Zie het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 15 oktober 2013, rov. 3.1-3.15.
HR, 01-05-2015, nr. 14/00822
ECLI:NL:HR:2015:1188, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-05-2015
- Zaaknummer
14/00822
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1188, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑05‑2015; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2016:2457
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:78, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7696, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:78, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1188, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2014
- Wetingang
art. 17 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
V-N 2015/24.20 met annotatie van Redactie
NJ 2015/292 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JOR 2015/188 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
TvPP 2015, afl. 4, p. 114
NTFR 2015/1504 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
NTFR 2016/252
JOR 2015/188 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2015/1063 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak. Executoriaal beslag door Ontvanger. Schorsende werking verzetprocedure, art. 17 lid 2 Iw. Is rechterlijke beslissing nodig om schorsende werking op te heffen ingeval van misbruik van bevoegdheid? HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411; HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368.
Partij(en)
1 mei 2015
Eerste Kamer
14/00822
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Pieter Cornelis VAN AS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Reclame & Zo B.V.,
kantoorhoudende te Nieuwegein,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST UTRECHT-GOOI,zetelende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 283742/HA ZA 10-644 van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2010 en 14 september 2011;
b. het arrest in de zaak 200.100.787 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013 en tot verwijzing.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 27 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De Ontvanger heeft over het jaar 2009 diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing opgelegd aan Reclame & Zo B.V. (hierna: R&Z).De Ontvanger heeft ter zake van deze aanslagen diverse dwangbevelen uitgevaardigd. Op 14 augustus 2009 heeft de Ontvanger op grond van twee van die dwangbevelen beslag gelegd.
(ii) In het beslagexploot van 14 augustus 2009 was een openbare verkoop op 23 september 2009 aangezegd.Op 8 september 2009 heeft een bespreking tussen de Ontvanger en R&Z plaatsgevonden en is overeengekomen dat de verkoopdatum zou worden opgeschort tot 15 oktober 2009, en dat R&Z op 6 oktober 2009 zou laten weten of zij haar belastingschuld geheel zou kunnen betalen dan wel gedeeltelijk, in welk geval zekerheden zouden moeten worden verstrekt.
(iii) De afspraak van 6 oktober 2009 werd, wegens verhindering aan de zijde van R&Z, uitgesteld tot 13 oktober 2009. Betaling bleek op dat moment niet mogelijk wegens gebrek aan liquide middelen, maar de verwachting aan de zijde van R&Z was dat een aantal facturen van R&Z op korte termijn zou worden betaald.De Ontvanger was vervolgens bereid om de openbare verkoop nogmaals uit te stellen.
(iv) De belastingschuld van R&Z liep op. De Ontvanger heeft daarom in oktober en november 2009 andermaal naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing opgelegd. De totale belastingschuld bedroeg toen (nominaal) ongeveer € 180.000,--.
( v) Op 26 november 2009 heeft de Ontvanger eenmaal beslag gelegd op grond van twee op 14 augustus 2009 uitgevaardigde dwangbevelen en eenmaal op grond van vier op 11 november 2009 uitgevaardigde dwangbevelen. Als verkoopdatum werd in beide exploten 27 januari 2010 aangezegd.
(vi) Op 8 en 9 december 2009 heeft R&Z schriftelijk verzocht om uitstel van betaling dan wel om een betalingsregeling. De Ontvanger heeft dit verzoek bij beschikking van 10 december 2009 afgewezen.
(vii) R&Z heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst. Na een hoorzitting op 7 januari 2010, waarbij R&Z haar beroep heeft kunnen toelichten, heeft de directeur van de Belastingdienst bij uitspraak van 11 januari 2010 het beroep afgewezen.
(viii) Vanaf 24 december 2009 heeft de Ontvanger wederom diverse naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd.Op 20 januari 2010 heeft de Ontvanger op grond van vijf op diezelfde dag uitgevaardigde dwangbevelen beslag gelegd. Steeds is op dezelfde roerende zaken van R&Z beslag gelegd.
(ix) De reeds aangezegde executieverkoop op 27 januari 2010 van de op 26 november 2009 in beslag genomen roerende zaken is aangekondigd door middel van aanplakbiljetten en een advertentie.
( x) Bij dagvaarding van 26 januari 2010 heeft R&Z verzet ingesteld tegen de executie van de dwangbevelen.
(xi) Op 27 januari 2010 heeft een openbare verkoop plaatsgevonden van de roerende zaken waarop de Ontvanger op 26 november 2009 het eerste beslag had gelegd, en mede voor de naheffingsaanslagen waarvoor op 26 november 2009 en 20 januari 2010 cumulatief beslag was gelegd (de twee aanslagen waarvoor op 14 augustus 2009 beslag was gelegd, waren in september 2009 voldaan).
(xii) Op 2 februari 2010 is R&Z op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, waarbij de curator in die hoedanigheid is benoemd. Na het faillissement bedroeg de openstaande belastingschuld een bedrag van (nominaal) € 272.970,--.
3.2.1
De curator heeft deze procedure, die is ingeleid met de hiervoor in 3.1 onder (x) genoemde dagvaarding, op de voet van art. 27 Fw overgenomen. Bij de dagvaarding is niet alleen verzet tegen de executie van de dwangbevelen ingesteld, maar ook een verklaring voor recht gevorderd dat de Ontvanger jegens R&Z onrechtmatig heeft gehandeld door de schorsende werking van het verzet te negeren alsmede een veroordeling van de Ontvanger tot vergoeding van de door diens handelen veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat.
Aan deze vorderingen is door R&Z, respectievelijk de curator, ten grondslag gelegd dat het verzet op grond van art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst, zodat de Ontvanger niet bevoegd was de executie te vervolgen.
3.2.2
De rechtbank heeft de verklaringen voor recht uitgesproken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van de curator alsnog afgewezen en het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft het als volgt overwogen.
Op grond van een zwaarwegend belang van de Ontvanger kan de schorsende werking van het verzet worden opzijgezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die verzet doet, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging. (rov. 4.6)
Alle vijf de verzetgronden die worden aangevoerd, zijn duidelijk kansloos (rov. 4.7). De belangen van de Ontvanger bij de onmiddellijke executoriale verkoop ter inning van de belastingschulden wogen in het stadium van die verkoop aanmerkelijk zwaarder dan die van R&Z bij behoud van haar goederen en bij de mogelijkheid om ten koste van de Ontvanger, zonder afdracht van loonheffing en omzetbelasting (met het oplopen van onverhaalbare belastingschulden als gevolg), door te gaan met haar bedrijf. Daarbij is voorts van belang dat de belastingdeurwaarder de verkoop reeds had voorbereid en dat advertentiekosten waren gemaakt. Door desondanks en zo laat verzet in te stellen, heeft R&Z misbruik van haar bevoegdheid gemaakt. (rov. 4.8)
3.3.1
Het middel bevat onder meer de klacht, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de schorsende werking die het verzet op grond van art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw heeft, alleen opzijgezet kan worden door een rechterlijke beslissing.
