 met toepassing van paragraaf 14 lid 8 UAVTI 1992 het werk in onvoltooide staat mocht beëindigen. De Combinatie heeft betwist dat sprake is geweest van een ononderbroken vertraging van twee maanden als bedoeld in paragraaf 14 lid 8 UAVTI 1992. Voorts heeft de Combinatie gesteld dat voor toepassing van die bepaling is vereist dat sprake is van een ononderbroken vertraging van het gehele aangenomen werk en kan een aannemer niet na het werk te hebben hervat op een later moment alsnog op grond van een eerdere vertraging krachtens de bepaling het werk rechtsgeldig in onvoltooide staat beëindigen. Volgens de Combinatie was in de twee maanden voorafgaand aan de beëindiging van het werk op 1 september 2008 geen sprake van een ononderbroken vertraging van het gehele werk, zoals volgens haar voor toepassing van paragraaf 14 lid 8 UAVTI 1992 is vereist.
3.6
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Partijen hebben ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd verklaard bij de contractsluiting niet over (paragraaf 14 lid 8 van) de UAVTI te hebben gesproken. Evenmin hebben zij (concrete) verklaringen, gedragingen, feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd en mochten vertrouwen op de juistheid van de door hen bepleite uitleg. Aldus ligt een uitleg voor de hand waarbij meer objectieve omstandigheden worden betrokken, zoals de tekst van de bepaling in het licht van haar aard, de gevolgen van toepassing daarvan, haar (kennelijke) ratio, alsmede de betekenis die in de branche aan de bepaling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis ervan, wordt gegeven.
3.7
Het hof overweegt daarover als volgt. De huidige tekst van paragraaf 14 lid 8 UAVTI kan worden teruggevoerd op het overleg in verband met de herziening van de UAV 1968 dat heeft geleid tot de UAV 1989. Uit de desbetreffende stukken (Breed Overleg Herziening UAV 1968, Ministerie van VROM, Directie Coördinatie Bouwbeleid, 1989) blijkt dat de bepaling is bedoeld voor
“de situatie (..) dat de aannemer eenvoudigweg niet meer vooruit kan en die situatie dient een bepaalde tijd te duren” (verslag vergadering Breed Overleg 27 oktober 1988, p. 5).
Voorts kan aan de totstandkomingsgeschiedenis worden ontleend dat de bij de redactie van de bepaling betrokkenen van belang vonden dat:
“(...) duidelijk moet worden gemaakt dat het “vertraagd” betrekking heeft op een ononderbroken vertraging van het gehele werk” (tweede notitie par. 14 lid 8).
3.8
Blijkens de op het breed overleg van de branche terug te voeren ratio van de bepaling, is deze bedoeld voor de situatie waarin de aannemer geconfronteerd is met de ononderbroken vertraging van het gehele (door hem aangenomen) werk. De specifieke aard en de verstrekkende gevolgen van deze bijzondere remedie uit de UAVTI 1992 spreken ook voor een dergelijke beperkte uitleg van de bepaling. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof tevens mee dat een aannemer die met een ononderbroken vertraging van het gehele aangenomen werk van (meer dan) twee maanden wordt geconfronteerd, deze bepaling (direct) na de twee maanden waarin het werk ononderbroken is vertraagd, moet inroepen. Een redelijke uitleg in het licht van de hiervoor geschetste achtergrond brengt tevens mee dat de bepaling de aannemer in beginsel niet de mogelijkheid biedt om, na hervatting van het werk, op een later moment alsnog onder verwijzing naar die eerdere ononderbroken vertraging het werk in onvoltooide staat te beëindigen.
Het hof verwijst in dit verband nog naar (oude) rechtspraak van de Raad van Arbitrage, waarin op dit laatste punt op eenzelfde wijze is geoordeeld (RvA 5 maart 1975, Bouwrecht 1975, p. 483, nr. 91). Feiten of omstandigheden op grond waarvan partijen in hun verhouding redelijkerwijs een andere uitleg aan de bepaling mochten toekennen, zijn gesteld noch gebleken. Het hof verwerpt dan ook de door Aan de Stegge onder grief I bepleite, andersluidende, uitleg.
3.9
Tegen deze achtergrond kan op grond van de door Aan de Stegge gestelde oorzaken van vertraging niet worden geoordeeld dat aan beide voorwaarden voor deze beëindigingsmogelijkheid is voldaan. Allereerst is - in het licht van de betwisting door de Combinatie - niet voldoende toegelicht dat het gehele door Aan de Stegge aangenomen werk twee maanden heeft stilgelegen (als gevolg van aan de Combinatie toe te rekenen omstandigheden), terwijl in het bijzonder niet is komen vast te staan dat daarvan sprake is geweest in de twee maanden direct voorafgaand aan 1 september 2008, het moment waarop Aan de Stegge het werk met een beroep op § 14 lid 8 UAVTI in onvoltooide staat heeft beëindigd. Verder staat vast dat Aan de Stegge het werk in die laatste periode heeft geschorst wegens het uitblijven van betaling van de tweede termijn, ook nadat de Combinatie de desbetreffende factuur in juni 2008 had voldaan. Ook indien Aan de Stegge gelet op het (volgens haar) uitblijven van betaling van de bij die factuur tevens gevorderde rente - waarvan de Combinatie de verschuldigdheid heeft betwist - bevoegd was tot schorsing, kan paragraaf 14 lid 8 UAVTI, in het licht van de hiervoor onder 3.8 daaraan gegeven uitleg, niet zo worden begrepen dat de in die bepaling gegeven specifieke remedie mede is bedoeld voor het geval dat de aannemer zelf het werk (al dan niet bevoegdelijk) schorst en uit die schorsing een ononderbroken vertraging gedurende twee maanden van het werk voortvloeit. Voor het rechtsgeldig inroepen van de beëindiging op grond van de ononderbroken vertraging van het gehele werk is dan ook vereist dat Aan de Stegge in die periode feitelijk niet meer verder kon met (al) haar werkzaamheden. Dat dit het geval is, is door de Combinatie gemotiveerd betwist (memorie van antwoord, 35 e.v., 121-122) terwijl de Combinatie ook onderbouwd heeft gesteld dat Aan de Stegge in die periode wel degelijk werkzaamheden heeft verricht. Uit de daartoe door de Combinatie overgelegde producties (productie 38-47 bij conclusie van antwoord; productie 4 bij memorie van antwoord) blijkt integendeel dat partijen in de twee maanden vóór 1 september 2008 verschillende keren hebben gecorrespondeerd over verschillende onderdelen van het werk. Gelet op deze (gemotiveerde en onderbouwde) betwisting door de Combinatie heeft Aan de Stegge haar stelling dat zij gedurende de maanden juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden, onvoldoende toegelicht en onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Bovendien heeft Aan de Stegge op dit punt niet voldoende concreet en specifiek bewijs aangeboden, zodat, nu het hof geen aanleiding ziet tot het ambtshalve opdragen van bewijs, de juistheid van haar stellingen niet is komen vast te staan.
Dit alles betekent dat het beroep van Aan de Stegge op paragraaf 14 lid 8 UAVTI 1992 faalt.
Daarmee faalt grief I.”
2.7
Vervolgens overwoog het hof, voor zover in cassatie nog van belang, over het door Aan de Stegge gedane beroep op ontbinding:
“3.12 Tussen partijen is in geschil of (op enig moment) sprake is geweest van tekortkomingen aan de zijde van de Combinatie, alsmede - naar het hof begrijpt: in verband met het slot van lid 1 en met lid 2 van artikel 6:265 BW - of de (gestelde) tekortkomingen ten tijde van de ontbinding niet reeds waren verholpen en/of voor zover nog aanwezig van zodanig geringe aard waren dat deze de ontbinding op 1 september 2008 niet rechtvaardigden (memorie van antwoord, 167). Voorts heeft de Combinatie in deze procedure (conclusie van dupliek in conventie, onder 52) ten aanzien van het meerwerk en de termijnfacturen betwist aan het verzuimvereiste was voldaan. Voorts begrijpt het hof de stellingen van de Combinatie waarin zij heeft betwist dat op 1 september 2008 nog steeds van de gestelde tekortkomingen sprake was, aldus dat de Combinatie daarmee tevens meer in het algemeen heeft betwist dat - zo van een geschonden verplichting sprake was - op die datum (nog) sprake was van verzuim.
(…)
Vertraging in het werk; tekortschietende informatieverstrekking
3.14
Volgens grief II heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de Combinatie is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar ingevolge paragraaf 5 UAVTI 1992 rustende verplichting tot informatieverstrekking. Het hof stelt voorop dat ook volgens de stellingen van Aan de Stegge (memorie van grieven, 39 tot en met 88) een (aanzienlijk) deel van de gevraagde informatie vóór juli 2008 verstrekt. Zo zijn volgens Aan de Stegge van de door haar bij productie 67 bij conclusie van repliek en memorie van grieven 46 e.v. genoemde negen voorbeelden alleen de vragen ten aanzien van de ‘luchttoevoerkanalen verblijfsruimtes’ en het luchtafvoerkanaal E- en I-ruimtes en de trillingsdempers in relatie tot plaatbeluchters niet geheel/definitief opgelost.
Aan de Stegge heeft bij (memorie van grieven, onder 81) een vijftal concrete vragen genoemd die, naar zij stelt, op 1 september 2008 nog niet (afdoende) door de Combinatie/Hydron/Vitens waren beantwoord. Het gaat daarbij om:
a) de vragen over de (engineering van) het E-werk;
b) de op 10 december 2007 gestelde vragen over de installatie van het luchtafvoerkanaal in de E- en I-ruimtes;
c) de op 10 december 2007 gestelde vragen over de installatie van de luchttoevoerkanalen in de verblijfsruimtes;
d) de in december 2006 gestelde vraag over de overstroomgoot van de zandwasser;
e) de op 28 augustus 2007 gestelde vraag over het al dan niet toepassen van sperwater/mechanical seal dan wel een pakkingbus ten behoeve van de pallet en zandpompen.
3.15
De combinatie heeft hiertegenover het volgende gesteld. De vragen over het E-werk betroffen in belangrijke mate de directieleveringen en waren, zoals Aan de Stegge voor de directieleveringen bij memorie van grieven, onder 42 zelf ook aangeeft, in 2007 al (in delen) beantwoord. De verdere discussie betrof het meerwerk. Verder lag het E-werk vanaf 1 mei 2008 stil omdat Unica toen was vertrokken (memorie van antwoord, 68). Overigens heeft de Combinatie betwist dat het E-werk volledig stil was komen te liggen (memorie van antwoord, 88). De onder b en c bedoelde vragen betroffen de HVAC-installatie, ten aanzien waarvan vast staat dat dit een functioneel bestekonderdeel is, waarvoor Aan de Stegge een verdergaande ontwerpverplichting had. Aan de Stegge heeft voor deze onderdelen (bij memorie van grieven, 61 e.v.) zelf gesteld dat wel antwoorden zijn gegeven, maar de vragen (slechts) nog niet definitief waren opgelost. Tijdens het technisch overleg 39 op 11 juni 2008 zijn verschillende oplossingen besproken en heeft Aan de Stegge op dat punt huiswerk meegekregen, dat zij voor 1 september 2008 echter niet heeft verricht (memorie van antwoord, 147). De vraag (d) over de overstroomgoot van de zandwasser was wel beantwoord, zoals blijkt uit het verslag van technisch overleg 38 van 21 mei 2008. De onder e bedoelde vraag was onnodig omdat het bestek op dat punt geheel duidelijk was (memorie van antwoord, 87), aldus de Combinatie. Tenslotte heeft de Combinatie de door Aan de Stegge aan de verschillende informatievragen verbonden financiële waarde gemotiveerd betwist, naar het hof begrijpt in het kader van haar verweer dat, zo al sprake is van een tekortkoming, deze de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt.
3.16
Om te kunnen oordelen dat Aan de Stegge de overeenkomst op grond van de gestelde tekortkomingen op 1 september 2008 rechtsgeldig heeft kunnen ontbinden, is allereerst vereist dat komt vast te staan dat de Combinatie (Vitens/Hydron) verplicht was de desbetreffende informatie te verstrekken, alsmede dat die informatie op 1 september 2008 nog niet was verstrekt.
3.17
Anders dan Aan de Stegge heeft gesteld, kan op grond van hetgeen Aan de Stegge daartoe heeft aangevoerd nog niet worden geoordeeld dat de Combinatie (Hydron/Vitens) voorafgaand aan de procedure hebben erkend dat het om een overwegend traditioneel bestek gaat, met het daaraan door Aan de Stegge kennelijk voor alle onderhavige informatievragen verbonden gevolg dat het de Combinatie in deze procedure niet meer vrijstaat om voor die concrete vragen een andersluidend standpunt in te nemen. Dat de Combinatie een en ander heeft erkend, heeft zij in deze procedure uitdrukkelijk betwist, terwijl uit de stukken veeleer blijkt dat reeds vanaf het begin van de samenwerking discussie bestond over de vraag of de Combinatie (Hydron/Vitens) al dan niet gehouden was door Aan de Stegge verlangde informatie aan te leveren. Zoals ook de Combinatie heeft betoogd, kan uit de e-mail van 5 juli 2007 van Hydron/Vitens (productie 16 bij inleidende dagvaarding) niet worden afgeleid dat partijen het voorafgaand aan deze procedure eens waren over het traditionele of functionele karakter van alle verschillende bestekonderdelen waarover Aan de Stegge vragen heeft gesteld. In die e-mail houdt Hydron/Vitens immers uitdrukkelijk een slag om de arm waar het functioneel geformuleerde bestekonderdelen betreft.
3.18
Verder had het, zoals de Combinatie terecht heeft aangevoerd, gelet op de betwisting
door de Combinatie, op de weg van Aan de Stegge gelegen om per vraag voldoende gemotiveerd en onderbouwd te stellen dat en waarom de Combinatie, gelet op de aard van het desbetreffende bestekonderdeel (traditioneel dan wel functioneel), verplicht was de desbetreffende vraag te beantwoorden en dat op 1 september 2008 nog steeds een (voldoende) antwoord was uitgebleven. Dit heeft Aan de Stegge niet (voldoende) gedaan. Bij gebreke van een op de hier bedoelde tekortkomingen gericht (voldoende concreet en gespecificeerd) bewijsaanbod ziet het hof ook geen aanleiding voor bewijslevering op dit punt. Dit betekent dat in deze procedure niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de Combinatie is tekortgeschoten in de nakoming van op haar rustende informatieverplichtingen.
3.19
Ten overvloede overweegt het hof dat - indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat aan de zijde van de Combinatie op 1 september 2008 op enig punt nóg sprake was van een tekortkoming in de nakoming van een verplichting tot informatieverschaffing - voor ontbinding tevens is vereist dat de Combinatie ten aanzien van de desbetreffende verplichting in verzuim was (als bedoeld in art. 6:81 e.v. BW). Aan de Stegge heeft ten aanzien van de concrete informatievragen die volgens haar op 1 september 2008 nog niet (voldoende) waren beantwoord, evenwel niet (voldoende concreet) aangegeven dat en op welke wijze de Combinatie met de beantwoording daarvan in verzuim is geraakt, bijvoorbeeld omdat een voor die informatieverschaffing overeengekomen fatale termijn was verstreken, omdat de Combinatie ten aanzien van de desbetreffende informatievraag in gebreke is gesteld op de door de wet voorgeschreven wijze en nakoming binnen een gestelde redelijke termijn is uitgebleven, of omdat de Combinatie ten aanzien van het verschaffen van informatie over het desbetreffende bestekonderdeel anderszins in verzuim is geraakt. Integendeel heeft Aan de Stegge gesteld dat zij uit de brief van 26 augustus 2008 heeft afgeleid dat zij nog steeds niet in het bezit was van de vereiste informatie, waarna zij bij brief van 1 september 2008 reeds aan de Combinatie heeft meegedeeld de overeenkomst in onvoltooide staat te beëindigen dan wel te ontbinden. Voor zover Aan de Stegge zich - eerst bij pleidooi in hoger beroep - nog erop heeft beroepen dat sprake is geweest van duurverplichtingen die voor het verleden niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, is dat allereerst te laat geschied (nieuwe grief) terwijl bovendien onvoldoende is gesteld of gebleken dat de volgens Aan de Stegge door de Combinatie geschonden verplichtingen tot informatieverschaffing op één lijn kunnen worden gesteld met de in de door Aan de Stegge aangehaalde jurisprudentie bedoelde duurverplichtingen. Het hof verwijst voor dit laatste naar het hierna onder 3.29 overwogene.
Het voorgaande betekent dat grief II faalt.
(…)
Verzuim zonder ingebrekestelling?
3.29
Bij pleidooi in hoger beroep heeft Aan de Stegge zich nog beroepen op rechtspraak van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat een ontbindingsbevoegdheid zonder meer bestaat bij in het verleden liggende tekortkomingen in de nakoming van duurverplichtingen die zich voor het verleden niet meer ongedaan laten maken (HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925; HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4122; HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122).
Het hof stelt voorop dat Aan de Stegge haar stelling dat uit de aard van de tekortkomingen van de Combinatie voortvloeit dat voor ontbinding geen verzuim is vereist eerst bij pleidooi in hoger beroep is aangevoerd. Zoals hiervoor ónder 2.19 is overwogen, moet deze stelling dan ook als een, gelet op de zogenoemde twee-conclusieregel, te laat aangevoerde ‘nieuwe’ grief moet worden aangemerkt. Overigens is ook niet (voldoende) gesteld of gebleken dat de verplichtingen waarin de Combinatie volgens Aan de Stegge is tekortgeschoten - het verschaffen van informatie, verstrekken van méerwerkopdrachten en betaling van termijnfacturen - het karakter van een duurverplichting hebben’ als bedoeld in de door Aan de Stegge aangehaalde jurisprudentie.”
2.8
Aan de Stegge heeft van dit arrest (tijdig) cassatieberoep in cassatie ingesteld. De Combinatie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de Combinatie nog heeft gedupliceerd.
2.9
Partijen hebben op de rolzitting van 10 juli 2015 stukken gefourneerd en arrest gevraagd. Op de rolzitting van 24 augustus 2015 is de datum voor de conclusie van de Procureur-Generaal aanvankelijk bepaald op 29 januari 2016. Bij brief van 25 november 2015 heeft Aan de Stegge bericht dat verweerster in cassatie sub 3 (hierna: Imtech) op 13 augustus 2015 failliet is verklaard2., alsmede de Hoge Raad verzocht het geding te schorsen en een termijn te bepalen waarbinnen zij de curatoren van Imtech tot overneming van het geding kan oproepen. Met toestemming van de Hoge Raad heeft Aan de Stegge de curatoren vervolgens opgeroepen tegen de rolzitting van 18 december 2015. De curatoren hebben het geding niet overgenomen.
3. De gevolgen van het faillissement van Imtech Nederland B.V.
3.1
Dat partijen vóór de faillietverklaring van Imtech voor arrest hadden gefourneerd betekent niet dat op grond van art. 30 lid 1 Fw in dit geval de art. 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat art. 30 lid 1 Fw van toepassing is als het geding aan de invloed van partijen is onttrokken. Die situatie doet zich niet voor als, zoals in dit geval, op de faillissementsdatum nog geen conclusie door de Procureur-Generaal is genomen en partijen dus nog de mogelijkheid hadden om daarop schriftelijk te reageren.3.
