HR, 27-04-1990, nr. 13874
ECLI:NL:PHR:1990:AB8150
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-1990
- Zaaknummer
13874
- LJN
AB8150
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AB8150, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AB8150
ECLI:NL:PHR:1990:AB8150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AB8150
- Vindplaatsen
NJ 1991, 122 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 27‑04‑1990
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Goede procesorde. Omvang hoger beroep. Processuele band tussen vorderingen in conventie en in reconventie. Ondubbelzinnige verklaring vereist voor beperking hoger beroep in appeldagvaarding.
27 april 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.874
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. T.H. van den Broek,
t e g e n
C.S.U. SPECIALISTISCHE REINIGINGSTECHNIEKEN B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen CSU – heeft bij exploot van 4 augustus 1986 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 10.417,14 met rente over f 8.839,32 vanaf 26 april 1986 tot de dag der algehele voldoening en het gelegd conservatoir beslag van waarde te verklaren.
Nadat [eiser] tegen de vorderingen verweer had gevoerd en in reconventie gevorderd had de gestelde overeenkomst casu quo opdracht d.d. 2 januari 1986 nietig te verklaren, althans te vernietigen met veroordeling van CSU in de ter zake daarvan voor [eiser] in reconventie inmiddels ontstane schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, heeft de Rechtbank bij vonnis van 14 juli 1987 in conventie de vordering van CSU toegewezen en in reconventie de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zulks door middel van een exploot waarvan de inhoud hierna onder 3 aan de orde zal komen.
Bij arrest van 14 juni 1988 heeft het Hof in conventie de zaak naar de rol verwezen voor uitlating bij akte door [eiser] en in reconventie heeft het Hof verstaan dat tegen het in reconventie gewezen vonnis geen hoger beroep is ingesteld.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CSU is niet verschenen.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot vernietiging van het door het Hof op 14 juni 1988 tussen partijen gewezen arrest, tot alsnog ontvankelijkverklaring van het hoger beroep in reconventie en tot terugverwijzing van de zaak naar dat Hof teneinde met in achtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen op het bestaande hoger beroep en de beslissing over de kosten aan te houden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest.
De raadsvrouwe van [eiser] heeft op de voet van het bepaalde in art. 328, tweede lid, Rv. medegedeeld dat het Hof bij arrest van 22 november 1988 de vordering van CSU in conventie heeft toegewezen en dat [eiser] bij dagvaarding van 21 februari 1989 beroep in cassatie tegen dit arrest heeft ingesteld, welk beroep thans onder nr. 14.024 bij de Hoge Raad aanhangig is.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] is bij exploit van 9 oktober 1987 in hoger beroep gekomen, in de bewoordingen van dit exploit, ‘’tegen het vonnis door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 14 juli 1987 onder rolnummer 4039/86 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres’’. Het exploit bevat als conclusie ‘’dat het aan het Gerechtshof behage te vernietigen het vonnis op 14 juli 1987 door de Arrondissementsrechtbank te Breda gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de geïntimeerde alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties’’. Bij memorie van grieven heeft [eiser] vervolgens grieven gericht tegen het vonnis van de Rechtbank zowel in conventie als in reconventie.
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest geoordeeld dat het voormelde exploit inhoudt dat tegen het vonnis van de Rechtbank uitsluitend hoger beroep is ingesteld, voor zover dat vonnis in conventie is gewezen, en in zijn arrest ‘’verstaan’’ dat tegen het vonnis in reconventie geen hoger beroep is ingesteld. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Het middel treft doel.
Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij één vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij ‘’als eiser’’ en de andere partij ‘’als gedaagde’’, noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv. niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en in reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terug komen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.
’s Hofs voormelde beperkte uitleg van de appeldagvaarding is met de hiervoor als juist aanvaarde regels niet te verenigen. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat deze dagvaarding een ondubbelzinnige verklaring als boven bedoeld bevat, een conclusie die de tekst van die dagvaarding in het licht van het hiervoor overwogene ook niet zou toelaten. Opmerking verdient nog dat de voormelde regels gelden ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook samenhang in materieel opzicht bestaat.
3.3 Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen opdat de tegen het vonnis in reconventie gerichte grieven alsnog worden onderzocht.
Nu CSU de uitspraak van het Hof op dit punt heeft uitgelokt noch verdedigd, zal omtrent de kosten van het geding in cassatie worden beslist als hierna aan te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 juni 1988, voor zover het de uitspraak in reconventie betreft;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot aan de onderhavige uitspraak aan de zijde van [eiser] op f 447,95 aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris en aan de zijde van CSU op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 27 april 1990.
Conclusie 27‑04‑1990
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Goede procesorde. Omvang hoger beroep. Processuele band tussen vorderingen in conventie en in reconventie. Ondubbelzinnige verklaring vereist voor beperking hoger beroep in appeldagvaarding.