3.3.2
In HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411 is beslist dat de bevoegdheid van de belastingschuldige om zich te beroepen op de schorsende werking die het door hem tegen het dwangbevel ingestelde verzet op grond van art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw heeft, vatbaar is voor misbruik en dat in het geval dat van misbruik sprake is, door hem geen beroep kan worden gedaan op die schorsende werking. Voorts is in dit arrest beslist dat alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet op deze grond wordt opzijgezet, en dat van misbruik van bevoegdheid sprake kan zijn als het verzet, gelet op hetgeen de belastingplichtige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingplichtige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging.
3.3.3
Deze beslissingen zijn herhaald in HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368. In dat arrest ging het niet, zoals in het arrest van HR 7 oktober 1994, om een door de Ontvanger tegen de belastingschuldige aangespannen kort geding waarin hij vordert te bepalen dat het verzet geen schorsende werking toekomt, maar om een verzetprocedure waarin hij incidenteel uitvoerbaarverklaring bij voorraad vorderde van een in vorige instantie uitgesproken ongegrondverklaring van een verzet. Deze uitvoerbaarverklaring werd door de Ontvanger gevorderd omdat daarmee de schorsende werking van het verzet zou worden opzijgezet. Om deze reden werd die vordering door de Hoge Raad toewijsbaar geoordeeld.
3.3.4
De wet verbindt in art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw aan het verzet zonder meer het gevolg van schorsende werking. Dit berust, zoals overwogen in de arresten van 7 oktober 1994 en 8 juni 2007, op een welbewuste keuze van de wetgever. Daarmee strookt, zoals al besloten ligt in deze arresten - met name in dat van 8 juni 2007 (zie hiervoor in 3.3.3) -, dat in geval van misbruik van bevoegdheid alleen door een rechterlijke beslissing de schorsende werking aan het verzet kan worden ontnomen. Voor deze beperking bestaat ook aanleiding nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een titel die (als zodanig) niet door de rechter is getoetst.
3.3.5
De klacht is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 mei 2015.
Conclusie 13‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak. Executoriaal beslag door Ontvanger. Schorsende werking verzetprocedure, art. 17 lid 2 Iw. Is rechterlijke beslissing nodig om schorsende werking op te heffen ingeval van misbruik van bevoegdheid? HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411; HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368.
Zaaknr. 14/00822
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 februari 2015
Conclusie inzake:
mr. P.C. van As in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Reclame & Zo B.V.
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi
In deze zaak is het de vraag of verweerder in cassatie, ondanks het door de schuldenaar ingestelde verzet tegen de executie van de door verweerder in cassatie aangezegde dwangbevelen, de schorsende werking van het verzet van art. 17 lid 2, tweede volzin, Invorderingswet 1990 (Iw) zonder rechterlijke tussenkomst mocht negeren en kon overgaan tot de reeds aangezegde openbare verkoop van de bedrijfsinventaris van de schuldenaar.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerder in cassatie (hierna: de Ontvanger) heeft over het jaar 2009 diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Reclame & Zo B.V. (hierna: R&Z).
1.2 Op 3 juni 2009, 14 augustus 2009, 11 november 2009 en 20 januari 2010 heeft de Ontvanger terzake van deze aanslagen dwangbevelen uitgevaardigd.
1.3 Op 14 augustus 2009 heeft de Ontvanger beslag gelegd op grond van twee op 3 juni 2009 uitgevaardigde dwangbevelen.
1.4 In het beslagexploot van 14 augustus 2009 was een openbare verkoop op 23 september 2009 aangezegd. Op 8 september 2009 heeft een bespreking tussen de Ontvanger en R&Z plaatsgevonden en is overeengekomen dat de verkoopdatum zou worden opgeschort tot 15 oktober 2009 en dat R&Z op 6 oktober 2009 zou laten weten of zij haar belastingschuld geheel zou kunnen betalen dan wel gedeeltelijk, in welk geval zekerheden zouden moeten worden verstrekt.
1.5 De afspraak van 6 oktober 20093.werd, wegens verhindering aan de zijde van R&Z, uitgesteld tot 13 oktober 2009. Betaling bleek op dat moment niet mogelijk wegens gebrek aan liquide middelen, maar de verwachting aan de zijde van R&Z was dat een aantal facturen van R&Z op korte termijn zou worden betaald. De Ontvanger was vervolgens bereid om de openbare verkoop nogmaals uit te stellen.
1.6 De belastingschuld van R&Z liep op, zodat de Ontvanger in oktober en november 2009 andermaal naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing heeft opgelegd. De totale belastingschuld bedroeg toen (nominaal) ongeveer € 180.000,-.
1.7 Op 26 november 2009 heeft de Ontvanger eenmaal beslag gelegd op grond van twee op 14 augustus 2009 uitgevaardigde dwangbevelen en eenmaal op grond van vier op 11 november 2009 uitgevaardigde dwangbevelen. Als verkoopdatum werd in beide exploten 27 januari 2010 aangezegd.
1.8 Op 8 en 9 december 2009 heeft R&Z schriftelijk verzocht om uitstel van betaling dan wel om een betalingsregeling. De Ontvanger heeft dit verzoek bij beschikking van 10 december 2009 afgewezen.
1.9 R&Z heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst. Na een hoorzitting op 7 januari 2010, waarbij R&Z haar beroep heeft kunnen toelichten, heeft de directeur van de Belastingdienst bij uitspraak van 11 januari 2010 het beroep afgewezen.
1.10 Vanaf 24 december 2009 heeft de Ontvanger wederom diverse naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Op 20 januari 2010 heeft de Ontvanger op grond van vijf op diezelfde dag uitgevaardigde dwangbevelen beslag gelegd. Steeds is op dezelfde roerende zaken van R&Z beslag gelegd.
1.11 De reeds aangezegde executieverkoop op 27 januari 2010 van de op 26 november 2009 beslagen roerende zaken is aangekondigd door middel van aanplakbiljetten en een advertentie.
1.12 Bij dagvaarding van 26 januari 2010 heeft R&Z verzet ingesteld tegen de executie van de dwangbevelen.
1.13 Op 27 januari 2010 heeft een openbare verkoop plaatsgevonden van de roerende zaken waarop de Ontvanger op 26 november 2009 het eerste beslag had gelegd, en mede voor de naheffingsaanslagen waarvoor op 26 november 2009 en 20 januari 2010 cumulatief beslag was gelegd. De twee aanslagen waarvoor op 14 augustus 2009 beslag was gelegd, waren in september 2009 voldaan.