3.2
Bij de toepassing van de art. 27-29 Fw kunnen m.i. de vorderingen in conventie en reconventie afzonderlijk worden beoordeeld.4.Voor zover gericht tegen Imtech, strekt de geldvordering in conventie tot voldoening van een verbintenis uit de boedel. Dat betekent dat de procedure in conventie voor zover gericht tegen Imtech ingevolge art. 29 Fw van rechtswege is geschorst. De reconventionele vordering, voor zover ingesteld door Imtech, is na een daartoe strekkende oproeping niet door de curatoren overgenomen. Nu Aan de Stegge niet om ontslag van de instantie heeft gevraagd kan ingevolge art. 27 lid 2 Fw de procedure tussen Imtech en Aan de Stegge buiten bezwaar van de boedel worden voortgezet.5.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Stellingen over vertraging van het werk
4.1
Onderdeel 1 betreft de oordelen in rov. 3.9 (i) dat Aan de Stegge niet voldoende heeft toegelicht dat het gehele door haar aangenomen werk twee maanden heeft stilgelegen, en (ii) dat niet is komen vast te staan dat daarvan sprake is geweest in de twee maanden direct voorafgaand aan de beëindiging in onvoltooide staat per 1 september 2008. In dat kader heeft het hof verder geoordeeld dat Aan de Stegge haar stelling dat zij gedurende de maanden juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden, onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd
4.2
Onderdeel 1.1 klaagt over het tekortschieten van de motivering van de in rov. 3.9 opgenomen oordelen (i) dat Aan de Stegge haar stelling dat zij niet meer verder kon met enig werkonderdeel onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd, (ii) dat niet voldoende is toegelicht dat het gehele door Aan de Stegge aangenomen werk twee maanden heeft stilgelegen en (iii) dat in het bijzonder niet is komen vaststaan dat daarvan sprake is geweest in de twee maanden direct voorafgaande aan 1 september 2008 (rov. 3.9). Volgens de klacht is het hof niet (voldoende) kenbaar ingegaan op een reeks stellingen uit de memorie van grieven waarmee Aan de Stegge gemotiveerd en gedetailleerd heeft aangevoerd dat en waarom zij helemaal niet verder kon met het W- en E-werk.6.Uit die stellingen blijkt immers dat Aan de Stegge niet met de feitelijke uitvoering van het W- en E-werk kon beginnen totdat de leidingtunnel aan haar was vrijgegeven, aldus de klacht.
4.3
De klacht faalt. De stellingen waarop de klacht is gebaseerd houden in (ook volgens Aan de Stegge)7.dat niet met de feitelijke uitvoering van het W- en E-werk kon worden begonnen. Het hof is er in zijn redenering echter van uitgegaan dat het door Aan de Stegge aangenomen werk meer dan deze feitelijke uitvoering heeft omvat, getuige zijn overweging in rov. 3.9 dat Aan de Stegge onvoldoende heeft toegelicht dat zij niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden.8.Dat Aan de Stegge niet met de feitelijke uitvoering kon beginnen kan daarom niet afdoen aan de deugdelijkheid van de motivering van de door de klacht bestreden oordelen.
4.4
Onderdeel 1.2 richt onder 1.2.A een klacht tegen het oordeel van het hof dat Aan de Stegge onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij gedurende juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, gelet op de betwisting door de Combinatie. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen die Aan de Stegge in de namens haar overgelegde pleitnotities, nrs. 9-10 en 49 heeft aangevoerd.
4.5
Naar mijn mening faalt deze klacht. In de pleitnotities, nrs. 9-10 heeft Aan de Stegge redenen aangevoerd waarom de heipalenbreuk de door haar aangenomen werkzaamheden heeft vertraagd.9.In de pleitnotities, nr. 49 heeft zij de in totaal met het project opgelopen vertraging van vier jaar besproken. De in deze passages opgenomen stellingen noopten het hof niet tot een nadere motivering van zijn oordeel dat Aan de Stegge onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij in juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel. In het bijzonder blijkt uit deze passages niet dat Aan de Stegge ook met betrekking tot juli en augustus 2008 heeft gesteld dat de mogelijkheden tot het verrichten van werkzaamheden als voorbereiding op de daadwerkelijke totstandkoming van het W- en E-werk beperkt waren.10.
4.6
Het onderdeel betoogt verder onder 1.2.B dat het verweer van de Combinatie in (met name) MvA, nrs. 34, 37, 43, 44 en 122 een erkenning althans bepaald geen betwisting vormt van de stelling van Aan de Stegge dát zij ten tijde van de beëindiging in onvoltooide staat nog steeds niet met de feitelijke montage van de leidingtunnel kon beginnen. Het onderdeel klaagt dat het hof dit in rov. 3.9 heeft miskend.
4.7
De klacht strandt naar mijn mening op het oordeel van het hof dat § 14 lid 8 UAVTI zo moet worden uitgelegd dat een beëindiging in onvoltooide staat slechts mogelijk is wanneer het gehele aangenomen werk twee maanden is vertraagd (rov. 3.8). Dat onomstreden is dat eind augustus 2008 nog steeds niet met de montage van de leidingtunnel kon worden begonnen, behoefde het hof daarom niet te weerhouden van zijn oordeel dat het beroep op § 14 lid 8 faalt.11.Aan dat oordeel legt het hof in rov. 3.9 immers ten grondslag dat Aan de Stegge onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij gedurende juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden.
4.8
Onder 1.2.C betoogt het onderdeel dat de Combinatie met haar vordering in reconventie rechtsgevolgen heeft ingeroepen die zij zal moeten onderbouwen. Geklaagd wordt dat het in dat licht bezien onbegrijpelijk is dat de stellingen van de Combinatie waarmee zij het rechtsgevolg van aansprakelijkheid inroept, door Aan de Stegge onvoldoende (gemotiveerd) zouden zijn betwist.
4.9
De hoofdregel dat de partij die zich op een rechtsgevolg beroept belast is met de stelplicht en bewijslast van de daarvoor benodigde feiten dient in conventie en reconventie afzonderlijk te worden toegepast. Dat kan verwarring scheppen wanneer de grondslag van de vordering in reconventie eerder als grondslag van het verweer in conventie is aangevoerd.12.In het subonderdeel lees ik het betoog dat het hof in rov. 3.9 bij zijn oordeel over de stelplicht van Aan de Stegge had moeten betrekken dat de Combinatie de stelplicht ten aanzien van de vordering in reconventie draagt. Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting.13.
4.10
Onderdeel 1.3 is gericht tegen de overwegingen in rov. 3.9 dat uit door de Combinatie overgelegde producties blijkt dat partijen in de twee maanden vóór 1 september 2008 verschillende keren hebben gecorrespondeerd over verschillende onderdelen van het werk en dat Aan de Stegge, gelet op de betwisting door de Combinatie, haar stelling dat zij gedurende juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Het onderdeel klaagt (onder 1.3.A) dat bij gemis van een nadere toelichting niet valt in te zien waarom het enkele gegeven dat partijen in juli en augustus 2008 met elkaar over het werk hebben gecorrespondeerd zou kunnen betekenen dat Aan de Stegge verder kon met het werk. Hieraan wordt toegevoegd (onder 1.3.B) dat het hof met de enkele verwijzing naar deze correspondentie ook niet vaststelt dát (laat staan waarom) Aan de Stegge in die periode daadwerkelijk ontwerpwerkzaamheden heeft verricht. Verder wordt geklaagd dat het hof niet heeft mogen voorbijgaan aan de stelling van Aan de Stegge dat de werkzaamheden slechts van ondergeschikte aard, preserverend van aard en schadebeperkend waren.
4.11
De klachten onder 1.3.A en 1.3.B gaan ten onrechte ervan uit dat het hof alleen op basis van de bedoelde correspondentie heeft geoordeeld dat onvoldoende is toegelicht en onderbouwd dat Aan de Stegge niet meer verder kon met enig werkonderdeel. Het hof heeft dit oordeel in rov. 3.9 op twee gronden gebaseerd. De eerste grond is dat de Combinatie gemotiveerd heeft betwist dat Aan de Stegge niet meer verder kon met (al) haar werkzaamheden. De tweede grond is dat zij onderbouwd heeft gesteld dat Aan de Stegge wel degelijk werkzaamheden heeft verricht, waarbij het hof met name doelt op de als producties overgelegde correspondentie. Gezien de inhoud van deze correspondentie heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat niet alleen ‘preserverende’ of ‘schadebeperkende’ werkzaamheden zijn verricht. Zo heeft Aan de Stegge bij brieven van 13 juni en 25 augustus 2008 (prod. 37 resp. 45 bij MvA) (ontwerp)tekeningen aan de Combinatie verzonden. De stelling dat alleen ‘ondergeschikte’ werkzaamheden zijn verricht was in de redenering van het hof niet relevant omdat volgens zijn uitleg van § 4 lid 8 UAVTI alleen een beroep op deze bepaling kan worden gedaan als het gehele werk twee maanden heeft stilgelegen. De klachten falen.
4.12
Onderdeel 1.4 klaagt onder 1.4.A dat het hof heeft miskend dat het verweer van de Combinatie dat Aan de Stegge in juli en augustus 2008 daadwerkelijk ontwerpwerkzaamheden heeft verricht een bevrijdend verweer is, zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op de Combinatie en niet op Aan de Stegge rusten. Hieraan wordt toegevoegd dat uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1384)14.volgt dat het onwenselijk is dat een partij met het bewijs van een negatief feit wordt belast terwijl dit is wat het hof in rov. 3.9 heeft gedaan door de stelplicht en bewijslast van de afwezigheid van werkzaamheden die de ononderbroken vertraging verhinderden bij Aan de Stegge te leggen.
4.13
Nu Aan de Stegge zich beroept op het rechtsgevolg van § 14 lid 8 en 10 UAVTI (de bevoegdheid om het werk in onvoltooide staat te beëindigen en een aanspraak op betaling van de aanneemsom en kosten) meen ik dat zij de daarvoor benodigde feiten dient te stellen en te bewijzen, waaronder dat “de uitvoering van het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken is vertraagd”. Het door de Combinatie aangevoerde verweer dat Aan de Stegge in de relevante periode werkzaamheden heeft verricht vormt enkel een betwisting van deze feiten. Daarmee is geen sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer, d.w.z. een beroep op feiten die ook bij het vaststaan van door de wederpartij (Aan de Stegge) gestelde feiten beletten dat het door haar ingeroepen rechtsgevolg intreedt.15.Verder behoeft in het algemeen niet aan een bewijsopdracht in de weg te staan dat deze ziet op ‘een negatief feit’, nog daargelaten dat het hof in rov. 3.9 niet aan het geven van een bewijsopdracht is toegekomen en het bovendien de vraag is of een ononderbroken vertraging in de werkzaamheden als zodanig negatief feit moet worden aangemerkt.16.De rechtsklacht faalt.
4.14
Het onderdeel klaagt onder 1.4.B dat het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat Aan de Stegge meer had moeten stellen over de vertraging in juli en augustus 2008, ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de stellingen van Aan de Stegge dat zij begin september 2008 nog steeds niet kon beginnen met het feitelijke W- en E-werk, dat de leidingtunnel ook toen nog niet aan haar was vrijgegeven voor montage en dat de daarin opgelopen vertraging al meer dan twee maanden beliep.
4.15
Deze klacht faalt naar mijn mening op dezelfde gronden als ik hiervoor onder 4.7 (en 4.11) heb besproken; aangezien de bedoelde stellingen betrekking hebben op vertraging in de feitelijke uitvoering van het W- en E-werk is daarmee niet weerlegd dat Aan de Stegge met name nog ontwerpwerkzaamheden kon verrichten.
4.16
Onder 1.4.C bevat het onderdeel een herhaling van de klacht van onder 1.2.C dat het hof de stellingen van de Combinatie ten onrechte alleen als een betwisting van de stellingen van Aan de Stegge heeft behandeld.
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als ik bij de bespreking van de klacht onder 1.2.C heb toegelicht.
4.17
Onderdeel 1.5 baseert onder 1.5.A een klacht op het uitgangspunt dat het hof in rov. 3.8 en 3.9 heeft geoordeeld dat de hervatting van de bouwwerkzaamheden door de Combinatie na de heipaalbreuk moet worden gezien als een einde van de mogelijkheid voor Aan de Stegge om zich op vertraging in het werk te beroepen. Volgens de klacht is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk omdat het hervatten van de werkzaamheden door de Combinatie nog niet meebracht dat ook Aan de Stegge meteen aan het werk kon.
Het door de klacht bestreden oordeel valt m.i. niet in het arrest te lezen. In rov. 3.8 heeft het hof § 14 lid 8 UAVTI juist zo uitgelegd dat deze bepaling bedoeld is voor de situatie waarin de aannemer geconfronteerd is met een ononderbroken vertraging van “het gehele (door hem aangenomen) werk”. De klacht faalt daarom bij gemis van een feitelijke grondslag.
4.18
Het onderdeel bevat onder 1.5.B de klacht dat het hof eraan voorbij ziet dat de omstandigheid dat een onderdeel van het werk (de aarding) op 6 juni 2008 kon worden aangelegd, niet wegneemt dat voor het niet uitgevoerde gedeelte de vertraging nog steeds ononderbroken voortduurde.
Deze klacht stuit af op de door het hof aan § 14 lid 8 UAVTI gegeven uitleg (in cassatie tevergeefs bestreden) dat voor beëindiging in onvoltooide staat sprake dient te zijn van ononderbroken vertraging van het gehele aangenomen werk (rov. 3.8 en 3.9).
4.19
Onder 1.5.C vervolgt het onderdeel met de klacht dat het hof eraan voorbij ziet dat Aan de Stegge na de aanleg van de aarding in juni 2008 niet verder kon met het overige W- en E-werk zodat de vertraging per 1 september 2008 al weer meer dan twee maanden beliep.
Deze klacht faalt op grond van het (in cassatie tevergeefs bestreden) oordeel van het hof in rov. 3.9 dat Aan de Stegge onvoldoende heeft toegelicht “dat zij gedurende de maanden juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden”.
4.20
Onderdeel 1.6 gaat uit van een lezing van rov. 3.9 waarbij het hof het beroep op § 14 lid 8 UAVTI heeft verworpen op de grond dat de schorsing van het werk door Aan de Stegge de oorzaak van een ononderbroken vertraging gedurende twee maanden is geweest. Volgens de klacht is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat uit de stellingen van Aan de Stegge volgt dat de vertraging ook zonder schorsing zou zijn opgetreden; de leidingtunnel was gedurende de gehele schorsingsperiode nog niet vrijgegeven.
Ook deze klacht faalt naar mijn mening bij gemis van een feitelijke grondslag. Het hof is immers in rov. 3.9 tot de uitleg van § 14 lid 8 gekomen dat voor het rechtsgeldig inroepen van deze bepaling vereist is dat Aan de Stegge gedurende twee maanden feitelijk niet meer verder kon met (al) haar werkzaamheden. Deze uitleg baseerde het hof op de overweging dat de remedie van § 14 lid 8 niet mede is bedoeld voor het geval dat de aannemer zelf het werk (al dan niet bevoegdelijk) schorst en uit die schorsing een onafgebroken vertraging gedurende twee maanden van het werk voortvloeit.
Uitleg § 14 lid 8 UAVTI
4.21
Onderdeel 2.1 richt onder 2.1A een klacht tegen de overweging van het hof in rov. 3.6 dat geen (concrete) verklaringen, gedragingen, feiten en/of omstandigheden zijn gesteld in het kader van de uitleg van § 14 lid 8 UAVTI. Volgens de klacht is de overweging onbegrijpelijk omdat Aan de Stegge in hoger beroep heeft betoogd dat een correcte en redelijke uitleg van § 14 lid 8 meebrengt dat onder de door haar aangevoerde omstandigheden (met name de heipalenbreuk en het herhaaldelijk met vertraging beantwoorden van vragen) sprake is van een ononderbroken vertraging van twee maanden als bedoeld in deze bepaling.
4.22
Deze klacht faalt. In de bestreden overweging heeft het hof geconstateerd dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waarop een subjectieve uitleg (het achterhalen van en gemeenschappelijke partijbedoeling) zou kunnen worden gebaseerd. De door de klacht bedoelde stellingen gaan over de oorzaak van de omstreden vertraging in het werk. Ik zie niet in hoe deze omstandigheden relevant zouden kunnen zijn voor een subjectieve uitleg.
4.23
Het onderdeel voegt onder 2.1.B toe dat bij de uitleg van een overeenkomst moet worden gelet op omstandigheden die zich tijdens de uitvoering (dus na de totstandkoming) hebben voorgedaan; men moet de overeenkomst ‘teruglezen’ in de context van wat er gebeurd is en in licht van al die omstandigheden bepalen welke uitleg redelijk is.
4.24
Deze klacht faalt mijn inziens omdat ze op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd. Voor de (subjectieve) uitleg van een overeenkomst zijn omstandigheden van na de totstandkoming alleen relevant voor zover deze een aanwijzing zijn van wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Het gaat dan om het gedrag van partijen, en met name de wijze waarop zij aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.17.
4.25
Onderdeel 2.2 baseert klachten op de arresten Meyer Europe/Pont Meyer en Derksen/Homburg18.. Uit deze arresten volgt dat bij commerciële contracten, waarover uitvoerig met bijstand van deskundige raadslieden is onderhandeld, het de rechter vrij staat om voorshands uit te gaan van de meest voor de hand liggende grammaticale uitleg, behoudens tegenbewijs c.q. positief bewijs voor een andere uitleg.19.Het onderdeel klaagt onder 2.2.A dat het hof deze regel in rov. 3.6 onjuist of ontoereikend gemotiveerd heeft toegepast, omdat de regel niet opgaat in een situatie als de onderhavige waarin niet over de tekst van de bepaling is onderhandeld. Onder 2.2.B wordt geklaagd dat het hof Aan de Stegge ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden tot het leveren van tegenbewijs tegen de (objectieve) uitleg die het hof aan § 14 lid 8 heeft gegeven.
4.26
Anders dan het onderdeel veronderstelt, is het hof niet uitgegaan van een overeenkomstige benadering als in Meyer Europe/Pont Meyer en Derksen/Homburg. Dat kan al worden opgemaakt uit de constatering in rov. 3.6 dat partijen bij de contractsluiting niet over de UAVTI hebben gesproken. Het gegeven dat een beding bij de contractsluiting niet ter sprake is gekomen of dat geen voor de uitleg relevante omstandigheden zijn gesteld, kan een reden zijn voor een meer objectieve toepassing van de Haviltex-norm.20.In rov. 3.6 is volgens mij duidelijk te lezen dat het hof deze meer objectieve toepassing tot uitgangspunt heeft genomen. Er bestaat dan geen reden om gelegenheid te bieden tot het leveren van tegenbewijs tegen het resultaat van zodanige uitleg. Zoals het hof in rov. 3.6 heeft vastgesteld, zijn immers geen omstandigheden gesteld waarop een afwijkende gemeenschappelijke partijbedoeling zou kunnen worden gebaseerd.21.Hierop stuiten de klachten m.i. af.
4.27
Onderdeel 2.3 klaagt in de eerste plaats dat Aan de Stegge heeft verdedigd dat de letterlijke tekst van § 14 lid 8 niet meebrengt dat een beroep daarop alleen mogelijk zou zijn bij het volledig stil liggen van het gehele werk. Het onderdeel klaagt verder dat de verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de UAV 1989 niet (mede) het oordeel van het hof kan dragen, omdat het hof niet vaststelt dat partijen daarvan ten tijde van de contractsluiting hebben kennisgenomen.22.Hieraan wordt nog toegevoegd dat de verwijzing op een aanvulling van de feiten neerkomt.
4.28
De eerste klacht ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel over de uitleg van § 14 lid 8 niet alleen op de tekst maar ook op andere objectieve factoren heeft gebaseerd. De tweede klacht faalt eveneens. Bij een meer objectieve toepassing van de Haviltex-norm kan mede gelet worden op een openbaar kenbare toelichting.23.Het komt dan niet aan op de vraag of partijen bij de contractsluiting van deze toelichting hebben kennisgenomen. De klacht over verboden feitenaanvulling faalt naar mijn mening bij gemis aan belang. Het hof heeft in rov. 3.8 zijn uitleg van § 14 lid 8 niet alleen gebaseerd op het breed overleg van de branche, maar ook op de specifieke aard en de verstrekkende gevolgen van deze bepaling. Dit laatste is in cassatie niet bestreden.
Niet tijdige informatieverschaffing als ontbindingsgrond
4.29
Onderdeel 3.1 klaagt onder 3.1.A en 3.1.B dat het hof in rov. 3.16 en 3.18 geen rekening heeft gehouden met de vragen van Aan de Stegge die de Combinatie weliswaar vóór 1 september 2008 heeft beantwoord, maar met grote vertraging. De beantwoording vóór 1 september 2008 laat volgens het onderdeel onverlet dat de daarmee gemoeide vertraging relevant is voor de vraag of sprake is van vertraging in de zin van § 14 lid 8 UAVTI dan wel van een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt.