JvE/na
Nr. 13.874
Zitting 9 maart 1990
Mr. Ten Kate
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
C.S.U. SPECIALISTISCHE REINIGINGSTECHNIEKEN BV
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij de dit inleidende dagvaarding van 4 augustus 1986 vorderde CSU (thans niet verschenen verweerster in cassatie) van [eiser] (thans eiser tot cassatie) de betaling van f 10.417,14 c.a.
2. Zij stelde in opdracht van [eiser] d.d. 2 januari 1985 door brand beschadigde zaken van diens inboedel te hebben opgehaald, te hebben gereinigd en vervolgens te hebben terugbezorgd.
3. [eiser] ontkende dat hij (of zijn vrouw) opdracht hadden gegeven; hunnerzijds was slechts getekend om toestemming te geven dat de zaken werden meegenomen ter reiniging. De opdracht zou in feite door het expertisebureau gegeven zijn, welk bureau op zijn beurt in opdracht van de verzekeraar handelde. In ieder geval had [betrokkene 1], toen zij tekende, niet begrepen dat het in feite om een opdracht ging, en dit in het licht van de omstandigheden ook niet behoeven te begrijpen.
4. Voorts stelde [eiser] dat er geen voldoende bepaalde of bepaalbare overeenkomst tot stand gekomen is.
5. Dit verweer versterkte [eiser] door voorwaardelijk reconventioneel de nietigheid althans de nietigverklaring van de overeenkomst, zo deze zou komen vast te staan, te vorderen, zulks op grond van misleiding althans misbruik van omstandigheden en op grond van dwaling.
6. Hieraan verbond [eiser] op daartoe aangevoerde gronden nog een vordering tot schadevergoeding.
7. Het verweer had geen succes. De Rechtbank te Breda wees bij eindvonnis van 14 juli 1987 de conventionele vordering van CSU toe en de reconventionele vorderingen van [eiser] af.
8. Tegen dit vonnis kwam [eiser] in appel. In het appelexploit werd, voor zover in cassatie van belang, het volgende opgenomen:
a. ‘’AANGEZEGD: dat mijn rekwirant in hoger beroep komt tegen het vonnis door de arrondissementsrechtbank te Breda op 14 juli 1987 onder rolnummer 4039/86 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen;’’
b. ‘’TENEINDE: alsdan op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen, dat het aan het gerechtshof behage te vernietigen het vonnis op 14 juli 1987 door de arrondissementsrechtbank te Breda gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de geïntimeerde alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.’’
9. In de mem.v.gr. richtte [eiser] zich met de grieven VIII en IX tegen de beslissing van de Rechtbank in reconventie.
10. In de mem.v.antw. onder 10 en 11 (p. 5) verweerde CSU zich daartegen. CSU stelde daarbij niet dat deze grieven in appel niet meer aan de orde konden komen, omdat het appel zich niet tot de reconventie zou uitstrekken.
11. Het Hof te ’s-Hertogenbosch oordeelde in zijn thans tijdig in cassatie bestreden tussenarrest van 14 juni 1988 evenwel onder 4.1:
‘’Het hoger beroep is beperkt tot het in conventie gewezen vonnis, gelet op het appelexploit. Voor zover [eiser] grieven richt tegen het in reconventie gewezen vonnis dienen deze buiten behandeling te blijven.’’
12. Het Hof besliste onder 5 te dien aanzien:
‘’In reconventie: Verstaat dat tegen het in reconventie gewezen vonnis geen appel is ingesteld.’’
13. In conventie werd de beslissing aangehouden, omdat in de door CSU ingeroepen overeenkomst een arbitraal beding voorkwam, waarop door [eiser] naar het oordeel van het Hof tijdig een beroep was gedaan – zodat de rechter onbevoegd zou zijn – , doch nog nadere uitlatingen nodig waren in verband met de eerst bij mem.v.antw. door CSU ingeroepen beperkte werking van het beding. Dit zou met name niet een geschil als het onderhavige betreffen.
14. Het cassatiemiddel heeft uitsluitend de motivering en de beslissing, hierboven onder 11 resp. 12 geciteerd, tot inzet.
15. Gelet hierop, meen ik mij voor wat betreft de materiële geschillen tot voormelde verkorte weergave te mogen beperken. Ik zal daarop ook niet nader ingaan. Het Hof is te dien aanzien nog niet tot een eindarrest gekomen. Zie 13 hierboven en 29 hieronder.
16. Nu het appel in het appelexploit niet met zoveel woorden tot de conventie beperkt is, moet het oordeel van het Hof berusten op de uitleg van het appelexploit. Vgl. HR 15 oktober 1976, NJ 1977, 57 (WHH).
17. Beslissend is dan, wat de wederpartij uit het exploit heeft moeten begrijpen. Vgl. conclusie onder 24-27 voor HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 844; mijn opstel in de Haardt-bundel ‘’Een goede procesorde’’ (1983), p. 80.
18. De enige aanwijzing van een beperking van het appel in de aanzegging van het appelexploit kan zijn gelegen in de slottoevoeging ‘’….. tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen.’’ Zie het citaat onder 8a hierboven. Zie overigens over de beperkte betekenis van de aanzegging in dit verband de onder 16 hierboven geciteerde beschikking van Uw Raad.