1.14 Op 2 februari 2010 is R&Z op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, waarbij eiser tot cassatie (hierna: de curator) tot curator is benoemd. Na faillissement bedroeg de openstaande belastingschuld een bedrag van (nominaal) € 272.970,-.
1.15 Bij inleidende dagvaarding van 26 januari 2010 heeft R&Z de Ontvanger gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en daarbij – verkort weergegeven4.– verzet ingesteld tegen de executie van de dwangbevelen, een verklaring voor recht gevorderd dat de Ontvanger jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de schorsende werking van het verzet te negeren alsmede veroordeling van de Ontvanger tot vergoeding van de door diens handelen veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat.
1.16 De zaak werd door de advocaat van R&Z op 24 maart 2010 aangebracht. De curator heeft de rechtbank bij brief van 20 april 20105.geïnformeerd over het faillissement van R&Z. Op verzoek van de Ontvanger werd de zaak geschorst om de curator op de voet van art. 27 lid 1 Fw tot overneming van het geding op te roepen. De curator heeft het geding na daartoe bij exploot van 27 april 2010 te zijn opgeroepen, ter rolle van 12 mei 2010 overgenomen6..
1.17 De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
1.18 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 juli 2010 een comparitie van partijen gelast die op 2 december 2010 heeft plaatsgevonden. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.19 Bij eindvonnis van 14 september 20117.heeft de rechtbank (i) het verzet gedeeltelijk gegrond verklaard, (ii) voor recht verklaard dat de Ontvanger onrechtmatig jegens R&Z heeft gehandeld door de schorsende werking van het verzet te negeren, (iii) de Ontvanger veroordeeld tot vergoeding van alle hierdoor aan de zijde van R&Z geleden schade, nader op te maken bij staat, en (iv) het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.20 De Ontvanger is, onder aanvoering van vijf grieven, van het eindvonnis in hoger beroep gekomen en heeft daarbij gevorderd dat het hof dit vonnis zal vernietigen voor wat betreft de in de vorige paragraaf aangehaalde punten en, opnieuw rechtdoende, het verzet volledig ongegrond zal verklaren en de vorderingen van de curator integraal zal afwijzen, met veroordeling van de curator in de proceskosten in beide instanties.
1.21 De curator heeft de grieven bestreden en heeft, onder aanvoering van vier grieven, incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij hij vernietiging van het vonnis heeft gevorderd niet voor wat betreft het dictum maar voor wat betreft de rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15, waarin de rechtbank onder meer concludeert dat als uitgangspunt voor de vaststelling van de schadehoogte heeft te gelden dat alleen voor vergoeding in aanmerking komt het verschil tussen de situatie waarin R&Z verkeerde na de openbare verkoop op 27 januari 2010 en de situatie waarin R&Z verkeerd zou hebben, indien de Ontvanger voor het negeren van de schorsende werking toestemming van de rechter zou hebben verkregen.
De Ontvanger heeft de grieven in het incidenteel appel bestreden. Daarna is aan de zijde van de curator nog een akte houdende overlegging productie genomen waarop een antwoordakte van de Ontvanger is gevolgd.
1.22 Het hof heeft bij arrest van 15 oktober 20138.in het principale en incidentele hoger beroep het vonnis van de rechtbank van 14 september 2011 vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzet ongegrond verklaard en de vorderingen van de curator afgewezen.
1.23 De curator heeft tegen dit arrest tijdig9.cassatieberoep ingesteld.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de curator nog gerepliceerd10..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep, dat zeven onderdelen bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.6-4.8, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid wordt ook rechtsoverweging 4.5 geciteerd):
“4.5 Het hof stelt het volgende voorop. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 17 Iw volgt dat de wetgever een uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt om schorsende werking toe te kennen aan het instellen van het verzet tegen een dwangbevel teneinde te bereiken dat de belastingschuldige, anders dan tot dan toe het geval was, geen kort geding procedure hoeft aan te spannen om de tenuitvoerlegging van de Ontvanger te stoppen. Bij deze afweging is het risico dat van de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging misbruik of oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt uitdrukkelijk door de wetgever in ogenschouw genomen (Kamerstukken II 1988/89, 20588, nr. 9, pag. 21 en 22). Vervolgens heeft de Hoge Raad zich in de door partijen genoemde arresten11., onder meer, over de schorsende werking van het verzet ex artikel 17 Iw uitgelaten. Tussen partijen is niet in debat dat de aan de door hen genoemde arresten ten grondslag liggende casusposities niet overeenkomen met onderhavige zaak. De arresten bieden echter wel aanknopingspunten voor de beoordeling van onderhavige zaak.
4.6
Alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet wordt opzijgezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die op de voet van artikel 17 lid 1 Iw verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 7 oktober 1994, LJN: ZC1475 en HR 8 juni 2007, LJN: BA1525). Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van een duidelijk kansloos verzet.
4.7
R&Z heeft in de verzetdagvaarding vijf verzetsgronden aangevoerd. Het hof oordeelt hierover als volgt:
- De eerste verzetsgrond inhoudende dat één van de dwangbevelen nietig was, was kansloos, omdat vaststaat dat de executie geen betrekking had op dit dwangbevel.
- De tweede verzetsgrond inhoudende dat een deel van de goederen niet vatbaar was voor beslag omdat deze aan derden toebehoorden, was kansloos omdat niet de belastingplichtige maar alleen de derde kan opkomen tegen beslagen die op dergelijke goederen zijn gelegd.
- De derde verzetsgrond had betrekking op de vraag of diverse aanslagen omzetbelasting materieel verschuldigd zijn. Op grond van artikel 17 lid 3 Iw kan een verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet op deze bepaling kan ook deze verzetsgrond als duidelijk kansloos worden aangemerkt.
- De vierde verzetsgrond stelde dat aan de voorwaarden voor versnelde executie niet was voldaan. Deze verzetsgrond is kansloos, omdat ingevolge artikel 10 lid 1 sub e Iw versnelde executie mogelijk is indien, zoals in het onderhavige geval, beslag lag op de goederen van de belastingplichtige.
- De vijfde verzetsgrond betrof de wijze van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, welke wijze volgens R&Z een onrechtmatige overheidsdaad opleverde, onder meer omdat de Ontvanger geen redelijk belang had bij de executie. De curator heeft echter niet weersproken, dat – samengevat – R&Z niet voldeed aan de voor een uitstel van betaling vereiste verklaring van een deskundige, R&Z niet voldeed aan het voor opschorten van de executiedatum gestelde vereiste dat lopende betalingsverplichtingen stipt worden nagekomen en R&Z niet voldeed aan het voor uitstel van betaling voor de duur van twee jaar gestelde vereiste dat lopende betalingsverplichtingen worden bijgehouden. Ook deze verzetsgrond kan derhalve als duidelijk kansloos worden aangemerkt.