4.30
Voor zover de klacht betrekking heeft op § 14 lid 8 UAVTI stuit deze reeds af op de rov. 3.8 en 3.9. Daarin heeft het hof immers geoordeeld dat aan een beroep op deze bepaling in de weg staat dat niet voldoende is toegelicht dat het gehele werk twee maanden heeft stilgelegen en dat daarvan sprake is geweest in de twee maanden direct voorafgaand aan 1 september 2008. Voor zover de klacht ziet op ontbinding is het volgende van belang. Het hof heeft in rov. 3.19 - ten overvloede24.- overwogen dat, indien op 1 september 2008 nog sprake was van een tekortkoming in de nakoming van een verplichting tot het verschaffen van informatie, het beroep op ontbinding strandt op het verzuimvereiste. Aan de Stegge had volgens het hof onvoldoende (concreet) gesteld dat de Combinatie met de beantwoording van informatievragen in verzuim is geraakt. Het hof verwierp het beroep van Aan de Stegge op rechtspraak waarin is geoordeeld dat een ontbinding zonder verzuim mogelijk is als het gaat om een tekortkoming in de nakoming van een duurverplichting die voor het verleden niet meer ongedaan kan worden gemaakt.25.Volgens het hof was dit beroep te laat gedaan en was de informatieverschaffing bovendien niet gelijk te stellen met de duurverplichtingen in deze rechtspraak (rov. 3.19, verder uitgewerkt in rov. 3.29). In deze redenering ligt m.i. besloten dat de (beweerdelijk) vóór 1 september 2008 maar met vertraging beantwoorde vragen volgens het hof geen grond voor ontbinding opleveren: met het alsnog beantwoorden heeft de Combinatie haar tekortkomingen op dit punt ongedaan kunnen maken.
4.31
Het onderdeel bevat verder onder 3.1.C een rechts- en motiveringsklacht voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat de reeks gevallen van te late beantwoording van zo geringe betekenis is dat op die grond geen sprake zou zijn van een tekortkoming of dat deze de ontbinding niet zou rechtvaardigen.
Het oordeel waarvan de klachten uitgaan lees ik niet in het bestreden arrest. De klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.32
Onderdeel 3.2 richt zich tegen de verwerping van het beroep op rechtspraak over het niet-nakomen van een duurverplichting (rov. 3.19 en 3.29). Het onderdeel klaagt onder 3.2.A dat het hof dit beroep behandelt als een vraag ten overvloede, die pas speelt als er op 1 september 2008 nog vragen onbeantwoord zouden zijn gebleven. Onder 3.2.B wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat dit beroep een nieuwe grief zou inhouden, aangezien de passage uit de pleitnotities slechts een juridische toelichting vormt van hetgeen Aan de Stegge eerder heeft gesteld over het herhaaldelijk niet tijdig beantwoorden van vragen en de mede daardoor verder oplopende vertraging. Onder 3.2.C bevat het onderdeel een rechts- en motiveringsklacht tegen de overweging dat niet (voldoende) is gesteld of gebleken dat de (informatie)verplichtingen waarin de Combinatie zou zijn tekortgeschoten het karakter van een duurverplichting hebben. Volgens de klacht is voldoende duidelijk gesteld dat het gaat om de tijdens het project doorlopende verplichting van § 5 UAVTI om de aannemer te voorzien van de voor uitvoering van het werk benodigde informatie.
4.33
De klacht onder 3.2.A berust m.i. op een onjuiste lezing. In rov. 3.19 heeft het hof ten overvloede overwogen dat het beroep op ontbinding (ook) strandt op het verzuimvereiste. Daarbij heeft het hof vooruit verwezen naar zijn verwerping van het beroep op ontbinding zonder verzuim bij niet-nakoming van duurverplichtingen in rov. 3.29. Dit laatste oordeel is volgens mij niet ten overvloede gegeven.
Wat betreft de klacht onder 3.2.B merk ik op dat in de memorie van grieven niet valt te lezen dat de verplichting tot het verschaffen van informatie een duurverplichting is waarvan de niet-nakoming in het verleden een ontbinding zonder verzuim mogelijk maakt. Anders dan het onderdeel lijkt te betogen, had het hof dit niet ambtshalve in zijn beoordeling kunnen betrekken. Het hof heeft het argument m.i. dan ook terecht als een nieuwe grief aangemerkt.
In de genoemde arresten over ontbinding zonder verzuim hadden de voortdurende verplichtingen betrekking op respectievelijk verplichtingen uit een huurovereenkomst, een geheimhoudingsplicht en een verplichting om motorfietsen ter beschikking te stellen. Dat het gaat om voortdurende verplichtingen brengt n.m.m. met zich dat het tekortschieten daarin niet meer kan worden weggenomen door op een later moment alsnog na te komen.26.Bij de verplichting van een opdrachtgever om desgevraagd informatie over het werk te verschaffen is volgens mij niet zonder meer duidelijk dat deze een overeenkomstig karakter en gevolg heeft. In dat licht vind ik onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof - ten overvloede - overweegt dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat de verplichting tot informatieverschaffing het karakter van een ‘duurverplichting’ heeft. De klacht onder 3.2.C faalt daarom eveneens. Overigens wordt aan deze klacht niet toegekomen als het oordeel van het hof dat sprake is van een nieuwe grief in cassatie stand houdt.
4.34
Onderdeel 3.3 klaagt over de overweging dat Aan de Stegge niet (concreet) heeft aangegeven dat en op welke wijze de Combinatie in verzuim is geraakt (rov. 3.19). Het hof zou daarmee voorbij zijn gegaan aan de ingebrekestellingen waarnaar in MvG nrs. 39 en 158 is verwezen, en dan met name de ingebrekestelling bij brief van 30 mei 2008 (prod. 32 bij Inl. dagv.).
4.35
Het onderdeel faalt. In MvG nr. 39 verwijst Aan de Stegge naar brieven aan de Combinatie, maar duidt zij zelf geen van deze brieven als een ingebrekestelling aan. In MvG nr. 158 volstaat Aan de Stegge met de stellingen dat zij vanaf december 2006 “een reeks van brieven, ingebrekestellingen en waarschuwingen” heeft verstuurd, dat de Combinatie meer dan eens in gebreke is gesteld en dat de Combinatie op 1 september 2008 nog steeds in ernstige mate in verzuim was. Deze passages doen m.i. niet af aan de begrijpelijkheid van de overweging dat niet concreet is gesteld dat op 1 september 2008 van verzuim sprake was. Overigens blijkt uit de brief van 30 mei 2008 ook niet, althans niet duidelijk, dat deze een ingebrekestelling inhoudt.27.
4.36
Onderdeel 3.4 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.18 dat het op de weg van Aan de Stegge had gelegen om per niet-beantwoorde vraag gemotiveerd te stellen dat en waarom de Combinatie, gelet op de aard van het desbetreffende bestekonderdeel (traditioneel dan wel functioneel), verplicht was deze vraag te beantwoorden. Het onderdeel beroept zich daartoe op een e-mail van 5 juli 2007 waarin Hydron/Vitens schrijft dat zij zich wel kan vinden in het standpunt dat de persluchtvoorziening het enige functionele onderdeel van het werktuigbouwkundig bestek is28.. In het licht hiervan is volgens het onderdeel onbegrijpelijk waarom Aan de Stegge meer in detail per vraag had moeten aangeven dat de Combinatie tot beantwoording verplicht was.
4.37
De klacht moet m.i. worden beoordeeld tegen de volgende achtergrond. Zoals het hof in rov. 2.7 in aanmerking heeft genomen, is in de aanbestedingsleidraad voor het onderhavige project vermeld dat het bestek een tweeledig karakter heeft: het bevat zowel traditionele of technische bestekonderdelen als functionele bestekonderdelen. Bij een traditioneel bestek wordt het ontwerp technisch voorgeschreven door de opdrachtgever en valt het functioneren van het onderdeel onder de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever. Bij een functioneel bestek wordt het ontwerp door functionele randvoorwaarden en prestaties omschreven. De te leveren prestatie valt onder de verantwoordelijkheid van de aannemer.29.De Combinatie heeft betoogd dat de verplichting van de opdrachtgever tot het verstrekken van informatie bij een traditioneel bestekonderdeel verder gaat dan bij een functioneel bestekonderdeel: bij een functioneel bestekonderdeel moet de (onder)aannemer zelf ontwerpbeslissingen nemen en dient zij de informatie zelf te vergaren. Hieraan heeft de Combinatie de conclusie verbonden dat de “aard, omvang en gegrondheid” van de vragen van Aan de Stegge afhankelijk is van het bestekonderdeel waarop zij betrekking hebben.30.
4.38
De door het onderdeel bedoelde passage uit de e-mail van Hydron/Vitens houdt in:
“Uitgaande van de definitie uit de aanbestedingsleidraad is het werktuigbouwkundig bestek grotendeels een traditioneel of technisch bestek. Volgens de aannemer is het enige functionele besteksonderdeel de persluchtvoorziening. Vitens kan zich vinden in dit standpunt maar sluit niet uit dat er nog andere onderdelen in het bestek kunnen zitten die functioneel zijn gespecificeerd."
Het hof heeft in rov. 3.17 overwogen dat daaruit niet kan worden afgeleid dat partijen het eens waren over het traditionele of functionele karakter van alle bestekonderdelen waarover Aan de Stegge vragen heeft gesteld, omdat Hydron/Vitens een slag om de arm houdt waar het functioneel geformuleerde bestekonderdelen betreft. Deze lezing vind ik geenszins onbegrijpelijk.31.Bij het ontbreken van overeenstemming over het traditionele of functionele karakter van alle bestekonderdelen meen ik dat het hof in rov. 3.18 niet nader behoefde te motiveren dat Aan de Stegge per vraag had moeten toelichten dat de Combinatie tot beantwoording verplicht was.32.De slotsom is dat het onderdeel faalt.
4.39
Onderdeel 3.5 bevat motiveringsklachten over het oordeel van het hof in rov. 3.18 dat Aan de Stegge niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld dat de Combinatie verplicht was de gestelde vragen te beantwoorden en dat op 1 september 2008 een (voldoende) antwoord was uitgebleven.
Het onderdeel betoogt onder 3.5.A dat bij gemis van een nadere toelichting niet valt in te zien waarom de zeer gedetailleerde stellingen van Aan de Stegge onvoldoende waren, te meer niet nu het pleidooi in hoger beroep zich niet ervoor leende om in reactie op de memorie van antwoord in principaal appel de talloze vraagpunten door te spreken.
Onder 3.5.B wordt aangevoerd dat Aan de Stegge in nrs. 33 en 34 van de pleitnotities met zoveel woorden heeft gereageerd op de (door het hof in rov. 3.15 genoemde) stelling van de Combinatie dat het E-werk vanaf 1 mei 2008 stil lag door het vertrek van Unica. Verder wordt aangevoerd dat (zoals blijkt uit de samenvatting door het hof in rov. 3.15) de Combinatie een tegenstrijdig verweer heeft gevoerd door enerzijds (bij MvA, nr. 48) te stellen dat het E-werk stil lag en anderzijds (bij MvA, nr. 88) te betwisten dat het E-werk volledig stil was komen te liggen. Minst genomen zou Aan de Stegge tot bewijslevering moeten zijn toegelaten.
Onder 3.5.C klaagt het onderdeel dat voor zover het hof (in m.n. rov. 3.18) ervan is uitgegaan dat de Combinatie niet verplicht is tot beantwoording van vragen over een functioneel bestekonderdeel, het eraan voorbij ziet dat Aan de Stegge gemotiveerd heeft gesteld dat ook over zodanige bestekonderdelen vragen spelen die de Combinatie ingevolge § 5 UAVTI verplicht was te beantwoorden. Volgens het onderdeel is in ieder geval niet duidelijk welk gewicht het hof in rov. 3.18 toekent aan het onderscheid tussen traditionele en functionele bestekonderdelen.
4.40
Mijns inziens is het hof in rov. 3.18 voldoende begrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat Aan de Stegge tekort is geschoten in haar verplichting om per vraag te stellen dat de Combinatie gehouden was om deze te beantwoorden en dat op 1 september 2008 een toereikend antwoord was uitgebleven. Het volgende is daarbij van belang. Het hof heeft in rov. 3.14 geconstateerd dat Aan de Stegge bij memorie van grieven een vijftal concrete onderwerpen heeft genoemd waarover haar vragen op 1 september 2008 nog niet (afdoende) door de Combinatie/Hydron waren beantwoord.33.Met betrekking tot ieder van deze onderwerpen heeft het hof in rov. 3.15 het verweer van de Combinatie in aanmerking genomen, kort gezegd inhoudende dat de bedoelde vragen al zijn beantwoord c.q. dat het onbeantwoord blijven niet aan haar kan worden tegengeworpen. Opmerking verdient verder dat Aan de Stegge zelf in haar pleitnotities met betrekking tot de HVAC-installatie heeft gesteld dat de nog openstaande vragen tijdens het technisch overleg op 18 juni 2008 zijn beantwoord. Wat betreft het E-werk is in de pleitnotities weliswaar met nadruk gesteld dat de vragen nooit zijn beantwoord, maar niet is toegelicht dat de Combinatie tot beantwoording gehouden was.34.Op dit punt was het hof m.i. niet verplicht om Aan de Stegge tot bewijslevering toe te laten, nu het in rov. 3.18 (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt. Tot slot is volgens mij van belang dat de Combinatie heeft aangevoerd dat het bestaan en de reikwijdte van de verplichting om vragen te beantwoorden (“de aard, omvang en gegrondheid”) afhankelijk is van de bestekonderdelen waarop zij betrekking hebben. Bij traditionele bestekonderdelen gaat deze verplichting volgens de Combinatie verder dan bij een functioneel bestekonderdeel, omdat Aan de Stegge bij een functioneel bestekonderdeel zelf ontwerpbeslissingen moet nemen en daarvoor informatie moet vergaren.35.In de rov. 3.17 en 3.18 (zie m.n. de zinsnede “zoals de Combinatie terecht heeft aangevoerd”) valt volgens mij te lezen dat het hof dit standpunt heeft onderschreven. Het standpunt sluit niet categorisch uit dat de Combinatie verplicht is tot beantwoording van vragen over functionele bestekonderdelen, maar zodanige verplichting moet dan wel gemotiveerd worden gesteld. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klachten van het onderdeel falen.
Klachtplicht
4.41
Onderdeel 4 betreft het oordeel van het hof in het incidenteel appel dat Aan de Stegge tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting om de in het bestek voorgeschreven kalkmelkcirculatie- en lenspompen aan de Combinatie te leveren. In dat kader is het hof voorbij gegaan aan een beroep van Aan de Stegge op de klachtplicht op grond van de overweging dat onvoldoende is gesteld dat Aan de Stegge is benadeeld door het gestelde gebrek aan voortvarendheid van de Combinatie en het daardoor ontstane tijdsverloop tot aan de klacht over deze pompen (rov. 3.39).36.Onder 4.A klaagt het onderdeel dat, gelet op een aantal in het onderdeel vermelde omstandigheden, niet valt in te zien waarom de pas op 3 februari 2010 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie door de Combinatie geuite klacht tijdig zou zijn. Onder 4.B wordt geklaagd dat Aan de Stegge wel degelijk voldoende heeft gesteld dat zij nadeel heeft geleden. Dat blijkt volgens de klacht uit het betoog van Aan de Stegge dat door de overstap van twee van haar medewerkers naar Heijmans Infrastructuur B.V. was verstoken van belangrijke informatiebronnen en het daarmee ontstane conflicterend belang.
4.42
De vraag of tijdig is geklaagd als bedoeld in art. 6:89 en 7:23 BW dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Een belangrijke factor is of het belang van de schuldenaar/verkoper is geschaad door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Het moet dan gaan om concrete belangen waarin de schuldenaar/verkoper is geschaad, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op art. 6:89 of 7:23 kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar/verkoper en komen pas aan de orde indien deze het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd. Het staat de rechter niet vrij om ambtshalve te onderzoeken of de schuldenaar/verkoper relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat is geklaagd, hoezeer die omstandigheid vaak van groot belang kan zijn.37.
4.43
De klachten van het onderdeel beroepen zich erop dat Aan de Stegge heeft aangevoerd dat twee van haar medewerkers, die nauw bij het onderhavige project betrokken zijn geweest, naar de Combinatie zijn overgestapt. Deze omstandigheid heeft Aan de Stegge bij MvA Inc. appel nrs. 18-21 (onder het opschrift “Kennis bij de Combinatie”) aangevoerd. Gezien de inhoud van deze passage heeft het hof m.i. daarin geen stellingen over benadeling door te laat klagen behoeven te lezen. Daarnaast heeft de Combinatie bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat Aan de Stegge beschikte over gedetailleerde informatie over de door haar afgegeven materialen, dat daarom voor haar duidelijk was waaraan de gebreken zouden kunnen kleven en dat zij ook hier niet in haar belangen is geschaad.38.In het licht van dit een en ander is m.i. niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat Aan de Stegge onvoldoende heeft gesteld dat zij nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat is geklaagd. Het onderdeel faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- schorsing op de voet van art. 29 Fw van de procedure in conventie tussen Aan de Stegge en Imtech;
- verwerping van het cassatieberoep in de procedure voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2016
Het insolventieregister vermeldt 17 augustus 2015 als datum uitspraak faillissement na beëindiging surséance.
Zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305 m.nt. H.J. Snijders.
Vgl. Polak/Pannevis, Insolventierecht 2014, par. 4.5.1.5 (slot), T&C Insolventierecht, Wessels Insolventierecht II 2012/2395, F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 27 Fw, aant. 5 en art. 29 Fw, aant. 7.
Bij brief van 15 december 2015 heeft mr. Kuipers namens Aan de Stegge de Hoge Raad verzocht te bepalen dat wordt voort geprocedeerd. Namens verweerster sub 2 (Heijmans Infrastructuur B.V.) hebben mrs. Tjittes en De Jong zich bij brief van 17 december 2015 bij dit verzoek aangesloten.
De cassatiedagvaarding verwijst op p. 3-4 naar MvG, nrs. 9, 14, 19-23, 90, 126, 131,148, 155-156, alsmede de namens Aan de Stegge in appel overgelegde pleitnotities, nr. 488, vierde gedachtestreepje.
Vgl. de cassatiedagvaarding, p. 4 (onderaan) en 5 (bovenaan), en de s.t. namens Aan de Stegge, nr. 10. Zie ook de s.t. namens de Combinatie, nr. 40.
Vgl. de bij MvA, nr. 32 (als verweer tegen het beroep op de heipalenbreuk als oorzaak van vertraging) betrokken stelling: “het Werk bestaat uit ontwerpwerkzaamheden (detailengineering) en montage- c.q. laswerkzaamheden. Aan de Stegge legt in haar MvG de nadruk op de montage- en laswerkzaamheden, waarbij zij de daaraan voorafgaande ontwerpwerkzaamheden en materiaalleveringen en –bewerkingen gemakshalve vergeet; laatstgenoemde werkzaamheden vormen bovendien verreweg het grootste deel van het werk.” Het hof verwijst in rov. 3.9 naar MvA, nrs. 35 e.v., 121-122. In die passages borduurt de Combinatie voort op de hiervoor bedoelde stelling.
Volgens Aan de Stegge had het geen zin “om volle kracht vooruit te gaan werken als duidelijk is dat vervolgens vele maanden moet worden gewacht op het vervolg van de werkzaamheden” en moet daarbij worden bedacht “dat deze vooruit te werken werkzaamheden ook niet volledig konden worden gefactureerd omdat daarvoor eerst bepaalde milestones moest worden bereikt, die in tijd en planning liggen ná de oplossing van de heipalenbreuk.”
Vgl. de tweede alinea van subonderdeel 1.2.A, cassatiedagvaarding, p. 6 en de s.t. namens Aan de Stegge, nr. 10.
In dezelfde zin MvA, nr. 37.
Vgl. W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), par. 24 (slot) en 510, telkens onder verwijzing naar HR 5 november 1982, NJ 1983, 80
Vgl. de s.t. namens de Combinatie, nrs. 43-45.
NJ 2014/114 m.nt. Tjong Tjin Tai.