19. Deze toevoeging is echter niet beslissend, behoeft dat althans niet te zijn, omdat deze toevoeging, die geen verwijzing naar conventie of reconventie bevat, zeer wel slechts bedoeld kan zijn geweest om het aangevallen vonnis nader aan te duiden zonder het beroep te beperken. Vgl. HR 3 november 1972, NJ 1973, 146, p. 424 l.k./r.k. Op dit punt is Veegens-Korthals Altes-Groen, (1989) nr. 132, p. 249 waarbij noot 3, niet geheel duidelijk.
20. In dit verband is nog van belang, dat de reconventionele vorderingen voorwaardelijk werden ingesteld ter ondersteuning van het verweer en evenzeer tot strekking hadden de door CSU in conventie ingestelde vordering te doen stranden. Dat aan deze vordering nog een vordering tot schadevergoeding werd verbonden, doet daaraan niet af.
21. Ik laat verder rusten, in hoeverre de voorwaardelijk ingestelde vorderingen niet eenvoudig bij verweer hadden kunnen worden gevoerd. Vgl. bijv. HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (LEHR); Asser-Hartkamp 4, II (1989), nr. 472; Heemskerk, ‘’De eis in reconventie’’, Prf. Leiden 1972, nrs. 94, 95. Vgl. in dit verband ook r.o. 4.2 HR 10 juni 1988, NJ 1989, 30 (JBMV in het bijzonder onder 9).
22. Gelet op de voormelde strekking van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen, was evenmin gegeven dat tot de in het petitum van de appeldagvaarding (8b hierboven) bedoelde ‘’nader aan te voeren gronden’’ tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank niet ook de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen zouden behoren, die immers bij slagen er alsnog toe zouden leiden CSU ‘’in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen’’.
23. Uit het tijdig uitgebrachte appelexploit was aldus voor CSU duidelijk dat de inzet van het appel de niet-ontvankelijkheid in althans de ontzegging van haar vordering was. Dat daarbij de in reconventie ontwikkelde stellingen buiten beschouwing zouden blijven, was daarmee zonder meer nog niet gezegd; wellicht kon de wederpartij CSU daaromtrent twijfelen, vertrouwen in die zin (zie 17 hierboven) kon zij aan dit exploit niet zonder meer ontlenen.
24. De memorie van grieven maakte vervolgens – ook al was dit na het verstrijken van de appeltermijn – voldoende duidelijk dat de strijd in appel in volle omvang aan de orde was gesteld. Vgl. r.o. 3.5 HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 47 (WHH) met conclusie onder 27-31, waarbij conclusie Mr. Franx onder 2.11 voor HR 22 december 1989 nr. 13.718, RvdW 1990, 16 en mijn conclusie onder 28 voor HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 844. Vgl. ook HR 25 maart 1977, NJ 1977, 448 (WHH) omtrent onderdeel a van het cassatiemiddel; conclusie Mr. Haak p. 309/310 voor HR 21 november 1980, NJ 1981, 101 (WHH).
25. Gezien het onder 10 hierboven aangetekende, heeft CSU in appel ook niet doen blijken het appelexploit op het thans besproken punt anders te hebben begrepen.
26. Het is in dit licht inderdaad onbegrijpelijk, hoe het Hof tot de niet nader gemotiveerde – hem overigens onbestreden ambtshalve toekomende – oordelen omtrent de ontvankelijkheid van het appel, die hierboven onder 11 en 12 zijn weergegeven, is gekomen.
27. In zoverre acht ik de in cassatie ontwikkelde klachten gegrond.
28. Uw Raad kan, na vernietiging ten principale recht doende, het appel alsnog ook voor de reconventie ontvankelijk verklaren.
29. Nu de zaak, zoals hierboven onder 13 besproken, nog in verband met een onderzoek naar de kwestie rondom het arbitragebeding bij het Hof te ’s-Hertogenbosch hangt – welke kwestie geen verband houdt met de in cassatie aan de orde gestelde vragen – , acht ik een terugwijzing naar dat Hof om processueel-economische redenen geïndiceerd.
30. In dit verband behoef ik dan ook niet op de vraag in te gaan, of een afdoening door Uw Raad van de reconventie bij de bestaande stand van het geding op zichzelf mogelijk zou zijn.
31. Nu CSU de in cassatie met succes bestreden beslissing niet heeft uitgelokt noch heeft verdedigd, dienen de proceskosten door Uw Raad te worden begroot en dient de beslissing over deze kosten te worden aangehouden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest.
De conclusie strekt tot vernietiging van het door het Hof te ’s-Hertogenbosch op 14 juni 1988 tussen partijen gewezen arrest, tot alsnog ontvankelijk-verklaring van het appel in reconventie en tot terugwijzing van de zaak naar dat Hof teneinde de zaak met in achtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen op het bestaande appel en met een beslissing over de kosten als hierboven onder 31 uiteengezet.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,