4.8
Nu sprake is van een duidelijk kansloos verzet dient vervolgens het belang van R&Z bij schorsing tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging te worden afgewogen. Het hof is van oordeel dat de Ontvanger voldoende specifieke omstandigheden heeft aangevoerd, die het belang van de Ontvanger bij voorzetting van de tenuitvoerlegging als zwaarwegend kunnen rechtvaardigen. Het hof acht daartoe het volgende van belang. Vaststaat dat R&Z tenminste vanaf juni 2009 achterstanden had in de betaling van diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing over 2009. Op verzoek van R&Z is de Ontvanger in het gesprek van 8 september 2009 bereid geweest om de in het beslagexploot van 14 augustus 2009 aangezegde verkoop op 23 september 2009 op te schorten tot 15 oktober 2009. Op 13 oktober 2009 heeft R&Z de Ontvanger laten weten niet in staat te zijn om aan de afgesproken voorwaarden voor de opschorting te kunnen voldoen, wegens gebrek aan liquide middelen. In het door R&Z geschetste vooruitzicht dat zij binnenkort wel over liquide middelen zou beschikken, is de Ontvanger andermaal bereid gebleken om de openbare verkoop uit te stellen. De belastingschuldigen (omzetbelasting en loonheffing) bleven echter maandelijks (fors) oplopen, waarvoor telkens nieuwe dwangbevelen zijn uitgevaardigd. Dit heeft ertoe geleid dat op 26 november 2009 opnieuw twee executoriale beslagen zijn gelegd, beide met aanzegging tot openbare verkoop op 27 januari 2010. Bij beschikking van 10 december 2009 heeft de Ontvanger het verzoek om uitstel dan wel om een betalingsregeling gemotiveerd afgewezen. Op dat moment had R&Z over de eerste vijf maanden van 2009 omstreeks € 90.000 te weinig omzetbelasting afgedragen en werd evenmin aan de lopende verplichtingen ter zake van loonheffing en omzetbelasting voldaan. Ook het beroepschrift van R&Z is bij uitspraak van 11 januari 2010 gemotiveerd afgewezen. Vanwege het uitblijven van (voldoende) betaling heeft de Ontvanger op 24 december 2009 wederom diverse naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd en is op 20 januari 2010 wederom executoriaal beslag gelegd (voor een te vorderen bedrag van in totaal € 95.136).
Tegen de achtergrond van bovengeschetste omstandigheden, waarbij R&Z de afspraken gemaakt in het gesprek op 8 september 2009 niet is nagekomen, de Ontvanger desondanks bereid is geweest om diverse keren de openbare verkoop op te schorten, de betalingsachterstanden maandelijks (fors) opliepen, R&Z reeds op 26 november 2009 kennis droeg van de datum van de opnieuw aangezegde openbare verkoop (op 27 januari 2010) en het R&Z op 11 januari 2011 bekend was dat haar beroep was afgewezen, is het hof van oordeel dat de belangen van de Ontvanger in dat stadium bij de onmiddellijke executoriale verkoop ter inning van ongeveer € 180.000, zelfs als deze verkoop voorzienbaar slechts ongeveer € 7.000 zou opleveren, aanmerkelijk zwaarder wegen dan die van R&Z bij behoud van haar (kantoor-)inventaris en de mogelijkheid om ten koste van de Ontvanger zonder afdracht van loonheffing en omzetbelasting (met oploop van onverhaalbare belastingschulden als gevolg) door te gaan met haar verkopen, ook al zou de executie in feite het einde van haar onderneming betekenen. Daarbij is voorts van belang dat de belastingdeurwaarder de verkoop reeds had voorbereid en dat advertentiekosten waren gemaakt. Door desondanks en zo laat verzet in te stellen, heeft R&Z misbruik van haar bevoegdheid gemaakt.
Al het voorgaande levert een voldoende rechtvaardiging op om in het onderhavige geval een uitzondering op de hoofdregel, dat het instellen van verzet tot schorsing van de tenuitvoerlegging leidt, aan te nemen. De Ontvanger heeft dan ook, ondanks het verzet, tot executie mogen overgaan. De grieven II en IV in het principaal hoger beroep slagen.”
2.2
De onderdelen klagen dat het hof van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan, althans een onvoldoende (begrijpelijke) motivering heeft gehanteerd door te overwegen dat:
a. de schorsende werking van het verzet op de voet van art. 17 lid 2 Iw door de rechter opzij kan worden gezet en/of dat sprake is van een hoofdregel van schorsende werking, waarop een uitzondering mogelijk is en/of
b. het mogelijk is misbruik te maken van de mogelijkheid om de aan het verzet op basis van art. 17 lid 2 Iw verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen en/of
c. het mogelijk is misbruik te maken van de mogelijkheid om op grond van art. 17 Iw verzet in te stellen en/of
d. in dit geval sprake is van een evident kansloos verzet en/of
e. de belangenafweging in het voordeel van de Ontvanger moet uitvallen en/of
f. door het maken van misbruik van verzet op de voet van art. 17 lid 2 Iw dan wel van een beroep op de schorsende werking daarvan, het de Ontvanger zonder meer is toegestaan de executie voort te zetten.
2.3
Het cassatieberoep roept de principiële vraag op of de ontvanger, ondanks het tijdig door een belastingschuldige ingestelde verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, de schorsende werking daarvan zonder rechterlijke tussenkomst kan negeren en kan overgaan tot verkoop van de in beslag genomen goederen12.. Daarbij is volgens de curator zijn belang bij het cassatieberoep erin gelegen dat de rechtsregels waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, heroverweging dan wel nadere verfijning behoeven gezien de voor de belastingschuldige nadelige huidige praktijk waarin de ontvanger ondanks een verzetprocedure executeert13..
2.4
Aan de beantwoording van de hiervoor genoemde principiële vraag gaat een uiteenzetting van de schorsende werking van het verzet als bedoeld in art. 17 lid 2 Iw vooraf, waarbij wordt ingegaan op de volgende onderwerpen:
- a.
Dwanginvordering en verzet op de voet van art. 17 lid 2 Iw
- b.
Schorsende werking als gevolg van het instellen van verzet
- c.
Ontstaansgeschiedenis van art. 17 Iw
- d.
Rechtspraak HR over art. 17 lid 2 Iw
- e.