Vgl. Snijders, Klaassen en Meijer (2011), nr. 207, Asser Procesrecht/Asser 3 2013/57.
Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78, rov. 3.11. Zie ook V. van den Brink, Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding, PP 2008-4, p. 99, waarnaar verwezen wordt in de s.t. namens de Combinatie, p. 8, voetnoot 17.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/363 (slot), W.L. Valk in: Rechtshandeling en overeenkomst, red. Jac. Hijma e.a. (2013), nr. 267, R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), p. 39. Zie ook de rechtspraak genoemd in voetnoot 7 van de s.t. namens de Combinatie.
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007, 575 resp. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:4909, NJ 2007, 567 m.nt. Wissink.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/371, W.L. Valk, T&C BW, art. 6:248
Vgl. HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:AU2414, NJ 2010, 62 m.nt. Wissink, de conclusie van A-G Wuisman (onder 3.8.1) vóór HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7217, NJ 2007, 586 m.nt. Mendel, HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008, 284, HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN5665, NJ 2010/570. Zie verder de NJ-noot van Wissink (onder 2 t/m 4) bij Derksen/Homburg, dezelfde, in: Uitleg volgens Haviltex of de CAO-norm? Over een vloeiende overgang en de noodzaak om toch te kiezen, WPNR 6579 (2004), p. 408-409, en R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), par. 2.3.4.
Vgl. de NJ-noot van Wissink (onder 6) bij Derksen/Homburg.
Vgl. de s.t. namens Aan de Stegge, nrs. 18, 21 en 29.
Vgl. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008, 284. Zie ook R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), p. 20 (laatste alinea).
In rov. 3.18 had het hof al geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verplichting tot informatieverschaffing.
Zie de in hoger beroep namens Aan de Stegge overgelegde pleitnotities, nr. 52 en de verwijzing in voetnoot 4 naar HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925, NJ 2003/255 m.nt. JH (Schwartz/Gnjatovic), HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4122, NJ 2006/80 ([.../...]) en HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122, NJ 2007/343 ([…]/Tycho).
In de s.t. namens de Combinatie nr. 67 wordt verdedigd dat de maatstaf niet is dat een eenmaal opgetreden schending zich niet meer ongedaan laat maken, maar dat het aankomt op een voortdurende verplichting.
Vgl. M.M. Olthof, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:82, aant. 3, G.T. de Jong, H.B. Krans, M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen – SBR 4 (2014), nr. 192.
De e-mail is als prod. 16 bij de inleidende dagvaarding overgelegd.
In haar brief aan Vitens van 15 februari 2007 (prod. 11 bij Inl. dagv.) schrijft de Combinatie dat bij een traditioneel/technisch bestek de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de betreffende onderdelen bij de opdrachtgeverligt, en dat bij een functioneel bestek de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren bij de aannemer ligt. Zie daarover ook de genoemde e-mail van Hydron/Vitens van 5 juli 2007.
Zie MvG, nrs. 13 en 51-52.
Bij MvG, nrs. 31-35 en in de namens haar in hoger beroep overgelegde pleitnotities, nr. 18 heeft Aan de Stegge aangevoerd dat de e-mail van 5 juli 2007 een erkenning inhoudt dat sprake is van een traditioneel bestek.
De Combinatie heeft een overeenkomstig standpunt verdedigd bij MvA, nrs. 13 en 51-54.
In rov. 3.14 noemt het hof als vindplaats MvG, nr. 81. Dit is volgens mij een vergissing, de juiste vindplaats is MvG, nr. 88.
Vgl. de pleitnotities namens Aan de Stegge, nrs. 32-36 en p. 12 (voorlaatste en laatste alinea). Zie ook MvG, nrs. 23-26, 44-45 en 89.
MvA, nrs. 13 en 51-53.
Het beroep op schending van de klachtplicht is gedaan bij MvA Inc. appel, nr. 17.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, RvdW 2015/66 (Far/Edco II) rov. 5.6.1, 5.6.3 en 5.7, en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. Jac. Hijma ([…]/Rabobank), rov. 4.2.3 en 4.2.6.
Zie de namens de Combinatie overgelegde pleitnota in appel, nrs. 37-39 en 44.
Beroepschrift 01‑12‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [eerste december] tweeduizend veertien, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AANNEMERS- EN STAALCONSTRUCTIEBEDRIJF AAN DE STEGGE B.V., gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente, (verder ‘Aan de Stegge’), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571, te 7521AG Enschede ten kantore van Mr. P. Kuipers (Damsté advocaten-notarissen-fiscalisten), die door Aan de Stegge tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig zal optreden;
heb ik
[Danny [Burgerhoudt], als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Hielke Hendrik de Boer, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Apeldoorn, aldaar kantoorhoudende aan de Steenbokstraat 15;]
AAN:
1.
De vennootschap onder firma COMBINATIE HEIJMANS-IMTECH, gevestigd te Rosmalen, (verder ‘de Combinatie’), alsmede haar vennoten:
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HEIJMANS INFRASTRUCTUUR B.V., gevestigd te Rosmalen (verder ‘Heijmans’) en
3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IMTECH NEDERLAND B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage, (verder ‘Imtech’),
die allen in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de (proces)advocaat Mr. F.A.M. Knüppe (Dirkzwager advocaten & notarissen) kantoor houdende aan de Velperweg 1, te 6824 BZ Arnhem, aldaar te zijnen kantore op de voet van art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende en afschrift dezes voor ieder van hen latende aan;
[Mw. M. Veldman]
- aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat Aan de Stegge beroep in cassatie instelt tegen het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.104.908 gewezen eindarrest tussen Aan de Stegge als appellante in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel en de Combinatie, Heijmans en Imtech als geïntimeerden in het principaal appel, tevens appellanten in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 2 september 2014 (het ‘arrest’). ('s Hofs tussenarresten zijn voor het cassatieberoep niet meer van belang.)
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertig januari tweeduizend vijftien (30-01-2015), 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV Den Haag;
MET AANZEGGING, DAT:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan namens Aan de Stegge te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en beslissen als daarin is weergegeven, zulks om de navolgende, ook in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1 — 's Hofs rov. (3.8 en) 3.9, essentiële stellingen omtrent de leidingtunnel en de stelplicht
in rov. 3.9 van zijn arrest oordeelt het Hof — op grond van de vóór die rechtsoverweging vastgestelde uitleg van §14 lid 8 UAVTI 19921. (verder: §14(8)), waarop in Onderdeel 2 nog nader wordt ingegaan — dat niet aan de beide voorwaarden voor de door die bepaling gegeven beëindigingsmogelijkheid is voldaan. Zulks, kort gezegd, omdat
- [i.]
Aan de Stegge niet voldoende heeft toegelicht dat het gehele door haar aangenomen werk twee maanden heeft stilgelegen,
- [ii.]
terwijl in het bijzonder niet is komen vast te staan dat daarvan sprake was in de twee maanden direct voorafgaande aan 1 september 2008, het moment waarop AdS het werk met een beroep op §14(8) in onvoltooide staat heeft beëindigd.
(Het punt van de schorsing, dat het Hof hier ook noemt, wordt in subonderdeel [1.6] afzonderlijk besproken.) Het Hof overweegt in dat kader verder dat uit door de Combinatie overgelegde producties blijkt dat partijen in die twee maanden ‘hebben gecorrespondeerd over verschillende onderdelen van het werk. Gelet op deze (gemotiveerde en onderbouwde) betwisting door de Combinatie heeft Aan de Stegge haar stelling dat zij gedurende de maanden juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden, onvoldoende toegelicht en onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.’ 's Hofs oordeel is niet begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd dan wel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Door Aan de Stegge is in hoger beroep gemotiveerd het volgende aangevoerd. Wat volgt zijn (als regel) vrijwel letterlijke citaten uit de memorie van grieven (verder ‘MvG’):
(MvG nrs 9 en 14:) Met de levering van het W-werk en het E-werk kon feitelijk pas worden begonnen als het gebouw er stond. Zoals hierna duidelijk zal worden heeft de bouw van het gebouw door Heijmans heel grote vertraging opgelopen, onder meer door heipalenbreuk. Met uitzondering van het aanbrengen van de aarding (welke na een vertraging van 14 maanden op 6 juni 2008 is uitgevoerd, aldus MvG nrs 18 + 141) heeft (hebben) Aan de Stegge (en Unica) feitelijk geen W-werk en E-werk geleverd.
(MvG nr 19:) Na de montage van de aarding zou Aan de Stegge normaal gesproken zijn gestart met de montage van de leidingtunnel. Voordat Aan de Stegge met haar W-werk verder kon, moet deze leidingentunnel echter eerst door de Combinatie worden aangelegd. De start hiervan was voorzien op 20 augustus 2007 volgens de planning versie 1.0. Volgens de nieuwe planning versie 3.0 [die was opgesteld nadat de bouw door de Combinatie kon worden hervat, ongeveer een jaar na de heipalenbreuk] zou de leidingtunnel op 4 juli 2008 gereed moeten zijn en voor Aan de Stegge beschikbaar moeten zijn voor de montagewerkzaamheden. Op 4 juli 2008 was de leidingtunnel echter nog niet gereed en beschikbaar voor Aan de Stegge.
(MvG nr 20 met prod. 1 en 2:) Op 18 juli 2008 ontving Aan de Stegge van de Combinatie een zgn 6-wekenplanning. Daarin staat geen datum van beschikbaarheid voor Aan de Stegge voor montage van de leidingtunnel. In deze planning staat het voorbereidende betonwerk genoemd op 12 augustus 2008. Als het voorbereidende betonwerk gereed zou zijn, zou 3 weken later de vrijgave (kunnen) volgen van de leidingtunnel voor montage.
(MvG nr 21:) Volgens de 6-wekenplanning zou vrijgave van de leidingtunnel dus op zijn vroegst (kunnen) volgen op 3 september 2008, maar zelfs toen bleek de leidingtunnel niet gereed en beschikbaar. Ook dit civiele/bouwkundige onderdeel kende dus al weer een vertraging van meer dan 2 maanden. Zelfs op het moment van beëindiging van het werk in onvoltooide staat door Aan de Stegge op 1 september 2008 kon zij nog steeds niet beginnen met de start van de montage van de leidingtunnel en kende ook dat onderdeel — zelfs volgens ' de nieuwe planning 3.0 (4 juli 2008) — een (verdere) vertraging van meer dan 2 maanden.
MvG nr 22 werkt, mede aan de hand van prod. 3, een extra vertraging van nog eens 2,5 maanden uit voor de filtraatkelder/filterruimte die in planning 3.0 pas kon worden begonnen 2,5 maanden na het gereed zijn van montage leidingtunnel. Ook dit onderdeel illustreert hoe de start van het werk van Aan de Stegge (inclusief het Unica deel) vast zat op de vertraging in de civiele/bouwkundige werkzaamheden.
(Resumé in MvG nr 23 + 148:) De vertraging van het civiele/bouwkundige werk door de Combinatie bleef dus maar ononderbroken voortduren en zelfs toenemen. Daardoor was er eerst een algehele vertraging van het gehele W- en E-werk van Aan de Stegge met meer dan 1 jaar door de heipalenbreuk. Daarna kon Aan de Stegge de aarding met een vertraging van 14 maanden pas op 6 juni 2008 aanleggen. Daarna kon Aan de Stegge na een vertraging op de nieuwe planning 3.0 van meer dan 2 maanden op 1 september feitelijk nog steeds geen W- en E-werk leveren, omdat op 1 september 2008 de leidingtunnel nog niet was vrijgegeven (en bovendien vragen over E-werk en belangrijke onderdelen van W-werk niet waren beantwoord, waarover hierna meer).
(MvG nr 90:1 Let wel, naast de enorme vertraging als gevolg van het niet en niet tijdig verstrekken van de informatie, kampte Aan de Stegge met haar W- en E-werk ook voor wat betreft de feitelijke leveranties op de bouwplaats met enorme vertragingen van meer dan een jaar door de heipalenbreuk, met een vertraging van 14 maanden voor het aanbrengen van de aarding, met een vertraging van meer dan 1 jaar op planning 1.0 en meer dan [twee] maanden op planning 3.0 voor wat betreft de vrijgave van de leidingtunnel (op 1 september 2008 nog niet gebeurd) en met voorzienbare vertragingen verderop in het W- en E-werk op basis van planning 3.0.
(MvG nr 126 + 131:) Aan de Stegge heeft op 6 juni 2008 nog wel de aarding kunnen aanleggen, maar daarna — ook zonder rekening te houden met de schorsing — meer dan 2 maanden feitelijk geen W- en E-werk kunnen leveren, omdat op 1 september 2008 de leidingtunnel nog niet was vrijgegeven (en vragen over E-werk en belangrijke onderdelen van het W-werk niet waren beantwoord).
Dat de vertraging in het civiele werk (dat is dus het door de Combinatie/Heijmans bouwen van het gebouw zelf), ook de uitvoering van het hele verdere W- en E-werk heeft opgehouden door aan de Combinatie toe te rekenen omstandigheden staat ook te lezen in MvG nrs 141 t/m 146, met resume in nrs 147/148.
(MvG nr 155:) Anders dan de rechtbank oordeelt waren de problemen pertinent niet (en ook niet grotendeels) vóór 1 september 2008 opgelost. Zoals reeds gesteld was op die datum sprake van een grote vertraging van het civiele werk waardoor ook de uitvoering van het werk door Aan de Stegge ernstig was vertraagd. Aan de Stegge heeft op 6 juni 2008 nog de aarding kunnen aanleggen, maar daarna heeft zij geen feitelijke werkzaamheden op de/aan het bouwwerk kunnen verrichten, ten gevolge van de vertraging in het civiele werk en het uitblijven van antwoorden op tal van technische vragen over het W- en E-werk.
(MvG nr 156:) Sterker nog. Aan de Stegge kon op 1 september 2008 nog steeds niet beginnen met de W- en E-werkzaamheden, die reeds volgens de planning allang een aanvang hadden moeten nemen. Nogmaals, de start van de montage van het leidingwerk was voorzien op 20 augustus 2007 volgens planning 1.0 die bij de overeenkomst tussen de Combinatie en Aan de Stegge was gevoegd en op 4 juli 2008 volgens planning 3.0. Beide planningen bleken loos. Op 1 september was de leidingtunnel nog steeds niet vrijgegeven aan Aan de Stegge.
Bij pleidooi in hoger beroep is dit ook nog eens benadrukt in Pleitnotities mr C.P.B. Kroep d.d. 22 november 2013, nr 48 vierde gedachtenstreepje:
De aarding was weliswaar op 6 juni 2008 met grote vertraging geplaatst, maar de leidingtunnel en daarmee bouwplaats was nog steeds niet vrijgegeven voor het W&E-werk. Na ruim meer dan 2 jaar na aanvang van het werk was er dus nog steeds geen feitelijk begin van de montagewerkzaamheden ter plekke mogelijk. Sterker nog, zelfs ten aanzien van de allerlaatste planning kende de vrijgave van de leidingtunnel c.q. bouwplaats al weer een vertraging van meer dan 2 maanden.
[1.1.]
In het licht van vorenstaande stellingen van Aan de Stegge is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, de overweging in rov. 3.9 dat aan de Stegge haar stelling dat zij niet meer verder kon met enig werkonderdeel onvoldoende zou hebben toegelicht en onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de overweging in rov. 3.9 dat niet voldoende is toegelicht dat het gehele door Aan de Stegge aangenomen werk twee maanden heeft stilgelegen (als gevolg van aan de Combinatie toe te rekenen omstandigheden) en dat in het bijzonder niet is komen vast te staan dat daarvan sprake is geweest in de twee maanden direct voorafgaande aan 1 september 2008.
Uit de hiervoor aangehaalde stellingen van Aan de Stegge volgt immers met zoveel woorden dat Aan de Stegge gemotiveerd en gedetailleerd heeft aangevoerd dat en waarom zij helemaal niet verder kon met het W- en E-werk. Immers kon blijkens die stellingen met de feitelijke uitvoering van het W- en E-werk niet worden begonnen totdat de leidingtunnel (te bouwen door de Combinatie als onderdeel van het gebouw zelf —onderdeel van het zgn ‘civiele bouwwerk’—, waarin het W- en E-werk vervolgens moest worden aangelegd) was vrijgegeven aan Aan de Stegge. Ten opzichte van de oorspronkelijke planning (volgens v 1.0 zou het W- en E-werk op 20-08-2007 kunnen beginnen) bestond daarin op 1 september 2008 dus een ononderbroken vertraging van meer dan een jaar. Ook t.o.v. planning 3.0 (nadat de Combinatie de civiele bouw na de heipalenbreuk had hervat) was op 1 september duidelijk dat het vrijgeven van de leidingtunnel óók ten opzichte van die planning met ten minste twee maanden was vertraagd.
Vorenstaande essentiële stellingen zijn ten onrechte niet, althans niet voldoende kenbaar behandeld zodat 's Hofs beslissing ontoereikend gemotiveerd is.
Het verweer van de Combinatie [i.]
[1.2.]
Op de door het Hof in rov. 3.9 vermelde plaatsen in de memorie van antwoord in het principale beroep (MvA-princ), bestrijdt de Combinatie de stellingen van Aan de Stegge. Het daar gevoerde verweer van de Combinatie laat zich (voor zover hier van belang) aldus samenvatten
- [i.]
dat Aan de Stegge volgens de Combinatie niet verder kon met de montage van de leidingtunnel omdat Aan de Stegge zelf achterop en in gebreke zou zijn met het maken van ontwerptekeningen, althans dat er ten minste sprake was van parallelle vertragingen (MvA princ nr 34); resp. dat Aan de Stegge weliswaar feitelijk niet aan de slag kon met de montage van de leidingtunnel, maar dat Aan de Stegge ten onrechte de nadruk legt ‘op de montage- en laswerkzaamheden, waarbij zij de daaraan voorafgaande ontwerpwerkzaamheden en materiaalleveringen en bewerkingen gemakshalve vergeet; laatstgenoemde werkzaamheden vormen bovendien het grootste deel van het Werk.’ (MvA princ nr 32 en nr 35) en
- [ii.]
dat zij in de maanden juli en augustus wel verder kon met (en ook heeft doorgewerkt aan) de tot het door haar aangenomen werk behorende (ontwerp)werk.
Het verweer sub [ii.] staat hierna centraal in subonderdeel [1.3]. Nu eerst wordt verweer sub [i.] besproken.
Ik citeer het volgende uit de MvA-princ.:
- —
Uit nr 43: ‘[…] met feitelijke montage- en laswerkzaamheden kon Aan de Stegge in het geheel niet beginnen omdat de daaraan ten grondslag liggende (ontwerp)werkzaamheden nog niet gereed waren.’
- —
Uit nr 44: ‘Met de feitelijke uitvoering van de leidingtunnel kon Aan de Stegge in september 2008 dan ook door eigen toedoen niet starten.’
- —
Uit nr 89: ‘Als gezegd miskent Aan de Stegge daarmee, dat zij eerst ontwerpwerkzaamheden moest verrichten, die ook nog eens aan de contractuele vereisten moesten voldoen, alvorens leveranties zouden kunnen worden verricht.’
- —
Uit nr 122: ‘Bovendien kon Aan de Stegge niet met haar feitelijke werkzaamheden beginnen, omdat zij ontwerpwerkzaamheden en de betreffende te monteren en te lassen onderdelen nog steeds niet gereed had; […]’
Bij pleidooi in hoger beroep heeft Aan de Stegge daarover onder meer het volgende gezegd, blijkens de Pleitnotities van mr C.P.B. Kroep:
- —
Nr 9: ‘Omdat het werk binnen 34 maanden moest zijn afgerond en er een korting gold van EUR 2.000 per dag had Aan de Stegge alles en iedereen in gereedheid om het werk tijdig op 24 april 2009 op te leveren. Toen de heipalenbreuk zich voordeed leek de problematiek wel mee te vallen en is Aan de Stegge gewoon volle kracht door blijven werken. Naarmate de maanden verstreken werd langzaam maar zeker aan Aan de Stegge duidelijk gemaakt dat de vertraging wel eens substantieel kon zijn. Toen na ongeveer 6 maanden na de heipalenbreuk duidelijk werd dat het civiele werk met ongeveer één jaar zou worden vertraagd heeft Aan de Stegge iets aan gas terug genomen. Het had natuurlijk geen zin om volle kracht vooruit te gaan werken als duidelijk is dat vervolgens vele maanden moet worden gewacht op het vervolg van de werkzaamheden.’
- —
Nr 10: ‘Daarbij moet worden bedacht dat deze vooruit te werken werkzaamheden ook niet volledig konden worden gefactureerd omdat daarvoor eerst bepaalde milestones moesten worden bereikt, die in tijd en planning liggen ná de oplossing van de heipalenbreuk. […]’
- —
Nr 49: ‘Dat er iets aan de hand was met dit werk blijkt wel uit het feit dat het project pas in juni 2013 is opgeleverd. Dit is een overschrijding van maar liefst vier jaren (!) ten opzichte van de oorspronkelijke planning. Maar zelfs als je de vertraging door de heipalenbreuk en het gebrek aan informatie van meer dan 14 maanden hier uit haalt én zelfs als je nog een paar maanden vertraging zou rekenen voor vervanging van W&E-aannemer (let wel, de Combinatie c.q. een andere dochter van Heijmans (HIT) kon én heeft het werk zelf direct overnemen/overgenomen) dan nog is er een vertraging van 3 jaren (!!). De planning bij aanvang van het werk ging uit van iets minder dan 3 jaar. Het werden 7 jaar. Wat er precies aan de hand was bij dit project en wat er heeft gespeeld tussen de Combinatie en Vitens weet Aan de Stegge niet. […]’
[1.2.A.]
Allereerst is gelet op deze stellingen, mede in samenhang met de hierboven uit de MvG aangehaalde stellingen van Aan de Stegge, onbegrijpelijk 's Hofs overweging in rov. 3.9 dat, kort gezegd, gelet op de betwisting van de Combinatie in de MvA-princ, Aan de Stegge daar onvoldoende toegelicht en onderbouwd tegenover gesteld zou hebben.
Tijdens de heipalenbreuk kon Aan de Stegge tot op zekere hoogte wel doorwerken, dat heeft Aan de Stegge ook gedaan, maar omdat die werkzaamheden naar hun aard nu eenmaal (hoe belangrijk ook, maar nog steeds) ‘slechts’ een voorbereiding waren op de aangenomen, daadwerkelijke totstandbrenging van (en het monteren en installeren van) het W- en E-werk in het door de Combinatie tot stand te brengen gebouw, en omdat Aan de Stegge ook pas betaald zou worden voor haar werkzaamheden zodra bepaalde ‘milestones’ zouden worden bereikt (reden waarom de Combinatie van haar kant dus de nadere termijnnota's heeft geweigerd, niettegenstaande haar in de MvA-princ nr 32 ook ingenomen stelling dat de aan de feitelijke installatie voorafgaande ontwerpwerkzaamheden kennelijk belangrijker waren dan de uitvoering van die feitelijke installatie), was daar wel een grens aan. Het Hof kon aan die aspecten niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorbijgaan.
[1.2.B.]
Uit het hiervoor samengevatte verweer sub [i.] van de Combinatie volgt, met name in MvA princ nrs 34, 37, 43, 44 en 122, ook een erkenning, althans bepaald geen betwisting, van de door Aan de Stegge overgelegde (tenslotte ook van Hydron/Vitens resp. de Combinatie zelf afkomstige) planningen en de daarmee onderbouwde stelling van Aan de Stegge dát zij ten tijde van de beëindiging in onvoltooide staat nog steeds niet met de feitelijke montage van de leidingtunnel kon beginnen. Ook dat miskent het Hof in rov. 3.9 en ook daarom kon het Hof niet oordelen zonder daadwerkelijk onderzoek te doen naar de vraag waaróm Aan de Stegge nog steeds niet kon beginnen met de montage van de leidingtunnel en naar het belang van die vraag voor het beroep op §14(8).
[1.2.C.]
Het onderzoek naar het waarom, kon ook daarom niet achterwege blijven, omdat de Combinatie van haar kant vorderingen in reconventie had ingesteld, die het Hof in dit arrest ook toewijst. Op de mede daarmee samenhangende stelplichten over en weer (en de miskenning daarvan door het Hof) gaat ook subonderdeel [1.41], nader in, maar hier valt wel alvast op te merken dat het basisschema: ‘Aan de Stegge stelt (teneinde haar beroep op de ingeroepen rechtsgevolgen te onderbouwen) en de Combinatie betwist slechts’ te simpel gedacht is, omdat de Combinatie van haar kant met de vordering in reconventie rechtsgevolgen inroept, die zij zal moeten onderbouwen. In dat licht bezien, is volkomen onbegrijpelijk waarom de stellingen van de Combinatie, op basis waarvan zij het rechtsgevolg inroept dat Aan de Stegge aansprakelijk is voor de schade waarvan de omvang bij staat moet worden opgemaakt, door Aan de Stegge onvoldoende betwist, resp. die betwisting onvoldoende gemotiveerd zou zijn. In MvA-inc nr 22 heeft Aan de Stegge ook nadrukkelijk gesteld dat de bewijslast bij de Combinatie ligt, maar dat bewijs ontbreekt. Een en ander werkt ook verder door in het arrest, waar meer stellingen van Aan de Stegge op diezelfde, ontoereikend gemotiveerde wijze van tafel worden geveegd, terwijl e.e.a. wel mede ten grondslag ligt aan de toewijzing van de in reconventie gevorderde verklaring voor recht.
Het verweer van de Combinatie [ii.]: werkzaamheden in juli-augustus 2008
[1.3.]
Zoals reeds gememoreerd, overweegt het Hof in rov. 3.9 o.a. dat uit door de Combinatie overgelegde producties blijkt dat partijen in die twee maanden ‘hebben gecorrespondeerd over verschillende onderdelen van het werk. Gelet op deze (gemotiveerde en onderbouwde) betwisting door de Combinatie heeft Aan de Stegge haar stelling dat zij gedurende de maanden juli en augustus 2008 niet meer verder kon met enig werkonderdeel, waaronder de tot de opdracht behorende ontwerpwerkzaamheden, onvoldoende toegelicht en onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.’
Voor wat betreft de in juli-augustus 2008 verrichte werkzaamheden heeft Aan de Stegge o.a. aangevoerd (ook veelal weer goeddeels letterlijke citaten):
(CvD reconv nr 26:) De door de Combinatie overgelegde producties (38 t/m 47) hebben betrekking op gegevens die reeds lange tijd beschikbaar waren. Vanaf 18 juni 2008 tot aan de beëindiging van de werkzaamheden in onvoltooide staat heeft Aan de Stegge geen engineering werkzaamheden verricht, zaken gefabriceerd, aangekocht of gemonteerd. Het betrof [kort gezegd] slechts conserverende maatregelen, gericht op het voorkomen van schade als gevolg van de maandenlange vertraging die was opgelopen. De werkzaamheden bestonden in die periode concreet uit het beantwoorden van vragen van de Combinatie en het meewerken wanneer de Combinatie materialen wilde ophalen.
(Uit MvG nr 119:) Het feit dat nog wel enkele (ondergeschikte) werkzaamheden zijn verricht maakt niet dat geen sprake was van een ononderbroken vertraging. Aan de Stegge is namelijk enkel — noodgedwongen door het uitblijven van de gevraagde informatie — op een zeer laag pitje werktekeningen blijven maken en de discussie over de gevraagde benodigde informatie blijven voeren, met name ook om de aandacht voor het Werk te houden. Aan de Stegge kon echter gewoonweg niet meer werkzaamheden verrichten. De leidingtunnel was nog niet vrijgegeven en tal van vragen waren nog niet beantwoord. De levering van de W- en E-werkzaamheden werd qua planning alsmaar vooruitgeschoven door de Combinatie. De vertragingen liepen dus ononderbroken en onverminderd verder.
(MvG nr 122:) In het onderhavige geval waren er gedeelten van het werk waaraan Aan de Stegge nog wel (ondergeschikte) werkzaamheden (beetje werk aan tekeningen en discussie over verkrijgen van informatie) kon verrichten, terwijl er andere (omvangrijke) gedeelten waren waar de uitvoering met (veel) meer dan 2 maanden ononderbroken is vertraagd, op grond waarvan ex §14(8) kon worden beëindigd in onvoltooide staat.
(MvG nr 124:) Een aannemer is altijd verplicht zijn schade zo veel mogelijk te beperken. Daarmee zou strijdig zijn dat een aannemer in het geheel geen werkzaamheden verricht tijdens de vertragingsperiode terwijl hij mogelijk wel ondergeschikte werkzaamheden zou kunnen verrichten, waardoor de vertragingsperiode niet nog verder uitloopt. In het verlengde hiervan geldt dat een aannemer verplicht is, zelfs tijdens een eventuele schorsing van het werk, om preserverende werkzaamheden te verrichten, zie ook §14(3) UAVTI. Preserverende werkzaamheden doen niet ter zake bij de beantwoording van de vraag of het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken is vertraagd, zie o.m. RvA 11 januari 2007, nr 71.166 rov. 24.
(MvG nr 132:) In de periode direct voorafgaand aan de beëindiging hebben slechts bouwkundige werkzaamheden van de Combinatie plaatsgevonden. Vanaf 18 juni 2008 tot aan de beëindiging van de werkzaamheden in onvoltooide staat op 1 september 2008 heeft Aan de Stegge geen engineeringswerkzaamheden verricht, zaken gefabriceerd, aangekocht of gemonteerd. Aan de Stegge heeft in de periode voorafgaand aan de beëindiging van haar werkzaamheden alleen preserverende maatregelen tijdens de schorsing, zoals bedoeld in §14 lid 3 UAVTI moeten treffen, maar deze waren enkel gericht op het voorkomen van schade als gevolg van de maandenlange vertraging die was opgelopen. De werkzaamheden van Aan de Stegge bestonden in die periode concreet uit het beantwoorden van vragen van de Combinatie en het meewerken wanneer de Combinatie materialen wilde ophalen. Zoals hiervoor reeds gesteld leidt het verrichten van dergelijke preserverende maatregelen er niet toe dat geen sprake is van een ononderbroken vertraging.
Uitgaande van voormelde stellingen, mede in samenhang met de al eerder aangehaalde passages uit de MvG en de Pleitnotities van mr Kroep, valt niet in te zien, althans niet zonder meer, waarom uit de stelling van de Combinatie dat partijen in de twee maanden voor 1 september 2008 verschillende keren hebben gecorrespondeerd over verschillende onderdelen van het werk, noodzakelijkerwijs meebrengt dat Aan de Stegge wel verder kon met (enig onderdeel van) het W- en E-werk.
[1.3.A.]
In de eerste plaats valt immers, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het enkele gegeven dat partijen in de maanden juli en augustus 2008 met elkaar over het werk gecorrespondeerd hebben (zoals het Hof overweegt) zou kunnen betekenen dat Aan de Stegge wel verder kon met het door haar aangenomen werk als zodanig. Aan de Stegge heeft gesteld dat haar werkzaamheden in die periode concreet bestonden uit het beantwoorden van vragen van de Combinatie en het meewerken wanneer de Combinatie materialen wilde ophalen. Ook in het licht van de hiervoor geschetst ‘bottle neck’ van de leidingtunnel, waarvan het civiele bouwwerk dus ook op 1 september 2008 nog niet was voltooid (het Hof heeft ook niet vastgesteld dat het civiele werk aan het gebouw wel zou zijn voltooid) is 's Hofs oordeel in rov. 3.9 ontoereikend gemotiveerd.
[1.3.B.]
Zulks eens temeer, nu het Hof met de enkele verwijzing naar de correspondentie ook niet vaststelt dát, laat staan waarom het van oordeel zou zijn dat Aan de Stegge in die periode daadwerkelijk ‘ontwerpwerkzaamheden’ heeft verricht. Daarbij valt te bedenken dat óók door Aan de Stegge uit te voeren ontwerpwerkzaamheden, hoe belangrijk op zich ook (voor functionele bestekonderdelen), naar de aard der zaak uiteindelijk slechts de voorbereiding vormen op de daadwerkelijke uitvoering van het W- en E-werk en dat is het aanbrengen en installeren van de geproduceerde leidingen en installaties in het gebouw zodra dat klaar is om het W- en E-werk in uit te voeren.2. En dat laatste vormde nu juist, naar Aan de Stegge uitdrukkelijk heeft aangevoerd, de ‘bottle neck’ en daarin was zelfs ten opzichte van de nieuwe planning 3.0 op 1 september 2008 een verdere vertraging van ten minste twee maanden ontstaan. Het nog wel kunnen verrichten van enkele voorbereidende werkzaamheden, betekent nog niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) dat de aannemer met het werk in eigenlijke zin verder kan, ja zelfs echt kon beginnen (waarvoor, zoals reeds bleek, ook pas vanaf dat moment weer betaald zou worden).
[1.3.C.]
Voorts mocht het Hof niet voorbijgaan aan de stelling van Aan de Stegge dat de werkzaamheden slechts van ondergeschikte aard waren, preserverend van aard en schadebeperkend, want (ook veronderstellenderwijs) uitgaande van de juistheid van die stellingen valt immers niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, in te zien dat en waarom werkzaamheden van zodanig beperkte aard (waartoe, naar Aan de Stegge heeft gesteld, zij op grond van de UAVTI ook gehouden was) de conclusie kunnen rechtvaardigen dat geen sprake was van ononderbroken vertraging in het werk zoals dat door Aan de Stegge was aangenomen. Aldus zou, naar Aan de Stegge ook heeft aangevoerd (zie o.a. MvG nrs 118 en 124), §14(8) een zinloze bepaling worden omdat ondergeschikte, preserverende en schadebeperkende maatregelen ook tijdens een ononderbroken vertraging vrijwel per definitie steeds mogelijk zullen zijn.
Stelplichten over en weer
[1.4.A.]
Voorts heeft het Hof het recht geschonden door allereerst te miskennen dat het door de Combinatie gevoerde verweer dát Aan de Stegge gedurende juli en augustus 2003 daadwerkelijk ontwerpwerkzaamheden heeft verricht, althans werkzaamheden die zodanig waren dat geen sprake was van een ononderbroken vertraging in het werk in de zin van §14(8), een bevrijdend verweer is, waarvoor de stelplicht en bewijslast rust op de Combinatie c.s. en niet op Aan de Stegge. Zoals Uw Raad ook oordeelde in Uw arrest inzake Zandvliet/Vlielander (pseudo-volmacht zaak)3. is het onwenselijk dat een partij wordt belast met het bewijs van een negatief feit. Door te overwegen zoals het Hof doet in rov. 3.9 legt het, ten onrechte, in essentie echter wel stelplicht en bewijslast ter zake van een negatief feit (te weten: de afwezigheid van werkzaamheden die de ononderbroken vertraging verhinderden) bij Aan de Stegge.
[1.4.B.]
Voor zover het Hof het recht niet heeft geschonden, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat in het licht van
- [i.]
de stelling van Aan de Stegge dat zij, behalve de aarding, begin september 2008 nog steeds niet kon beginnen aan het feitelijke W- en E-werk totdat de civiele bouw en het betonwerk aan de leidingtunnel klaar was,
- [ii.]
de leidingtunnel (onbetwist) ook begin september nog niet aan Aan de Stegge was vrijgegeven voor montage en
- [iii.]
dat (blijkens de van Hydron/Vitens resp. de Combinatie afkomstige planningen) de vertraging dáárin, ook los van de heipalenbreuk, inmiddels al weer meer dan twee maanden beliep (ook daar moet, in ieder geval veronderstellenderwijs, worden uitgegaan), is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom Aan de Stegge meer had moeten stellen resp. betwisten dan zij blijkens het voorgaande heeft gedaan.
Het was juist aan de Combinatie om, gelet op de gemotiveerde betwisting van Aan de Stegge, meer specifiek te stellen, motiveren en aan te tonen dat en waarom de werkzaamheden in juli-augustus 2008 zodanig waren dat geen sprake (meer) was van een door de voortdurende vertraging in de oplevering van de leidingtunnel veroorzaakte ononderbroken vertraging in het door Aan de Stegge aangenomen werk: het leveren van het W- en E-werk.
[1.4.C.]
Verder wordt nog eens verwezen naar de klacht omtrent de stelplicht in subonderdeel [1.2]. De ‘kernbetogen’ van partijen staan diametraal tegenover elkaar. Aan de Stegge stelt (en baseert de vordering in conventie erop) dat er meer dan twee maanden vertraging was, omdat de leidingtunnel nog niet was vrijgegeven en haar voortgang met het W- en E-werk daarop lag te wachten. De Combinatie stelt daar, met een vordering in reconventie, tegenover dat (er sprake was van ‘parallelle vertraging’, MvA princ nr 34, omdat) het niet kunnen beginnen met de montage van de leidingtunnel (weliswaar óók nog niet kon omdat de leidingtunnel nog niet was vrijgegeven, maar volgens de Combinatie vooral omdat) Aan de Stegge nog niet klaar was met het voorbereidende ontwerpwerk en dat Aan de Stegge in de maanden juli en augustus 2008 daadwerkelijk ontwerpwerk heeft verricht, zodanig dat geen sprake (meer) was van een ononderbroken vertraging van twee maanden.
Of men de stellingen van de Combinatie nu benadert vanuit de conventie (dan zijn die laatste stellingen bevrijdende verweren, waarvoor de stelplicht rust op de Combinatie), of vanuit de reconventie (waarvoor de primaire stelplicht rust op de Combinatie), het Hof heeft het partijdebat ten onrechte geplaatst in het kader van, en beoordeeld op basis van het uitgangspunt dat het bij (al) wat de Combinatie stelde slechts ging om betwistingen van de stellingen van Aan de Stegge.
Hervatting van het werk?
[1.5]
In rov. 3.8 overweegt het Hof onder meer dat een aannemer in beginsel niet de mogelijkheid heeft om na hervatting van het werk, op een later moment alsnog onder verwijzing naar die eerdere ononderbroken vertraging het werk op de voet van art. 14(8) in onvoltooide staat te beëindigen. De heipalenbreuk heeft, zo overweegt het Hof ook in rov. 2.9, een vertraging van een jaar opgeleverd in de civiele bouw door de Combinatie.
[1.5.A.]
Voor zover 's Hofs oordeel in rov. 3.8 in samenhang met rov. 3.9 zo moet worden begrepen, dat de hervatting van de civiele bouwwerkzaamheden door de Combinatie, nadat de gevolgen van de heipalenbreuk (een jaar later) waren opgelost, tevens moet worden gezien als een hervatting door Aan de Stegge, althans Aan de Stegge zich op de tot dan reeds uit de heiplenbreuk resulterende vertraging van een jaar, niet meer zou mogen beroepen nadat (resp. omdat) de Combinatie de civiele bouwwerkzaamheden heeft hervat, is 's Hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Aan de Stegge. Hervatting van de civiele bouwwerkzaamheden door de Combinatie, bracht immers nog niet mee dat Aan de Stegge ook meteen aan het werk kon. Voor Aan de Stegge bleef de vertraging (bestaande uit het wachten op het voldoende gevorderd zijn van de civiele bouw en vrijgave van de leidingtunnel) ook na hervatting van het civiele werk door de Combinatie, onverminderd voortduren.
[1.5.B.]
Het enige onderdeel van het W- en E-werk dat Aan de Stegge (blijkens zijn stellingen) tot 1 september 2008 wel op en aan het bouwwerk heeft kunnen uitvoeren, was de aarding (die uit de aard der zaak, als eerste W- en E-werk onder (of in de fundering van) het te bouwen eigenlijke gebouw moet worden aangelegd). Aan de Stegge heeft (onbetwist) gesteld dat hij de aarding (met een vertraging van 14 maanden) op 6 juni 2008 kon aanleggen. Voor zover 's Hofs beslissing zo moet worden begrepen dat de aanleg van die aarding moet worden gezien als een hervatting door Aan de Stegge van het werk, ziet het Hof eraan voorbij dat het enkele feit dat een onderdeel van het werk wel kon worden uitgevoerd, niet wegneemt dat voor het niet uitgevoerde gedeelte de vertraging nog steeds ononderbroken voortduurt. Immers was óók nadat de aarding in juni 2008 was aangelegd, de leidingtunnel, waarop de verdere uitvoering van het overige W- en E-werk wachtte, nog altijd niet gereed en dat was begin september 2008 nog steeds zo. (Zie ook MvG nr 126.)