Reactie Staatssecretaris van Financiën in de Leidraad Invordering 2008
a. Dwanginvordering en verzet op de voet van art. 17 lid 2 Iw14.
2.5
Het gaat in deze zaak over de tenuitvoerlegging van in 2009 en 2010 uitgevaardigde dwangbevelen terzake van diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing die aan R&Z zijn opgelegd.
Het uitvaardigen van een dwangbevel is de tweede fase van maatregelen die volgen op het niet voldoen door de belastingplichtige van een hem opgelegde aanslag. Indien het op de door de inspecteur vastgestelde belastingaanslag genoemde bedrag niet binnen een bepaalde termijn door de belastingschuldige wordt voldaan, volgt allereerst een aanmaning (art. 4:112 en 4:113 Awb) aan de belastingschuldige om alsnog binnen tien dagen na dagtekening van de aanmaning het bedrag van de aanslag te voldoen, waarbij hij er tevens op wordt gewezen dat hij tot betaling zal worden gedwongen met toepassing van de wettelijke middelen die de ontvanger ter beschikking staan, indien hij ook dan niet aan zijn betalingsverplichting voldoet (art. 11 Iw). Indien de belastingschuldige ook daarna in gebreke blijft aan zijn betalingsverplichting te voldoen, vaardigt de ontvanger een dwangbevel uit (art. 12 Iw in verbinding met art. 4:115 Awb). Dit dwangbevel – dat in art. 4:114 Awb wordt omschreven en een besluit is in de zin van de Awb15.– brengt mee dat op de roerende en onroerende goederen van de belastingschuldige zonder vonnis van de rechter beslag kan worden gelegd, zo nodig gevolgd door openbare verkoop van die goederen. Een dwangbevel levert dus een executoriale titel op (art. 14 lid 1 Iw en art. 4:116 Awb) in de zin van art. 430 Rv, hetgeen inhoudt dat de ontvanger zichzelf, zonder rechterlijke tussenkomst, het recht van parate executie kan verschaffen16..
2.6
De tenuitvoerlegging van een dwangbevel vangt aan met een bevel (vgl. art. 439 Rv) van de belastingdeurwaarder om de in het dwangbevel vermelde belastingschuld binnen twee dagen te betalen. Omdat het dwangbevel pas als titel voor executie kan dienen na betekening aan de belastingschuldige en het doen van een bevel tot betaling, zal dit laatste veelal tegelijkertijd plaatshebben met de betekening van het dwangbevel17.. Indien de belastingschuldige geen gevolg geeft aan het (herhaalde) betalingsbevel wordt de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voortgezet door de belastingdeurwaarder met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 4:116 Awb). Als regel vindt dit plaats door beslaglegging op roerende goederen18..
2.7
De Iw bevat daarnaast nog andere invorderingsmaatregelen, alsmede aanvullende bevoegdheden van de ontvanger, zoals het fiscale voorrecht en het fiscale bodemrecht. Al met al wordt de dwanginvordering gekenmerkt door de vergaande bevoegdheden die aan de ontvanger zijn toegekend in verband met het karakter van belastingschulden en de bijzondere positie die hij bij de invordering daarvan inneemt19..
Anderzijds heeft de wetgever de rechtsbescherming van de burger zo goed mogelijk willen waarborgen20..
2.8
De belastingschuldige die meent gegronde bezwaren te kunnen aanvoeren tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, kan op grond van art. 17 Iw op (formele) gronden21.(vgl. art. 17 lid 3 Iw) in verzet22.komen bij de civiele rechter23.. In de verzetprocedure komt de gegrondheid van de belastingaanslag in beginsel niet meer aan de orde24.. Wel kan het handelen van de ontvanger worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in welk verband de belastingaanslag toch marginaal kan worden getoetst25.. Tegen de uitspraak op verzet staat hoger beroep en cassatie open26..
2.9
De verzetprocedure van art. 17 Iw is in wezen een executiegeschil. Deze procedure kan worden gecombineerd met een gewone civiele procedure waarin de belastingschuldige een verklaring voor recht vordert dat de executie door de ontvanger onrechtmatig is alsmede vergoeding vordert van de door de handelwijze van de ontvanger veroorzaakte schade27., dan wel, indien de ontvanger reeds beslagen heeft gelegd, ongedaan making daarvan28..
2.10
Aangezien het tenuitvoerleggen niet aan een bepaalde termijn is gebonden, heeft de wetgever het instellen van verzet gekoppeld aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Verzet is aldus ook niet aan een bepaalde termijn gebonden29., hetgeen mogelijk maakt dat op elk gewenst tijdstip – in theorie tot één dag vóór de aangezegde openbare verkoop – verzet kan worden ingesteld tegen het uitgevaardigde dwangbevel30..
b. Schorsende werking als gevolg van het instellen van verzet
2.11
Verzet leidt overeenkomstig art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw – in afwijking van art. 438 Rv en art. 4:123 Awb – tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden31.. Dat wil zeggen dat executiehandelingen niet kunnen worden verricht totdat de civiele rechter zich (eventueel in hoger beroep en cassatie) heeft uitgesproken over de rechtmatigheid van de door de belastingschuldige aangevoerde gronden. Gelegde beslagen vervallen overigens niet maar mogen, in de bewoordingen van Vetter e.a. “(voorlopig) niet worden vervolgd”32.. In weerwil van het verzet verrichte executiehandelingen zijn in beginsel onrechtmatig33., want in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel34..
2.12
Art. 17 Iw is aldus in overeenstemming met de regel van burgerlijk procesrecht dat het instellen van een rechtsmiddel in beginsel de executie van een uitspraak schorst (zie o.a. de art. 145, 350, 360 en 404 Rv). Dit is niet het geval indien de rechter zijn uitspraak uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard en dat is dan ook een van de remedies voor de wederpartij die toch wenst te executeren: deze kan via het instellen van een reconventionele vordering in de verzetprocedure of incidenteel de uitvoerbaarheid bij voorraad vorderen of verzoeken, zodat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende behoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden35.. De ontvanger heeft daarnaast de mogelijkheid om een vordering in te stellen tot opheffing van de schorsende werking, hetzij als reconventionele vordering in de verzetprocedure, hetzij bij incident (in een hogere instantie), hetzij – in spoedeisende gevallen – in kort geding. Voldoende is een daartoe strekkend verzoek dat op zodanig duidelijke wijze wordt gedaan dat de belastingschuldige niet wordt tekortgedaan in zijn recht zich daartegen te verdedigen36..
c. Ontstaansgeschiedenis van art. 17 Iw
2.13
De schorsende werking van het verzet is gedurende de parlementaire behandeling van de Iw in de wet opgenomen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel stond verzet niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel37.:
“Ingevolge de tweede volzin van het tweede lid van artikel 18 [het latere art. 17, W-vG] stuit het verzet de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet, tenzij in kort geding de president van de (…) arrondissementsrechtbank anders heeft beslist. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat de belastingschuldige zonder goede gronden van de verzetsregeling gebruik maakt louter om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te verijdelen. Wij merken in dit verband echter op dat de tenuitvoerlegging kan worden opgeschort indien partijen overeenkomen de beslissing van de rechter in de verzetsprocedure af te wachten. Ingeval de ontvanger tot die opschorting niet bereid is, kan de belastingschuldige de president van de rechtbank in kort geding verzoeken vonnis te wijzen om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel op te schorten tot de verzetsprocedure is geëindigd.”