[1.5.C.]
Voor zover de aanleg van de aarding wel als hervatting van het gehele W- en E-werk door Aan de Stegge moet worden gezien, ziet het Hof eraan voorbij dat Aan de Stegge ook na aanleg van de aarding in juni 2008, met het verdere W- en E-werk nog altijd niet verder kon vanwege de nog steeds vertraagde civiele bouw en vrijgave van de leidingtunnel en dat ook na deze tijdelijke ‘hervatting’ het werk per 1 september 2008 al weer meer dan 2 maanden ononderbroken was vertraagd.
De schorsing door Aan de Stegge
[1.6]
Tot slot van dit onderdeel (en ter vermijding van misverstanden) wordt nog aangetekend dat 's Hofs overwegingen in rov. 3.9 omtrent de opschorting (schorsing) door Aan de Stegge in de maanden voorafgaand aan 1 september 2008 in zoverre niet dragend kunnen resp. behoren te zijn, dat die schorsing niet de werkelijke oorzaak is van de ononderbroken vertraging. Die is immers gelegen in het feit dat Aan de Stegge op het werk niet verder kon, doordat het civiele werk niet voldoende was gevorderd en de leidingtunnel nog niet was vrijgegeven. Of Aan de Stegge nu wel of niet bevoegd opschortte, de leidingtunnel was ook gedurende de gehele opschortingsperiode niet vrijgegeven, zodat ook geheel los van de opschorting er sprake was van een ononderbroken vertraging. Voor zover 's Hofs oordeel zo moet worden begrepen dat volgens het Hof de schorsing wel mede ten grondslag heeft gelegen aan (het bereiken van) een vertraging van twee maanden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat uit de stellingen van Aan de Stegge volgt dat ook zonder de schorsing een vertraging van 2 maanden zou zijn opgetreden.
Onderdeel 2 — Haviltex klachten
Inleidende opmerkingen
De slotsom van Onderdeel 1 is dus dat zelfs bij toepassing van een ‘objectieve’ uitleg van §14(8), 's Hofs oordeel niet voldoende is gemotiveerd in het licht van het betoog van Aan de Stegge omtrent de (ook na de heipalenbreuk) ononderbroken gebleven vertraging in de civiele bouw en het nog niet vrijgegeven zijn van de leidingtunnel: het betoog van Aan de Stegge houdt nu juist in dát zij als aannemer ‘eenvoudigweg niet meer verder kon’. Onderdeel 2 richt zich thans op de wijze waarop het Hof komt tot zijn uitleg van § 14(8) UAVTI. Op basis van Uw overwegingen in Reco/Staat4., vormen de UAV(TI) geen recht in de zin van art. 79 RO. Dat het hier een openbare aanbesteding betreft, maakt dat (nog) niet anders. Mocht Uw Raad aanleiding zien om daarop terug te komen en de UAV (en varianten daarop) wel als (regelend) recht willen beschouwen (waarvoor dit cassatieberoep overigens niet de lans zal breken), dan verzoek ik Uw Raad, waar relevant, ook als rechtsklachten te willen opvatten de tegen 's Hofs toepassing van de Haviltex-maatstaf gerichte motiveringsklachten betreffende de uitleg van §14(8).
In de eerste volzin van rov. 3.5 stelt het Hof, met juistheid, vast dat de inzet van grief I (MvG nrs 108–149) is de uitleg van §14(8). Nu het bij §14(8) gaat om de toepassing van een bepaling uit algemene voorwaarden, dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast. In rov. 3.6 stelt het Hof bij de uitleg van §14(8) evenwel voorop:
- —
dat partijen bij de contractsluiting niet over (§14(8) van de) UAVTI hebben gesproken; en
- —
dat zij evenmin (concrete) verklaringen, gedragingen, feiten en/of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan ‘zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd of mogen vertrouwen op de juistheid van de door hen bepleite uitleg’;
- —
en dat daarom een uitleg moet worden gegeven aan §14(8), waarbij meer objectieve omstandigheden worden betrokken.
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd.
[2.1]
Ingevolge de Haviltex-maatstaf komt het aan op de zin die partijen ‘in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’ Bij toepassing van deze maatstaf moeten dan ook alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Het Hof heeft dat evenwel verzuimd.
[2.1.A.]
Door zich uitsluitend te baseren op de ‘meer objectieve omstandigheden’, zoals nader uitgewerkt in rov. 3.7 en 3.8, heeft het Hof in rov. 3.6. 3.7 en 3.8 en daarop voortbouwend in rov. 3.9 geen, althans onvoldoende (kenbaar) rekening gehouden met de door Aan de Stegge doorlopend gestelde en onderbouwde vertraging van meer dan twee maanden als gevolg van, zoals het Hof dat zelf ook samenvat in rov. 3.5, ‘de heipalenbreuk, het uitblijven van antwoorden op vragen om informatie en de tussen partijen gevoerde meerwerkdiscussie.’ 's Hofs overweging in rov. 3.6 dat geen ‘(concrete) verklaringen, gedragingen, feiten en/of omstandigheden zouden zijn gesteld in het kader van de uitleg en toepassing van §14(8) is dan ook volkomen onbegrijpelijk, want de inzet van het hele betoog van Aan de Stegge, in hoger beroep in met name Grief I, is nu juist dat een correcte en redelijke uitleg van §14(8) meebrengt dat onder de door Aan de Stegge aangevoerde omstandigheden, met name die van de tussen partijen vaststaande heipalenbreuk alsmede het herhaaldelijk met enorme vertraging beantwoorden van vragen (waarover meer in Onderdeel 3) sprake is van een ononderbroken vertraging van twee maanden. Aan de Stegge heeft zich er in dat verband in hoger beroep mede op beroepen dat de bepaling anders ook zinledig zou zijn; zie MvG nr 118 en vgl. MvG nr 124.
[2.1.B.]
De rechter moet op zoek naar de redelijke zin van het in het contract bepaalde en naar wat partijen, in de gegeven omstandigheden van het geval, geacht kunnen worden in het contract wel of niet te hebben verdisconteerd. Een contract moet dan ook gelezen worden, en er moet zin aan worden toegekend, in het kader van de omstandigheden die zich tijdens de uitvoering voordoen. Uw arrest inzake Vodafone/ETC5. is er een treffende illustratie van dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming moeten worden meegewogen. Het gaat dan niet (noodzakelijk) om ‘normatieve uitleg’ maar wel is het zo dat de omstandigheden die de vraag oproepen hoe het contract gelezen en begrepen moet worden, nu juist omstandigheden zijn die zich voordoen tijdens de uitvoering van het contract (en dus na de totstandkoming). Men moet het contract ‘teruglezen’ in de context van wat er is gebeurd en in het licht van al die omstandigheden bepalen welke uitleg redelijk is. Omdat het Hof in genoemde overwegingen, in het kader van de uitleg van §14(8) daaraan is voorbij gegaan, is dat oordeel onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd waar dat inhoudt dat er geen sprake was van een ononderbroken vertraging van twee maanden.
[2.2]
Verder heeft het Hof de Haviltex-maatstaf geschonden, zoals die nader is ingevuld door (o.a.) Uw arresten inzake Meyer/Pont Meyer en Derksen/Homburg.6. Daaruit volgt dat in geval van complexe commerciële transacties, waarbij (vooral ook) over de tekst van (de desbetreffende bepaling uit) de contracten specifiek en vaak uitgebreid is onderhandeld tussen professionele partijen met ondersteuning van juridische experts, het de rechter vrijstaat om bij de uitleg de tekst van de desbetreffende bepaling op te vatten in de meest voor de hand liggende betekenis, waarna de wederpartij tegenbewijs kan leveren.
[2.2.A.]
Het Hof heeft in rov. 3.6 die vuistregel onjuist c.q. ontoereikend gemotiveerd toegepast omdat, (heeft althans onvoldoende kenbaar in aanmerking genomen dat) die vuistregel niet op gaat in een situatie als de onderhavige waarin over de tekst van de desbetreffende bepaling nu juist niet is onderhandeld, zoals het Hof zelf vaststelt: er is niet eens over gesproken.
[2.2.B.]
Het Hof heeft in rov. 3.6, in samenhang met rov. 3.9, tevens het (uit de zojuist bedoelde beslissingen van Uw Raad volgende) recht op tegenbewijs, waarvoor geen specifiek aanbod nodig is, miskend door Aan de Stegge ten onrechte geen gelegenheid te bieden om, ook zonder daarop gericht specifiek aanbod daartoe, tegenbewijs te kunnen leveren tegen de door het Hof gegeven (objectieve) uitleg van §14(8)).
[2.3]
Aan de Stegge heeft bovendien verdedigd dat de letterlijke tekst van §14(8) ook helemaal niet meebrengt dat een beroep daarop alleen dan mogelijk zou zijn bij volledig stil liggen van het gehele werk. (Naast Grief I is dat o.a. reeds betoogd in CvA reconv nrs 73–85 en CvR conv nr 9). Het Hof stelt niet vast dat partijen ten tijde van de contractsluiting kennis zouden hebben genomen van de passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de UAV 1989 waarnaar het Hof verwijst (en waar men ook niet eenvoudig de hand op kan leggen trouwens7.). Met een schuin oog naar Uw arrest inzake Alheembouw/HDI-Gerling & Delta Lloyd8. kan ook daarom een verwijzing daarnaar, zonder verder (voldoende kenbaar) te letten op de concrete omstandigheden van het geval, 's Hofs oordeel niet (mede) dragen. Bovendien komen deze verwijzingen neer op een aanvulling van de feiten.
Onderdeel 3 — Het niet of niet tijdig door de Combinatie verstrekken van informatie en de (subsidiaire) ontbinding ex art. 6:265 BW (rovv 3.14 – 3.19 + 3.29)
De kern van Onderdeel 3
Onderdeel 3 betreft 's Hofs verwerping in rov. 3.14 e.v. van Grief II en (vooral) van de subsidiair door Aan de Stegge ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding ex art. 6:265 BW, vooral met de klacht dat het Hof de stellingen omtrent de vertragingen in het werk van Aan de Stegge, die steeds maar weer voortkwamen uit het door de Combinatie (extreem) traag beantwoorden van vragen, niet in hun volle samenhang heeft beoordeeld. Zulks met name in die zin dat óók de vragen van Aan de Stegge die voor 1 september 2008 al beantwoord waren door de Combinatie, wel degelijk behoorden mee te spelen bij de vraag of ontbinding gerechtvaardigd was, zowel vanwege de serie vertraagde beantwoordingen op zichzelf, als opgeteld bij de ten tijde van de beëindiging in onvoltooide staat nog altijd voortdurende vertraging in civiele bouw en de nog steeds niet mogelijke start van de feitelijke W-en E-werkzaamheden. Ook miskende het Hof de betekenis van Uw rechtspraak inzake (rauwelijkse) ontbinding op grond van in het verleden plaatsgevonden hebbende niet nakoming van verplichtingen uit duurovereenkomsten. Verder worden overwegingen bestreden waarin het Hof op onbegrijpelijke wijze stellingen van Aan de Stegge als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd terzijde heeft geschoven.
Samenvatting van 's Hofs overwegingen
In rov. 3.14 vat het Hof heel kort de stellingen van Aan de Stegge samen, maar beperkt zich bij het verdere onderzoek tot de door Aan de Stegge geformuleerde voorbeelden van vragen die op 1 september 2008 nog niet beantwoord waren.
In rov. 3.15 vat het Hof samen wat de Combinatie ten aanzien van die vragen daar (in de MvA-princ) tegenover heeft gesteld.
In rov. 3.16 stelt het Hof voorop (nadruk alvast toegevoegd) dat allereerst vereist is dat komt vast te staan dat de Combinatie (Vitens/Hydron) verplicht was de desbetreffende informatie te verstrekken, alsmede dat die informatie op 1 september 2008 nog niet was verstrekt.
In rov. 3.17 oordeelt het Hof dat uit de e-mail van Hydron/Vitens van 5 juli 2007 niet kan worden afgeleid dat partijen het eens waren over het traditionele of functionele karakter van ‘alle verschillende bestekonderdelen waarover Aan de Stegge vragen heeft gesteld’, omdat volgens het Hof Hydron/Vitens uitdrukkelijk een slag om de arm houdt waar het functioneel geformuleerde bestekonderdeien betreft.
In rov. 3.18 oordeelt het Hof verder dat, gelet op de betwisting van de Combinatie, Aan de Stegge niet ‘per vraag voldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft gesteld waarom de Combinatie, gelet op de aard van het desbetreffende bestekonderdeel (traditioneel dan wel functioneel), verplicht was de desbetreffende vraag te beantwoorden’. Voorts gaat het Hof er ook hier van uit dat (voor de beoordeling van de ingeroepen ontbinding) uitsluitend relevant zijn de vragen waarop op 1 september 2008 nog steeds (voldoende) antwoord was uitgebleven.
In rov. 3.19 ten slotte overweegt het Hof ‘ten overvloede’ dat indien veronderstellenderwijs wel ervan moet worden uitgegaan dat op 1 september 2008 op enig punt nog sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de verplichting tot informatieverschaffing, voor ontbinding tevens verzuim nodig is. Het Hof oordeelt dat Aan de Stegge evenwel niet (voldoende concreet) heeft aangegeven dat en op welke wijze de Combinatie in verzuim zou zijn geraakt vanwege een fatale termijn of ingebrekestelling. Het beroep op Uw jurisprudentie inzake niet nakoming van duurovereenkomsten wordt (hier zowel als in rov. 3.29) verworpen omdat volgens het Hof sprake is van een nieuwe grief en voorts omdat onvoldoende zou zijn ‘gesteld of gebleken’ dat de verplichting van de Combinatie tot informatieverschaffing op één lijn gesteld zou kunnen worden met de in Uw jurisprudentie bedoelde duurverplichtingen.
's Hofs oordeel is niet begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd dan wel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De reeds vóór 1 september 2008 beantwoorde vragen (row 3.16 en 3.18)
[3.1]
Aan de Stegge heeft o.a. aangevoerd dat de Combinatie vragen omtrent informatie die Aan de Stegge nodig had om haar engineering- en tekenwerk alsmede ontwerpwerk (dat laatste speelt in essentie alleen bij functionele bestekonderdelen) goed te kunnen doen, niet alleen deels niet heeft beantwoord, maar dat ook voor zover vragen wel waren beantwoord, die beantwoording telkens geschiedde met zodanig grote vertraging (de rechtbank stelde, in appel op zich onbestreden, in rov. 4.7 ook al vertraging in de beantwoording vast van 5 tot 17 maanden), dat ook daarom de vertraging steeds verder opliep. Die stellingen zijn zowel (mede) ten grondslag gelegd aan het beroep op §14(8), als aan de subsidiair ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding. Aan de Stegge heeft in hoger beroep onder meer het volgende gesteld.
(MvG nr 24:) Door de vertraging van de civiele werkzaamheden van de Combinatie kon Aan de Stegge dus feitelijk niet aan de slag op de bouwplaats. Ook op andere onderdelen van het W- en E-werk, zoals de voorbereiding en de engineering/het tekenwerk, ontstonden grote vertragingen doordat de Combinatie naliet tijdig informatie te verstrekken aan Aan de Stegge (en Unica). [Dat wordt in de daaropvolgende nrs in de MvG nader toegelicht, mede aan de hand van de tussen partijen gevoerde discussie over het onderscheid traditioneel en functioneel bestek.]
(MvG nr 34:) Het niet en niet tijdig verstrekken van de gevraagde informatie heeft geleid tot vertragingen van vele maanden. Dit wordt uitgewerkt in MvG nrs 35 en 36 (waarin 11 oorzaken van vertraging worden genoemd. Zie verder MvG nr 41 (met vertragingen van 15 – 17,5 maanden in de beantwoording van vragen omtrent functionele bestekonderdelen) en nrs 42 en 43 (refererend aan een vertraging van minstens vijf maanden betreffende directieleveringen).
MvG nr 38 citeert in dit verband ook een opmerking van Hijmans zelf tijdens een overleg op 16 januari 2008: ‘CVN ([naam 1] [naam 2], C.P.B. Kroep) geeft aan dat de moeizame samenwerking met Haskoning reeds eerder is besproken met Vitens, maar dat dit nog niet tot verbetering heeft geleld. Vrijdag 18-01-08 is er weer een gesprek met Vitens over het verdere verloop van het project. […].’
In MvG 47 t/m MvG nr 83 worden (de bij prod. 67 bij CvRepliek op verzoek van de rechtbank geproduceerde) negen voorbeelden uitgewerkt van inderdaad (deels) wel, maar steeds met enorme vertraging beantwoorde vragen: de vertraging in de beantwoording bij die voorbeelden bedroeg: nr 51: 7 maanden; nr 56:15 mnd; nr 59:16 mnd; nr 71: één jaar; nr 74: 17 maanden. Niet beantwoord bleven drie van de negen voorbeelden (nrs 64, 68 en 82).
De meerwerk discussie blijft in cassatie verder rusten.
(Resumé in MvG nr 85:) Voor al deze voorbeelden geldt voorts dat de aan te dragen oplossingen verstrekkende gevolgen voor andere (civiele/bouwkundige) delen van het gehele werk hadden zodat Aan de Stegge. niet op eigen houtje beslissingen hierover kon doorvoeren. Daarvoor is juist ook de bouwdirectie bedoeld. [Dat was Haskoning, aangesteld door hoofdopdrachtgever HydronA/Vitens, PK] Zij houdt het overzicht en neemt de beslissingen die effect (kunnen) hebben op andere onderdelen die door verschillende aannemers en leveranciers worden verzorgd.
(MvG nr 86:) Voor alle voorbeelden geldt dat het hier niet om kleine onderdelen gaat met geringe financiële belangen, maar om (financieel) grote onderdelen van het Werk.
(MvG nr 87:) Voor alle voorbeelden geldt dat Aan de Stegge zeer lang op de antwoorden heeft moeten wachten of zelfs helemaal geen antwoord heeft ontvangen, waardoor de werkzaamheden van Aan de Stegge een vertraging hebben opgelopen.
In MvG nr 88 volgt door het Hof in rov. 3.14 overgenomen lijst van voorbeelden (het betrof dus geen uitputtende lijst; het Hof verwijst abusievelijk naar MvG nr 81 overigens) van vragen waarop de Combinatie (in ieder geval voor een deel) op 1 september 2008 nog steeds geen antwoord had gegeven. Omdat al deze vragen nog niet beantwoord waren, heeft Aan de Stegge ook geen akkoord gegeven op de planning 3.0, aldus MvG nr 88. MvG nr 89 (dat hierna is weergegeven in subonderdeei 3.5. betreffende de vragen omtrent functionele bestekonderdelen en het E-werk) stelt ook dat door het uitblijven van de antwoorden (de engineering van) het volledige E-werk geheel is komen stil te liggen.
(MvG nr 91:)‘Aan de Stegge is dan ook van mening dat zelfs wanneer de vertraging als gevolg van de civiele/bouwkundige werkzaamheden (bijv. heipalenbreuken) van de Combinatie en/of de afwikkeling van het meer- en minderwerk — waarover later meer — wordt weggedacht, het niet en niet tijdig leveren van de benodigde informatie door de Combinatie sec heeft geleid tot ernstige ononderbroken vertragingen van het W-en E-werk van meer dan twee maanden als bedoeld in § 14 lid 8 UAVTI alsmede tot een toerekenbare tekortkoming in de nakoming (wanprestatie) door de Combinatie van de overeengekomen verplichtingen (ex § 5 UAVTI) om Aan de Stegge van informatie te voorzien én dat Aan de Stegge om die reden gerechtigd was op deze enkele grond de beëindiging van het werk in onvoltooide staat in de roepen, alsmede buitengerechtelijk de overeenkomst te ontbinden.’
MvG nr 93 voegt daaraan toe dat al deze vertragingen in combinatie met de vertraging als gevolg van de civiele/bouwkundige werkzaamheden (al dan niet samen genomen met de afwikkeling van meer- minderwerk) in ieder geval hebben geleid ‘tot vertragingen van meer dan twee maanden als bedoeld in §14 lid 8 UAVTI zodat Aan de Stegge gerechtigd was op deze enkele grond de beëindiging van het werk in onvoltooide staat in te roepen, alsmede buitengerechtelijk de overeenkomst te ontbinden.’
(MvG nr 106:)‘Aan de Stegge benadrukt dat als in rechte mocht worden geoordeeld dat er geen sprake zou zijn van een onafgebroken vertraging van het werk met meer dan 2 maanden ex §14 UAV[TI], de Combinatie in ieder geval ernstig tekort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen om ex §5 UAVTI informatie te verstrekken en vragen te beantwoorden (lees: wanprestatie heeft gepleegd), en wel in een zodanige mate dat zulks (subsidiair) de ingeroepen ontbinding rechtvaardigt. Aan de Stegge heeft zeer concreet en feitelijk benoemd en onderbouwd welke vragen aan de combinatie zijn gesteld, waarom die vragen zijn gesteld, welke belangen met die vragen waren gemoeid, wanneer de vragen veel te laat of zelfs niet zijn beantwoord en welke gevolgen het uitblijven van de antwoorden en informatie had. [Zie o.a. MvG nrs 47 e.v., zojuist genoemd, PK] De Combinatie is meermalen in gebreke gesteld om de vragen te beantwoorden en daarbij gewezen op de consequenties. De tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding.’ [Het in deze nummers geformuleerde betoog vindt men o.a. reeds terug ín CvR conv nrs 35–36, 51–52 en 56–58.]
[3.1. A.]
Het Hof heeft deze essentiële stellingen, in het bijzonder zoals geformuleerd in MvG nrs 91, 93 en 106, ten onrechte niet of niet voldoende (kenbaar) behandeld. Allereerst heeft, blijkens rov. 3.16 en rov. 3.18, het Hof verzuimd om (zowel in het kader van §14(8) als in het kader van de buitengerechtelijk ontbinding) ook rekening te houden met de reeds beantwoorde vragen en de door Aan de Stegge aangevoerde gevolgen daarvan. Immers behandelt het Hof in zijn beoordeling slechts de naar de stellingen van Aan de Stegge op 1 september 2008 nog niet beantwoorde vragen en laat het de reeds beantwoorde vragen ten onrechte verder buiten beschouwing.
In ieder geval ziet het Hof er ten onrechte aan voorbij dat het enkele gegeven dat vragen reeds voor 1 september 2008 waren beantwoord, nog niet betekende dat de herhaalde (grote) vertragingen in het geven van de gevraagde informatie (en de daaruit voor Aan de Stegge telkens volgende vertraging in haar werkzaamheden) geen rol meer konden of hoefden te spelen bij de vraag of er sprake was van een voldoende vertraging ex §14(8) dan wel of een en ander ontbinding zou kunnen rechtvaardigen.
[3.1.B.]
Het Hof heeft (voorts) het recht geschonden door niet alle omstandigheden in samenhang te betrekken bij de vraag of ontbinding gerechtvaardigd was, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat niet duidelijk wordt waarom de door Aan de Stegge gestelde herhaalde en aanzienlijk vertragingen in het ook vóór 1 september 2008 geven van antwoorden op vragen van Aan de Stegge (en haar onderaannemer Unica), niet mede de ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding zou kunnen rechtvaardigen, ook niet indien zulks wordt bezien in samenhang met de verdere omstandigheden, vooral de nog altijd voortdurende vertraging in de civiele bouw, waardoor op 1 september 2008 ook nog steeds niet met de feitelijke montage en installatiewerkzaamheden op de bouw zelf kon worden aangevangen.
[3.1.C.]
Tegen deze achtergrond en op dezelfde gronden is ook onjuist resp. ontoereikend gemotiveerd s'Hofs oordeel voor zover daarin (naar Uw oordeel) besloten mocht liggen dat de reeks van gevallen van te late beantwoording door de Combinatie, ook te samen genomen en te samen met de overige omstandigheden, van zodanig geringe betekenis zou zijn, dat op die grond geen sprake zou zijn van tekortkomingen resp. dat deze de ontbinding door Aan de Stegge niet zou rechtvaardigen (een verweer dat overigens kennelijk niet al te nadrukkelijk, want slechts ‘naar het Hof begrijpt’rov. 3.15 door de Combinatie is gevoerd).
Het beroep op Uw jurisprudentie inzake niet nakoming bij duurovereenkomsten (rov. 3.19 en 3.29)
[3.2]
Ter nadere ondersteuning en toelichting van het blijkens voorgaande weergave in de MvG verwoorde betoog dat het steeds maar weer (niet beantwoorden, maar vooral ook) te laat beantwoorden van vragen (en de daardoor telkens weer veroorzaakte vertragingen) als zodanig (‘sec’, aldus MvG nr 91) ontbinding rechtvaardigt, heeft Aan de Stegge bij pleidooi nog het volgende betoogd (Pleitnotities mr Kroep nr 52):
‘Zelfs als U mocht menen dat er geen onafgebroken vertraging mocht zijn van meer dan 2 maanden als bedoeld in paragraaf 14 UAVTI dan is Aan de Stegge subsidiair van mening dat de combinatie toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen als bedoeld in paragraaf 5 UAVTI en in de verplichtingen om zich als redelijk handelend opdrachtgever te gedragen. Deze tekortkomingen, die zich niet meer ongedaan laten maken, gaven aan Aan de Stegge de mogelijkheid om tot ontbinding over te gaan [hier volgt verwijzing in een voetnoot naar Uw arresten inzake Schwarz/Gnjatovic, Robinson/Molenaar en Fisser/Tycho] en zij waren — zoals uit het vorenstaande blijkt — ook zo ernstig dat zij de ontbinding ook rechtvaardigen.’
Het Hof verwerpt in rov. 3.19 en rov. 3.29 dat beroep op Uw jurisprudentie9. met, kort gezegd, de overweging dat het hier zou gaan om een nieuwe grief en omdat niet voldoende zou zijn ‘gesteld of gebleken’ dat de door de Combinatie geschonden verplichting tot informatieverschaffing op één lijn kunnen worden gesteld met de in deze jurisprudentie bedoelde duurverplichting.
[3.2.A.]
Allereerst valt op dat het Hof dit beroep op Uw jurisprudentie behandelt als een vraag ten overvloede, die in zijn ogen dus (kennelijk) pas speelt als er op 1 september 2008 nog (in 's Hofs ogen relevante) vragen onbeantwoord zouden zijn gebleven. Het Hof ziet echter over het hoofd dat in gevallen waarop Uw jurisprudentie ziet, na een eenmaal plaatsgevonden hebbende niet nakoming die niet meer ongedaan kan worden gemaakt (en er in zoverre sprake is van blijvende onmogelijkheid in de nakoming) de ontbinding rauwelijks en zonder verzuim kan worden ingeroepen, óók wanneer er op het specifieke moment waarop ontbonden wordt, geen andere ‘lopende’ tekortkomingen spelen.
[3.2.B.]
Ten onrechte oordeelt het Hof voorts dat het beroep op Uw jurisprudentie een nieuwe grief zou inhouden. Ten onrechte, omdat de passage uit de Pleitnotities geheel en al in lijn is met, en onmiskenbaar slechts een nadere toelichting van juridische aard vormt op het door Aan de Stegge in vele toonaarden gestelde omtrent het herhaaldelijk niet tijdig beantwoorden van vragen en de mede daardoor ook steeds verder uitlopende vertraging van het door Aan de Stegge aangenomen W- en E- werk. Immers, evenals de geheimhoudingsverplichtingen uit Fisser/Tvcho, de verplichtingen van de huurder om zich niet agressief te gedragen jegens zijn medehuurders uit Schwarz/Gnjatovic en de verplichtingen van de sponsor uit Robinson/Molenaar om voldoende motorfietsen en technische ondersteuning ter beschikking te stellen, voor de toekomst alsnog nagekomen konden worden, doch een eenmaal opgetreden schending ervan zich niet meer ongedaan liet maken, konden ook de vele en vele maanden te laat beantwoorde vragen onmogelijk alsnog tijdig door de Combinatie worden beantwoord.
Het betoog van Aan de Stegge waar zich dat nu juist in het bijzonder en met nadruk ook afzonderlijk richtte op reeds beantwoorde vragen, kwam er zonneklaar op neer
- [i.]
dat sprake was van herhaald en doorlopend niet nakomen door de Combinatie van de verplichting om (zoals §5(1 )(c) UAVTI uitdrukkelijk voorschrijft:) tijdig de nodige informatie te geven en
- [ii.]
dat, hoewel veel vragen inmiddels wel beantwoord waren, deze niettemin ook (telkens weer) vertraging voor Aan de Stegge hadden opgeleverd.
Ook dit een en ander is uitdrukkelijk aan de ontbinding ten grondslag gelegd (speciaal in MvG nr 91, 93 en 10610.). Daaruit volgt vanzelf dat Uw jurisprudentie zich hier laat toepassen. Het betoog bij pleidooi was dan ook niet nieuw maar slechts een nadere, juridische invulling, waarvoor het pleidooi zich bij uitstek leent.
[3.2.C.]
Ook oordeelt het Hof ten onrechte dat onvoldoende ‘gesteld of gebleken’ zou zijn dat er voldoende parallellen zijn met de voorbeelden uit de jurisprudentie van Uw raad. Het door Aan de Stegge gestelde, maakt op zich al voldoende duidelijk wat de parallel is met Uw arresten. Aan de Stegge kan niet verweten worden dat zij de rechter ook nog had moeten uitleggen hoe het recht op dit punt in elkaar steekt. Het toepassen van de rechtsregels die volgen uit Uw jurisprudentie behoort tot de eigen taak van de rechter, een taak die het Hof in rov. 3.19 en rov. 3.29 dus heeft miskend. In ieder geval is het oordeel niet naar behoren gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is waarom uit datgene wat Aan de Stegge heeft gesteld niet voldoende duidelijk zou zijn dat het hier gaat om een tekortkoming in (te late nakoming van) de gedurende het gehele project bestaande, doorlopende verplichting van de opdrachtgever ex §5 UAVTI om de aannemer steeds tijdig te voorzien van informatie die de aannemer nodig heeft om het door hem aangenomen werk te kunnen uitvoeren en die zich dus zeer wel leent voor toepassing van Uw jurisprudentie inzake ontbinding zonder verzuim.
De verzuimvraag en de ingebrekestellingen (rov 3.19)
[3.3.]
Voor zover verzuim nog wel nodig zou zijn om te kunnen ontbinden,11. heeft het Hof in rov. 3.19 ten onrechte de eerdere ingebrekestellingen, waaronder met name die van 30 mei 2008 (prod. 32 bij Inl dagv, alsmede, met de bijlagen, prod. 39B bij Inl dagv) niet, althans onvoldoende in aanmerking genomen. Het Hof vermeldt die brief wel in rov. 2.15, maar noemt slechts de aanmaning om de openstaande termijnfactuur te betalen. In diezelfde ingebrekestelling wordt de Combinatie echter ook uitdrukkelijk gemaand tot het beantwoorden van de nog uitstaande vragen en om vóór 13 juni 2008 duidelijkheid te geven over de wijze waarop de Combinatie het project met Aan de Stegge wil voortzetten. MvG nr 39 wijst met nadruk op deze sommatie alsmede op een hele reeks van verdere brieven en aanmaningen, te weten de brieven ddis:
- —
9 februari 2007 (overzicht openstaande vragen; prod 9 bij inl. dagv.);
- —
28 augustus 2007 (waarin bij herhaling werd gevraag om informatie over tal van bestekonderdelen; prod 17 bij inl. dagv.; hierover ook MvG nr 36);
- —
11 januari 2008 (rappel op de brief van 28 augustus 2007, welke verzoek tijden een bouwoverleg op 16 januari 2008 nog eens is herhaald; prods 18 + 19 bij inl. dagv.; zie over deze brief ook MvG nr 37 en over het overleg MvG nr 38):
- —
15 februari 2008 (waarin na wederom een verzoek om informatie een aansprakelijkstelling is opgenomen; prod 24 bij inl. dagv.);
- —
12 maart 2008 (wederom verzoek om informatie met verwijzing naar §5 UAVTI; prod 27 inl. dagv.);
- —
30 mei 2008 (voornoemd, met als gezegd termijnstelling op 13 juni 2008).
Ook MvG nr 158 herinnert er nog eens aan dat de Combinatie meer dan eens in gebreke is gesteld en op 1 september 2008 nog steeds in ernstige mate in verzuim was in de nakoming van de op haar rustende verplichting om ex §5 UAVTI de gevraagde informatie te verschaffen, zodat Aan de Stegge gerechtigd was buitengerechtelijk te ontbinden. Ook in het licht van dit een en ander is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel in rov. 3.19 dat Aan de Stegge onvoldoende concreet heeft aangegeven op welke wijze de Combinatie in verzuim is geraakt en in gebreke is gesteld.
De erkenning van Vitens van de aard van het W-werk
[3.4]
Omtrent de in rov. 3.14 door het Hof opgesomde vragen, overweegt het Hof in rov. 3.17 onder meer dat uit de e-mail van Hydron/Vitens van 5 juli 2007 niet kan worden afgeleid dat partijen het voorafgaand aan de procedure eens waren over het traditionele of functionele karakter van alle bestekonderdelen waarover Aan de Stegge vragen heeft gesteld: ‘In die e-mail houdt Hydron/Vitens immers uitdrukkelijk een slag om de arm waar het functioneel geformuleerde bestekonderdelen betreft’, aldus het Hof.
De door het Hof bedoelde e-mail van 5 juli 2007 van Hydron/Vitens (de hoofdopdrachtgever) luidt (prod. 16 bij inleidende dagvaarding, geciteerd in MvG nr 32):
‘Werktuigbouwkundig bestek
Uitgaande van de definitie uit de aanbestedingsleidraad is het werktuigbouwkundig bestek grotendeels een traditioneel of technisch bestek.
Volgens de aannemer is het enige functionele besteksonderdeel de persluchtvoorziening. Vitens kan zich vinden in dit standpunt maar sluit niet uit dat er nog andere onderdelen in het bestek kunnen zitten die functioneel zijn gespecificeerd.
Tot slot wijst Vitens er nogmaals op dat de aannemer eindverantwoordelijk is voor het technisch ontwerp. […]’
De in de brief van Aan de Stegge aan de Combinatie d.d. 9 februari 2007 (Prod. 9 bij Inl dagv) vervatte argumentatie dat en waarom het bij het opgedragen W-werk gaat om traditioneel bestek, is (geheel conform de antwoordbrief van de Combinatie aan Aan de Stegge van 15 februari 2007, prod. 10 bij Inl dagv, waaruit ook is geciteerd in de MvG nr 29), vervolgens door de Combinatie/Heijmans vrijwel letterlijk overgenomen in de brief die zij op haar beurt aan Hydron/Vitens heeft gestuurd op 15 februari 2007 (prod. 11 bij Inl dagv), uit welke briefwisseling (na aanvankelijk tegenstribbelen van Hydron/Vitens) uiteindelijk de hiervoor geciteerde erkenning van Vitens terzake van het W-werk resulteert. (Zie over deze correspondentie ook Inl dagv blz. 6–7, CvA reconv, nrs 29 e.v. en Pleitnotities mr Kroep nrs 14–21).
Dat Hydron/Vitens een slag om de arm houdt ‘waar het de functioneel geformuleerde betreft’, zoals het Hof overweegt, doet echter niets af aan het feit dat Hydron/Vitens uitdrukkelijk schrijft dat waar het betreft het W-werk, zij zich ‘wel kan vinden’ in het standpunt van Aan de Stegge dat het enige functionele bestekonderdeel uit het werktuigbouwkundige bestek de persluchtleiding is. In het licht daarvan is onbegrijpelijk waarom op Aan de Stegge in meer detail dan zijn heeft gedaan per vraag had moeten aangeven dat de Combinatie de plicht had om te antwoorden. Integendeel lag het, in het licht van deze uitdrukkelijke erkenning van Hydron/Vitens juist op de weg van de Combinatie om voldoende gemotiveerd te stellen dat het ging om vragen die zij niet hoefde te beantwoorden. Het Hof heeft (ook) dat miskend, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
[3.5]
De vragen omtrent functionele bestekonderdelen (speciaal: HVAC) en de onbeantwoorde vragen omtrent het E-werk
In rov. 3.18 oordeelt het Hof dat, gelet op de betwisting van de Combinatie (welke het Hof samenvatte in rov. 3.15). Aan de Stegge niet ‘per vraag voldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft gesteld waarom de Combinatie, gelet op de aard van het desbetreffende bestekonderdeel (traditioneel dan wel functioneel), verplicht was de desbetreffende vraag te beantwoorden’.
's Hofs oordeel is niet begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd dan wel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Aan de Stegge heeft in hoger beroep, naast al het voorgaande, nog het volgende aangevoerd.
In MvG nr 41 noemt Aan de Stegge een aantal vragen omtrent het bestek van functionele aard, waarvan een deel met vertragingen van 15 tot 17,5 maanden was beantwoord. Aan de Stegge illustreert met nadruk waarom óók op functionele onderdelen vragen kunnen rijzen, o.a. in:
HVAC
MvG nr 49 (HVAC en de aanlopers met de kraanbaan): Aan de Stegge was verantwoordelijk voor de routing van de luchttoevoerkanalen van de klimaatbeheersing (de HVAC-installatie), hel kanaal van het noodstroomaggregaat en de toevoerleiding naar de reinwaterleiding. Deze kanalen kruisen in de HDP-ruimte de zgn kraanbaan. De kraanbaan maakte echter geen deel uit van de werktuigbouwkundige bestektekeningen. Deze werden door derden geleverd en Aan de Stegge had geen invloed op het ontwerp van die kraanbaan. Op een aantal punten ontstonden knelpunten waar de kraanbaan en haar aanlopers de leidingen en kanalen kruist. Vanwege deze knelpunten kon Aan de Stegge in ieder geval niet volgens het bestek opleveren.
MvG nr 50: Nu Aan de Stegge maar voor een van beide knelpuntveroorzakende elementen verantwoordelijk was, kon zij niet op eigen houtje wijzigingen doorvoeren. Als immers de leverancier van de kraanbaan hetzelfde zou doen, zou er alsnog een probleem kunnen zijn. Aan de Stegge moest dit punt dus afstemmen met de Combinatie die ook verantwoordelijk was voor de afstemming van alle ingeschakelde derden. [Volgt een citaat uit een e-mail van de Combinatie die dat ook bevestigt.]
MvG nr 61 bespreekt de luchttoevoerkanalen verblijfsruimtes (ook HVAC) en beschrijft dat Aan de Stegge in december 2007 meldt dat de luchttoevoerkanalen, waarvoor Aan de Stegge verantwoordelijk is, niet passen in de beschikbare ruimte. ‘Er diende dus een wijziging te worden gemaakt op het bestek die niet zomaar door Aan de Stegge kon worden gemaakt. Wijzigingen op de routing van deze kanalen kan immers gevolgen hebben voor het ontwerp van andere onderdelen, zoals bijvoorbeeld de lichtinstallatie die door derden werd geleverd.’ (MvG nr 62:) Wijzigingen op het bestek zijn niet aan de aannemer. In MvG nr 64 geeft Aan de Stegge aan dat uiteindelijk op 18 juni 2008 in een technisch overleg een aantal mogelijkheden is besproken, maar: ‘Mogelijkheden zijn nog geen oplossingen waarmee je aan de slag kunt. De ene mogelijkheid heeft namelijk andere gevolgen voor andere onderdelen van het besek dan de andere mogelijkheid. Het is aan de opdrachtgever om dit in de hand te houden en tot een oplossing te komen waarmee alle partijen verder kunnen. Totdat Aan de Stegge de werkzaamheden heeft beëindigd bleef de definitieve oplossing uit en lag dit onderdeel stil.’