2.14
Vervolgens is het artikel op verzoek van de Tweede Kamer gewijzigd en heeft het de huidige tekst van art. 17 lid 2 Iw gekregen. Over deze wijziging is in de Nota naar aanleiding van het eindverslag het volgende opgemerkt38.:
“Door de in de tweede nota van wijziging op te nemen wijziging wordt bereikt dat ingeval verzet is aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geen kort gedingprocedure meer behoeft te worden gevoerd om de tenuitvoerlegging – zo deze door de ontvanger zou worden voortgezet – te stoppen.
Wij realiseren ons dat door deze wijziging een afwijking ontstaat ten opzichte van het burgerlijk procesrecht waar immers voor de schorsing van de tenuitvoerlegging van een geldschuld in de regel een kort geding nodig is. Ook wij zijn ons bewust van het risico dat van de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging misbruik of oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt door met het oog daarop in verzet te komen, ook al zijn aan de verzetsprocedure kosten verbonden die een zekere drempel tegen lichtvaardig procederen opwerken. Niettemin zijn wij, gelet op het grote belang dat de leden van de P.v.d.A.-fractie aan deze wijziging hechten, bereid om hen tegemoet te komen door de voor te stellen wijziging. Daarbij zij wel aangetekend dat als mocht blijken dat in de praktijk grote problemen ontstaan als gevolg van deze wijziging, wij niet zullen aarzelen om voor te stellen deze wijziging weer ongedaan te maken.”
2.15 “
Grote problemen” als gevolg van de schorsende werking van het verzet zijn echter niet gerezen. De Staatssecretaris van Financiën heeft dan ook in zijn brief van 13 januari 1998 aan de Tweede Kamer meegedeeld dat uit de evaluatie van de Iw is gebleken dat de uitvoering van deze bepaling in de praktijk uitsluitend bij de invordering van de overschotheffing tot traineren heeft geleid als gevolg van een boycotactie, maar dat er geen problemen zijn gerezen bij de invordering van andere belastingen en heffingen39..
2.16
Inmiddels is de schorsende werking echter “ontdekt”40.en wordt tussen de ontvanger en belastingschuldigen vaak geprocedeerd over de gevolgen die de wet aan verzet verbindt41..
Daarbij dient evenwel bedacht te worden dat uitgangspunt is dat het geoorloofd is om een in de wet gegeven bevoegdheid te benutten42.en dat in zijn algemeenheid geldt dat het gebruik maken van processuele bevoegdheden door de rechter niet snel als misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen zal worden beoordeeld. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM43..
Een belastingschuldige handelt uit eigen belang en behoeft zich niet te gedragen conform de voor de overheid geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De belastingschuldige dient in zijn relatie met de overheid wel elementaire fatsoensnormen in acht te nemen44..
d. Rechtspraak HR over art. 17 lid 2 Iw
2.17
De Hoge Raad heeft een tweetal arresten gewezen waaruit blijkt wanneer de rechter de schorsende werking van het instellen van verzet op de voet van art. 17 lid 2 Iw opzij kan zetten. In het arrest van 7 oktober 199445.heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.2 (…) Bij de beoordeling daarvan [van de rechtsklacht van onderdeel 1 van het middel, W-vG] moet worden vooropgesteld dat de regel dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt, voor een geval als het onderhavige meebrengt dat een belastingplichtige, die in verzet is gekomen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel teneinde schorsing van de executie te bewerkstelligen, die voor hem uit art. 17 lid 2 voortvloeiende bevoegdheid om zich op schorsing van de tenuitvoerlegging te beroepen misbruikt indien hij, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen zijn belang bij handhaving van schorsende werking van het verzet en het belang van de ontvanger bij voortgang van de executie dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid de aan het verzet verbonden schorsing van de executie niet kan inroepen. (…) Het Hof heeft in zijn afweging mede betrokken dat de wetgever bij de totstandkoming van de Invorderingswet 1990 uitdrukkelijk schorsende werking heeft verbonden aan het op de voet van art. 17 lid 1 gedane verzet tegen tenuitvoerlegging van het dwangbevel, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, die bij de parlementaire discussie van de zijde van de regering naar voren zijn gebracht. Het Hof heeft aan een en ander terecht de gevolgtrekking verbonden dat alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet opzij wordt gezet.
3.3 (…)
Vooropgesteld moet worden dat, zoals het onderdeel [2, W-vG] terecht tot uitgangspunt neemt, in het geding als het onderhavige de rechter aan zijn oordeel dat een belastingplichtige, die op de voet van art. 17 lid 1 verzet heeft gedaan tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen, ten grondslag kan leggen dat het verzet, gelet op hetgeen de belastingplichtige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingplichtige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging.
Het Hof heeft dat niet miskend, maar is tot de slotsom gekomen dat het verzet niet bij voorbaat kansloos is. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel kan, verweven als het is met een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, voor het overige niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering, mede gelet op het feit dat het Hof oordeelde als rechter in kort geding.”
2.18
Onder verwijzing naar het in de vorige paragraaf genoemde arrest, overwoog de oge Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad in zijn arrest van 8 juni 200746.het volgende:
“(…) Deze regel [in art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw, W-vG] is tot stand gekomen ondanks de daaraan verbonden bezwaren die bij de parlementaire discussie door de minister naar voren zijn gebracht. Daarom kan alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet wordt opzijgezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die op de voet van art. 17 lid 1 Iw 1990 verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 7 oktober 1994, nr. 15411, NJ 1995, 411).”
2.19
Het is m.i. niet voor discussie vatbaar wat de Hoge Raad in beide arresten heeft beslist: een belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel verzet doen op de voet van art. 17 Iw en kan daarbij de aan het instellen van het rechtsmiddel van verzet verbonden schorsing van die tenuitvoerlegging inroepen. Indien de rechter die het verzet beoordeelt, echter concludeert dat de belastingplichtige47.zijn bevoegdheid om een beroep te doen op genoemde schorsende werking (curs. W-vG) misbruikt, kan hij die werking opzij zetten. Een van de omstandigheden die maakt dat de belastingplichtige de aan hem in beginsel toekomende bevoegdheid om een beroep te doen op genoemde schorsende werking misbruikt, is het oordeel van de rechter dat het verzet zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging.