Ook over het luchtafvoerkanaal E- en I-ruimtes (ook HVAC) beschrijft Aan de Stegge (MvG nr 66) dat volgens het bestek, waaraan Aan de Stegge gebonden was, de luchtafvoerkanalen in de E- en I ruimtes (de ruimtes waarin de besturings- en schakelkasten komen te staan) zo groot moesten worden dat de besturings- en schakelkasten niet meer in de ruimtes pasten en de doorloophoogte onaanvaardbaar laag zou worden. Ook daarover is (MvG nr 67) op 18 juni 2008 gesproken, maar met uiteindelijk hetzelfde resultaat, te weten dat er tot het moment van beëindiging geen oplossing is gekomen (MvG nr 68).
E-werk
In MvG nr 44 voert Aan de Stegge aan dat geen enkele E-vraag nog beantwoord is en MvG nr 45 voegt daaraan toe: doordat de Combinatie verzuimde om gedetailleerde gegevens aan Aan de Stegge aan te leveren kon Aan de Stegge geen goede werktekeningen maken. Laat staan dat zij deze ter goedkeuring kon indienen. Als voorbeeld: alleen al iedere pomp heeft zijn eigen individuele afmetingen en doorlaten. Zonder specifieke informatie hieromtrent was het voor Aan de Stegge dus niet mogelijk om de werktekeningen te maken. Helemaal niet nu zij slechts een gedeelte van de bouw voor haar rekening nam en haar werkzaamheden dus invloed hadden op het gehele te engineeren project. Dat laatste punt vinden we ook weer terug in MvG nr 47.
(MvG nr 89:) Het gevolg van het uitblijven van de antwoorden is geweest dat (de engineering van) het volledige E-werk volledig is komen stil te liggen, waardoor op het gebied van het E- werk ononderbroken uitloop en vertraging optraden van meer dan een jaar (gerekend vanaf 20 juni 2007) tot de datum van het inroepen van de beëindiging in onvoltooide staat/ontbinding op 1 september 2008. De waarde van het E-werk bedroeg tenminste € 692.950. Het gevolg is ook geweest dat het werk van Aan de Stegge ook op andere belangrijke onderdelen van (de engineering van) het W-werk (bijv. installatie van de luchtafvoerkanalen in de E- en I-ruimtes en de luchttoevoerkanalen in de verblijfruimtes met opdrachtwaarde van € 498.500) stil kwam te liggen en vanaf 10 december 2007 tot aan 1 september 2008 een ononderbroken vertraging kende van meer dan 2 maanden. Hetzelfde kan worden gezegd voor alle andere vragen die onbeantwoord bleven.
(Uit MvG nr 157:) Ook had Aan de Stegge op 1 september 2008 nog steeds niet de benodigde informatie om te kunnen beginnen met de feitelijke werkzaamheden. Alle gevraagde informatie die bijvoorbeeld nodig was voor het E-werk ontbrak op 1 september 2008 nog steeds volledig. (Zie daarover ook MvG nr 154.) Ook de beëindigingsbrief van Unica van 16 mei 2008 (prod. 42 bij Inl dagv) is daar duidelijk over.
Naar aanleiding van het (door het Hof in rov 3.15 samengevatte) betoog van de Combinatie (uit haar MvA-princ), heeft Aan de Stegge bij pleidooi het bovenstaande nog eens opnieuw toegelicht en heeft mr Kroep in zijn Pleitnotities nrs 21 e.v. met nadruk de problematiek waar Aan de Stegge mee te maken kreeg, toegelicht aan de hand van de hiervoor ook al genoemde HVAC voorbeelden, die duidelijk maken dat (anders dan door de Combinatie is aangevoerd) ook bij functionele bestekonderdelen vragen konden rijzen die beantwoord moesten worden voordat Aan de Stegge verder kon (beantwoording waarvan daarom dus een verplichting opleverde ex §5 UAVTI). De vragen over de belangrijke HVAC installatie, worden nog een keer doorgenomen en uitgelegd, mede aan de hand van óók in de pleitnota opgenomen illustraties: zie nrs 22 t/m 31, blz 5 t/m 8 van de Pleitnotities.
Het E-werk
In de daaropvolgende nrs 32 t/m 36 (blz 8 en 9) van de Pleitnotities van mr Kroep wordt ook het E- werk nogmaals besproken, waarvan de engineering volledig stil lag (nr 32). (Zie daaromtrent ook bovengenoemde passages in de MvG.)
Pleitnotities nr 33: ‘De Combinatie stelt onder 68 MvA dat de vragen met betrekking tot het E- werk in belangrijke mate betrekking hebben op directieleveringen en verwijst vervolgens naar 24 MvG, waaruit zou volgen dat de gegevens met betrekking tot de directieleveringen eind 2007 door de Combinatie als aan Aan de Stegge beschikbaar zouden zijn gesteld.
Pleitnotities nr 34: ‘Het tegendeel is echter waar. Onder 42 MvG wordt door Aan de Stegge een heel concrete uiteenzetting gegeven over het ontbreken van diverse gegevens van directieleveringen, die benodigd zijn voor de engineering van de diverse bouwdelen. Daar is ook vermeld ten aanzien van welke specifieke directieleveringen de Combinatie wel gegevens beschikbaar heeft gesteld aan Aan de Stegge. Het gaat dan echter steeds om directieleveringen ten aanzien van het W-werk. Daarmee wordt beslist geen antwoord gegeven op de openstaande vragen ten aanzien van het E-werk. De Combinatie verdraait de feiten. Ook in een later stadium zijn de openstaande E-vragen door de Combinatie niet meer beantwoord.’ (Zie ook Pleitnotities nr 48 vierde en vijfde gedachtenstreepje waarin ook nog weer eens benadrukt wordt dat Unica vanwege zowel het gebrek aan informatie als de enorme vertraging, het in onderaanneming van Aan de Stegge aangenomen E-werk in onvoltooide staat beëindigde.)
Pleitnotities nr 35 benadrukt dat ook dit een zeer belangrijk onderdeel van het werk betrof: Unica had het E-werk aangenomen voor €700.000,--.
In Pleitnotities nr 37 wordt nog toegevoegd dat dit twee voorbeelden zijn en dat Aan de Stegge bij herhaling een waslijst aan vragen heeft gesteld over allerlei bestekonderdelen, ook met verwijzing naar producties 9, 17, 18, 19, 24, 27 en 32 bij Inl dagv).
[3.5.A.]
Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in rov. 3.18 dat Aan de Stegge niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft gesteld dat en waarom de Combinatie, gelet op de aard van het desbetreffende bestekonderdeel, verplicht was de desbetreffende vraag te beantwoorden. Allereerst zijn de stellingen van Aan de Stegge dermate specifiek dat niet valt in te zien wat Aan de Stegge verder nog had kunnen of moeten stellen, althans is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te volgen waarom het Hof vindt dat de (immers zeer gedetailleerde) stellingen van Aan de Stegge onvoldoende waren. Zulks temeer niet daar een reactie van Aan de Stegge op de MvA-princ van de Combinatie nog slechts bij pleidooi kon worden gegeven en het pleidooi (waarvoor nu eenmaal beperkte tijd beschikbaar is) zich er niet voor leent om de talloze vraagpunten die uitvoerig aan de orde waren geweest in de procestukken één voor één nog eens na te lopen.
[3.5.B.]
Voor wat betreft het E-werk is in de Pleitnotities nrs 33 en 34 met zoveel woorden gereageerd op de door het Hof in rov. 3.15 genoemde MvA-princ nr 68.
Daarbij komt nog dat de door het Hof genoemde nrs 68 en 88 MvA-princ, naar uit 's Hofs eigen samenvatting volgt, een innerlijk tegenstrijdig verweer verwoorden: volgens nr 68 lag het E-werk stil omdat Unica vertrokken was, maar blijkens nr 88 betwist de Combinatie juist weer dat het E-werk stil lag.12. Het Hof gaat in wezen aan de stellingen van Aan de Stegge omtrent het niet beantwoord zijn van de vragen met betrekking tot het E-werk ongemotiveerd voorbij, waardoor 's Hofs arrest niet naar de eisen der wet is gemotiveerd. Voorts had in het kader van de door de rechter na te streven waarheidsvinding, het Hof minstgenomen aan Aan de Stegge, in het licht van haar gedetailleerde stellingen (en de beëindiging door Unica), een bewijsopdracht kunnen en behoren te geven.
[3.5.C.]
Voor zover 's Hofs gedachtegang in (met name) rov. 3.18 mede daarin gelegen mocht zijn dat de Combinatie (in beginsel) niet verplicht zou kunnen zijn tot het beantwoorden van vragen omtrent een functioneel bestekonderdeel (e.e.a. kan afgeleid worden uit het feit dat
- [i.]
dat een onderdeel vormt van het verweer van de Combinatie;
- [ii.]
dat het Hof dat onderscheid ook noemt in rov. 3.18 en
- [iii.]
dat het Hof kennelijk meent dat Aan de Stegge (ook) daar te weinig tegenover heeft gesteld), ziet het hof eraan voorbij dat Aan de Stegge gemotiveerd aan de hand van voorbeelden gesteld heeft dat er ook omtrent functionele bestekonderdelen vragen spelen die de Combinatie ex §5 UAVTI moest beantwoorden (omdat Aan de Stegge als aannemer zonder de gevraagde informatie niet verder kon);
en dat Aan de Stegge voorbeelden (o.a. een aantal vragen m.b.t. de HVAC installatie) heeft gegeven van gevallen waarin vragen omtrent functionele bestekonderdelen zijn gesteld en daadwerkelijk door de Combinatie zijn beantwoord, hetgeen de noodzaak van die informatie bevestigt en mede onderbouwing vormt van de verplichting van de Combinatie om ook vragen omtrent functionele bestekonderdelen te beantwoorden.
In ieder geval is niet duidelijk welk gewicht het Hof in het kader van de in rov. 3.18 als onvoldoende gemotiveerd verworpen stellingen/betwistingen van Aan de Stegge toekent aan het onderscheid traditioneel / functioneel. Het Hof heeft het voorgaande miskent, althans deze aspecten onvoldoende in de beoordeling betrokken en de stellingen van Aan de Stegge in rov. 3.17 en 3.18 ontoereikend gemotiveerd terzijde geschoven.
Onderdeel 4 — de klachtplicht en 's Hofs rov. 3.39
In rov. 3.39 verwerpt het Hof het beroep van Aan de Stegge op de klachtplicht (art. 7:23 en 6:89 BW) omdat volgens het Hof in het licht van de betwisting door de Combinatie onvoldoende is gesteld dat Aan de Stegge nadeel heeft ondervonden door het gebrek aan voortvarendheid van de Combinatie en het daardoor opgetreden tijdsverloop tot aan de klacht.
In haar memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens antwoordakte wijziging eis (verder: ‘MvA-inc’), heeft Aan de Stegge (naar aanleiding van de eiswijziging van de Combinatie in hoger beroep) er (in MvA-inc nr 12) op gewezen dat Aan de Stegge per e-mail van 1 april 2009 aan de Combinatie een lijst heeft gestuurd (prod. 5 bij MvA-inc) met de materialen die bij Aan de Stegge waren opgeslagen, dat [in ieder geval een deel van die] materialen is opgehaald omstreeks 1 juli 2009, blijkens [een van] de als prod. 6 bij MvA-inc overgelegde transportbonnen en dat toen (MvA-inc nr 13) is bezichtigd en goedgekeurd; er voorts op gewezen dat de Combinatie pas bij CvA conv/Eis reconv. d.d. 3 februari 2010 heeft geklaagd over de kwaliteit van het werk van Aan de Stegge en over gebreken, en gesteld dat de Combinatie aldus niet tijdig heeft geklaagd (MvA-inc nr 17; zie ook al CvA reconv nr 90). Aan de Stegge heeft daarbij opgemerkt dat verder van belang is (MvA-inc nrs 18–21) dat ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden door Aan de Stegge de heer [naam 3] bij Aan de Stegge werkzaam was als werktuigbouwkundig directeur, dat deze in die hoedanigheid verantwoordelijk was voor de uitvoering van het W-werk door Aan de Stegge en dat hij daarover met Heijmans Infrastructuur B.V. heeft overlegd. Gedurende de looptijd van het project heeft de heer [naam 3] zijn dienstverband met Aan de Stegge beëindigd en is hij in dienst getreden van Heijmans Infratechniek B.V. (HIT), dat is de (deel van de Heijmans groep uitmakende) partij die na de beëindiging in onvoltooide staat door Aan de Stegge, het W-werk verder in uitvoering heeft genomen. Gedegen kennis van dat werk zat na de beëindiging door Aan de Stegge dus bij HIT in de persoon van de heer [naam 3]. Verder is ook de heer [naam 4], destijds hoofd engineering bij Aan de Stegge en bij Aan de Stegge volledig belast met het project en verantwoordelijk voor de vervaardiging van alle tekeningen voor het werk, tegelijkertijd uit dienst getreden van Aan de Stegge en in dienst getreden bij HIT. HIT had met de komst van deze beide heren dus meer kennis in huis over het project uit de tijd dal Aan de Stegge daar nog aan werkte, dan Aan de Stegge zelf, aldus de MvA-inc.
Op dit beroep op de klachtplicht heeft de Combinatie gereageerd bij pleidooi; zie Pleitnota namens de Combinatie d.d. 22 november 2013 nrs 31 – 40, waarin achtereenvolgens (samengevat), voor zover nu van belang, is betoogd dat enkel tijdsverloop onvoldoende is, dat de desbetreffende materialen eerst in april 2010 bij Aan de Stegge zijn opgehaald en dat de (daaraan voorafgaande) eis in reconventie d.d. 3 februari 2010 als klacht moet gelden en derhalve als tijdig kan worden gezien. Omtrent het punt van het nadeel waaraan het Hof refereert staat in de Pleitnota namens de Combinatie nr. 39 dit te lezen: ‘Aan de Stegge heeft bovendien zelf gedetailleerde informatie overgelegd van de afgegeven materialen; zie productie 5 MvA in incidenteel appel [dat is dus de zojuist genoemde e-mail van 1 april 2009 met daarbij de lijst van materialen, PK]. Voor haar was en is het derhalve duidelijk waaraan de gebreken zouden kunnen kleven. Ook hier is zij niet in haar belangen geschaad.’ Verder wordt in die Pleitnota nr 44 nog opgemerkt dat de indiensttreding bij HIT van voormalige Aan de Stegge werknemers geen valide argument kan zijn voor de conclusie dat Aan de Stegge schade heeft geleden en de Combinatie niet tijdig heeft geklaagd.
Uit de aard der zaak (pleitnota's plegen niet van tevoren te worden uitgewisseld) is in de Pleitnotities van mr Kroep geen direct antwoord op dit alles te lezen, maar ook als Aan de Stegge hier tijdens de pleidooien helemaal niet meer op heeft gereageerd of kunnen reageren (het is van algemene bekendheid dat men nu eenmaal beperkt de tijd krijgt), dan nog is 's Hofs oordeel onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
[4.A.]
Om te beginnen omdat het Hof niet is nagegaan of, althans niet kenbaar is uit de overwegingen waarom het Hof van oordeel is dat, de Combinatie onder de gegeven omstandigheden tijdig heeft geklaagd. Gelet op de beëindiging in onvoltooide staat door Aan de Stegge op 1 september 2008 (waarna de opdrachtgever het werk zo spoedig mogelijk moet overnemen) en het op 1 april 2009 aan de Combinatie verstrekken van de lijst van bij Aan de Stegge aanwezige, ten behoeve van het W-werk door Aan de Stegge geproduceerde resp. ingekochte materialen (waarvan een deel rond 1 juli 2009 is opgehaald), gevoegd bij het feit dat twee van de meest betrokken en senior medewerkers van Aan de Stegge met volledige kennis van het project, inmiddels waren overgestapt naar opvolgende onderaannemer HIT (als gezegd, onderdeel van de Heijmans groep), valt niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) in te zien dat het pas op 3 februari 2010, tijdens de reeds aanhangige procedure, bij eis in reconventie indienen van een klacht tijdig zou zijn.
[4.B.]
In de tweede plaats is het zonneklaar dat Aan de Stegge met het betoog dat haar meest betrokken en senior werknemers inmiddels in dienst waren getreden bij HIT, die het W-werk ging voortzetten, verstoken was van belangrijke eigen bronnen van informatie omtrent hetgeen waar de Combinatie (veel later) over zou klagen. Gevoegd bij het evidente conflicterende belang dat betrokkenen vanwege hun indiensttreding bij de nieuwe werkgever hadden, spreekt het voor zich dat Aan de Stegge wel degelijk (voldoende heeft gesteld dat zij) nadeel heeft geleden doordat de Combinatie, met de kennis die men met de personen van [naam 3] en [naam 4] in huis had, veel langer dan nodig was, heeft gewacht met klagen. 's Hofs oordeel dat Aan de Stegge, in het licht van de (wel erg algemene) betwisting van de Combinatie, niet voldoende zou hebben gesteld omtrent het door haar ondervonden nadeel, is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk.
Op grond van dit middel:
vordert Aan de Stegge dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens. Aan de Stegge vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad, althans vanaf zodanige datum als Uw Raad in goede justitie passend zal achten.
De kosten van dit exploit zijn € 77,52 + € 6,00 Informatiekosten KvK.
De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk waren en dat er geen sprake is van een rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.
(t.k.-) gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑12‑2014
§14(8) van (zowel UAV 1989, UAV 2012 als de in casu van toepassing zijnde) UAVTI 1992 luidt: ‘Wanneer door voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden de uitvoering van het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken is vertraagd, is de aannemer bevoegd het werk in onvoltooide staat te beëindigen.’
Zoals CvD reconv nr 21 het geserreerd uitdrukt: ‘De feitelijke installatie van de werktuigbouwkundige en elektrotechnische installaties/onderdelen was daarmee dus ook minimaal 14 maanden vertraagd. Dat is natuurlijk het werk van Aan de Stegge waarom het in de opdracht van de Combinatie ging.’
HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384, NJ 2014 nt TTT (Zandvliet/Vlielander; pseudo-volmacht zaak).
HR 12 mei 1989, NJ 1989/613 (Reco/Staat).
HR 19–10-2007, NJ 2007/565 (Vodafone/ETC c.s.).
HR 19 januari 2007, NJ 2007/ 575 (Meyer/PontMeyer) nt M.H. Wissink onder NJ 2007/ 576 en HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen c.s./Homburg c.s.) nt M.H. Wissink.
Ik ben mr D.E. van Werven van Bouwend Nederland, destijds secretaris van de door het Ministerie ingestelde Commissie tot Herziening van de UAV 1968, welke herziening leidde tot de versie die in 1989 het licht zag (en waarbij o.a. §14(8) werd aangepast) dankbaar: hij heeft mij zijn enige nog resterende exemplaar van de bundel ‘Breed Overleg Herziening UAV 1968’ uitgeleend. In de literatuur treft men er wel verwijzingen naar en citaten uit aan, maar de volledige bundel zelf is niet meer (ook niet online) beschikbaar. Op deze totstandkomings-geschiedenis kom ik t.z.t. in de schriftelijke toelichting nog terug.
HR 19 april 2013, NJ 2013/239 (Alheembouw/HDI-Gerling & Delta Lloyd) inzake CAR-verzekering bij onderaanneming.
HR 11 januari 2002, NJ 2003/255 (Schwarz/Gnjatovic), HR 20 januari 2006, NJ 2006/80 (Robinson/Molenaar) en HR 22 juni 2007, NJ 2007/343 (Fisser/Tvcho)
Vgl. voorts Pleitnotities mr Kroep nr 11, waarin ook nog eens is benadrukt dat het niet tijdig beantwoorden vertraging veroorzaakte, welke vertraging parallel loopt aan de vertraging door de heipalenbreuk. Bepaald andere parallelle vertraging, dan de door de Combinatie gestelde parallelle vertraging.
In subonderdelen [3.4] en [3.5] zullen 's Hofs overwegingen omtrent (vooral) de op 1 september 2008 nog openstaande vragen tegen het licht worden gehouden, maar het lijkt goed om hier wel meteen de op rov. 3.19 betrekking hebbende klachten af te maken.
Om in (MvA-princ) nr 188 weer te melden dat omdat het E-werk nog niet zo ver gevorderd was, Modderkolk bereid is geweest om (in tegenstelling tot HIT t.z.v. het W-werk) het E-werk van Aan de Stegge/Unica over te nemen op basis van een vaste aanneemsom.