Er moet dus een – in hoge mate feitelijke – afweging plaatsvinden van de belangen van de ontvanger en de belastingschuldige. Daarbij geldt dat slechts een zwaarwegend belang van de ontvanger bij voortgang van de executie – niet bestaande in het misbruik zelf48.– tot opzijzetten kan leiden, terwijl daartegenover een kenbaar onevenredig belang (bijvoorbeeld een bij voorbaat kansloos verzet) van de belastingschuldige bij handhaving van de schorsende werking moet staan. Uit de lagere rechtspraak volgt dat de belastingschuldige op dit punt vaak aan het kortste eind trekt49..
2.20
In de tussentijd heeft de Hoge Raad nog een arrest gewezen waarop de Staatssecretaris van Financiën in zijn hierna te bespreken toelichting op de Leidraad Invordering 2008 een beroep heeft gedaan (en dan met name op de conclusie vóór dit arrest van toenmalig A-G Bakels onder 3.2150.).
Het betreft het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 200151.. In de aan dat arrest ten grondslag liggende verzetprocedure had het hof naar aanleiding van de reconventionele vordering van de Ontvanger tot opheffing van de schorsende werking van het verzet, overwogen dat de belastingschuldige in de omstandigheden van het geval misbruik maakte van de bevoegdheid zich op grond van art. 17 lid 2 Iw op de schorsing van de tenuitvoerlegging te beroepen. Tegen dit oordeel was in cassatie niet opgekomen. De problematiek van de arresten uit 1994 en 2007 kwam dan ook verder in het arrest van de Hoge Raad niet voor.
e. Reactie Staatssecretaris van Financiën in de Leidraad Invordering 2008
2.21
Artikel 17 van de Leidraad Invordering 200852.(hierna: de Leidraad) vangt aan met de opmerking dat het, in aansluiting op art. 17 van de wet, het beleid beschrijft over (onder meer) de schorsing van de invordering bij verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Vervolgens is onder 17.1 het volgende opgenomen:
“17.1 Schorsing van de invordering bij verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel
Als naar de mening van de ontvanger het doen van verzet zo duidelijk kansloos is dat er sprake is van misbruik van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW, kan hij – na verkregen toestemming van het ministerie team Ondernemingen – besluiten de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voort te zetten.”
2.22
Beleid is dus dat de ontvanger een geplande executieverkoop, in weerwil van het door de belastingschuldige ingestelde verzet, kan doorzetten zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst als de ontvanger meent dat het doen van verzet zo duidelijk kansloos is dat sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 BW door de belastingplichtige. Voldoende voor voortzetting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is dat het Ministerie van Financiën toestemming geeft (departementele toestemming).
2.23
De rechtmatigheid van dit beleid is in 2010 aan de Nationale ombudsman voorgelegd in het kader van een klacht van een belastingplichtige. De klacht betrof een door de ontvanger tegen 3 juli 2008 aangezegde openbare executieverkoop. Op 1 juli 2008 werden verzetdagvaardingen aan de ontvanger betekend. Op 2 juli 2008 verzocht en verkreeg de ontvanger departementele toestemming om de geplande verkoop doorgang te laten vinden, hetgeen vervolgens op 3 juli 2008 plaatsvond. Het verzet was op dat moment nog niet ter rolle aangebracht en dit is ook nadien niet gebeurd, zodat de verzetprocedure niet door de rechter is beoordeeld.
2.24
De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport van 23 juni 2010 het volgende geoordeeld53.:
“23. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de Belastingdienst en de staatssecretaris van Financiën hebben gehandeld in strijd met het vereiste van rechtszekerheid door zonder tussenkomst van de rechter te besluiten de executie van het dwangbevel jegens verzoeker door te zetten. Uit de hierboven geschetste gang van zaken tijdens de parlementaire behandeling van artikel 17 Invorderingswet 1990 volgt dat de wetgever ondanks de mogelijkheid van misbruik toch bewust heeft gekozen voor een schorsing van rechtswege als gevolg van het aantekenen van verzet tegen de tenuitvoerlegging. Voorts heeft de wetgever aangegeven niet te zullen aarzelen de schorsing van rechtswege zo nodig weer ongedaan te maken.
Deze keuzes van de wetgever laten geen ruimte voor de handelwijze van de Belastingdienst en de staatssecretaris. Deze leidt er immers toe dat de Belastingdienst, als belanghebbende partij zonder rechterlijke toetsing kan besluiten voorbij te gaan aan de door de wetgever uitdrukkelijk gewilde schorsing van rechtswege. De voorafgaande toetsing door de staatssecretaris van Financiën maakt dit niet anders. Voor de belastingschuldige zijn Belastingdienst en staatssecretaris in deze één.
Een dergelijk handelwijze is niet alleen in strijd met het recht, zij doet ook afbreuk aan het vertrouwen dat een burger aan de wet moet kunnen ontlenen.
Het arrest van 7 oktober 1994 van de Hoge Raad waarop de staatssecretaris zich beroept, doet aan bovenstaande niet af. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers wel voor mogelijk gehouden dat de schorsende werking wordt doorbroken, maar uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad ook heeft bedoeld aan te geven dat een van beide partijen zonder rechterlijke tussenkomst mag besluiten de schorsende werking opzij te zetten (…).
Aan bovenstaand oordeel doet evenmin af dat het verzet niet door verzoeker op de rol is gebracht bij de rechtbank. Voor de schorsende werking is dit geen voorwaarde. Bovendien was het tijdsverloop tussen het uitbrengen van de dagvaardingen en het plaatsvinden van de verkoping zo kort dat niet kan worden uitgesloten dat juist het doorgaan van de verkoping verzoeker ertoe heeft gebracht af te zien van het doorzetten van de verzetsprocedure.”
Het voorgaande leidde tot de volgende aanbeveling:
“De minister van Financiën wordt in overweging gegeven de Leidraad Invordering 2008 op het punt van de schorsende werking van artikel 17 Invorderingswet 1990 in overeenstemming te brengen met hetgeen hierboven is overwogen.”54.
2.25
Het rapport van de Nationale ombudsman leidde tot kamervragen55., waarop de Staatssecretaris van Financiën als volgt heeft geantwoord56.:
“De aanbeveling van de Nationale ombudsman ziet op de situatie waarin de Belastingdienst zijn belastingvorderingen wil verhalen door middel van verkoop van de roerende zaken van de belastingschuldige. Zo’n verkoop wordt steeds ten minste vier weken van tevoren aangekondigd door de deurwaarder. (…) Indien ná de aankondiging van de verkoop verzet wordt aangetekend en dit verzet naar het oordeel van de Belastingdienst evident kansloos is, kan de Belastingdienst de voorzieningenrechter vragen de schorsende werking aan het verzet te ontzeggen. Alleen wanneer het verzet zó kort voor de verkoop wordt ingesteld dat het inschakelen van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet meer mogelijk is, kan de Belastingdienst onder de hierna genoemde omstandigheden de schorsende werking van het verzet negeren. De ontvanger van de Belastingdienst kan dat overigens niet op eigen houtje beslissen. Daarvoor heeft hij de toestemming nodig van het Ministerie van Financiën dat het voornemen om de schorsende werking te negeren toetst aan de volgende criteria:
1. Is het verzet evident kansloos?
2. Heeft de Belastingdienst wezenlijk belang bij voortzetting van de executie? Deze belangen kunnen gelegen zijn in de waardevermindering van de in beslag genomen zaken die optreedt door tijdsverloop, in de kosten die gemaakt zijn met de voorbereiding van de verkoop of in de verdere oploop van onverhaalbare schulden (met name omzetbelasting en loonheffingen) ten gevolge van het tijdsverloop.
3. Is tussen de verzetsdagvaarding en het executietijdstip nog voldoende tijd voorhanden om de voorzieningenrechter te consulteren met het verzoek de schorsende werking aan het verzet te ontzeggen? Als daartoe nog voldoende tijd voorhanden mocht blijken, dan zal de toestemming niet worden verleend omdat tussenkomst van de rechter de voorkeur verdient.
Met dit beleid volgt de Belastingdienst de jurisprudentie. Bij arrest van 7 oktober 1994 [voetnoot niet opgenomen, W-vG] oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.3. namelijk dat, wanneer een verzet ex artikel 17 van de IW 1990 bij voorbaat kansloos aangemerkt kan worden, sprake is van misbruik van recht aan de zijde van de belastingschuldige indien laatstgenoemde daarbij de schorsende werking inroept. Zodanig misbruik hoeft naar het oordeel van de Hoge Raad zoals blijkt uit zijn r.o. 3.2. niet te worden getolereerd. Indien de door de Nationale ombudsman bepleite gedragslijn aanvaard zou worden, zou dat betekenen dat aan het arrest van de Hoge Raad geen uitvoering wordt gegeven in situaties waarin de ontvanger niet meer vóór de executoriale verkoop van de voorzieningenrechter opheffing van de schorsende werking aan het verzet kan vorderen. Het gevolg daarvan zou zijn dat niet meer kan worden opgetreden tegen verzetsacties die bij voorbaat kansloos zijn en die enkel worden geëntameerd om uitstel van executie te verkrijgen. De belangen van de Staat kunnen daardoor worden geschaad. Ook de belangen van de belastingschuldige zelf kunnen worden geschaad omdat de kosten van de geannuleerde verkoop alsmede de waardevermindering die door tijdsverloop optreedt, voor zijn rekening komen. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding de aanbeveling van de Nationale ombudsman op te volgen. Het beleid in de Leidraad Invordering 2008 is immers gericht op uniforme toepassing van de jurisprudentie op het punt van de schorsende werking van artikel 17 van de IW 1990. Zulks is ook verwoord in de naar aanleiding van de aanbeveling van de Nationale ombudsman aan hem verzonden brief van de Minister van Financiën van 17 september 2010, nr. DGB/2010/4262. In die brief wordt ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2001, V-N 2001/56.28. Uit dat arrest blijkt dat als betrokkene misbruik maakt van zijn bevoegdheid door zich op de schorsende werking van het verzet te beroepen, die schorsende werking kan worden doorbroken. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad niet dat aan de schorsende werking alleen voorbij kan worden gegaan als de rechter daarover heeft geoordeeld. Met name is in deze van belang de conclusie van A-G Bakels die uitdrukkelijk bepleit dat de ontvanger bevoegd is de schorsende werking van het verzet te negeren.”
2.26
In bovenstaand citaat valt op dat het de voorkeur van de staatssecretaris heeft dat de rechter wordt ingeschakeld; voorts dat volgens de staatssecretaris de ontvanger zelf de bevoegdheid heeft om de schorsende werking van art. 17 lid 2 Iw opzij te zetten indien hij meent dat het verzet kansloos is, omdat de Hoge Raad (maar vooral A-G Bakels in zijn conclusie vóór het arrest van 19 oktober 2001) niet zou hebben geoordeeld dat de rechter daarvoor altijd moet worden geadieerd. Tot slot blijkt uit het citaat dat voor toepassing van het beleid beperkende voorwaarden gelden die niet in artikel 17.1 Leidraad zijn opgenomen57..
2.27
Ik meen dat de staatssecretaris de jurisprudentie van Uw Raad verkeerd interpreteert en er ten onrechte een wijdere strekking aan toekent dan is bedoeld. Dat geldt m.i. ook voor de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Bakels.
Zoals ik hiervoor onder 2.19 heb opgemerkt, heeft de Hoge Raad in 1994 en 2007 beslist dat indien de rechter in de verzetprocedure concludeert dat de belastingplichtige zijn bevoegdheid om een beroep te doen op de schorsende werking van het instellen van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel misbruikt, hij – de rechter dus – die werking opzij kan zetten.
Het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest uit 2001 is toegesneden op het in die zaak berechte specifieke geval. Dat bestond erin dat de Ontvanger, nadat de belastingplichtige verzet had ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, executoriaal derdenbeslag had gelegd ten laste van de belastingplichtige. Deze betoogde bij het hof dat deze beslaglegging in strijd was met de schorsende werking van het instellen van verzet. Naar het oordeel van het hof had de Ontvanger echter genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het na het instellen van verzet gelegde beslag ter vervanging diende van een eerder derdenbeslag dat door handelingen van de belastingplichtige was gefrustreerd. Onder deze omstandigheden, zo oordeelde het hof in rechtsoverweging 4.5.3, “behoeft het bestreden beslag niet onrechtmatig te worden geoordeeld.”.
2.28
Dat het bestreden beslag diende ter vervanging van een eerder beslag en dat deze vervanging nodig was geworden door handelingen van de belastingplichtige tot frustrering van het eerder gelegde beslag, werd in cassatie niet bestreden. Evenmin werd in cassatie geklaagd, zoals hiervoor onder 2.20 reeds onderstreept, dat de belastingplichtige in de omstandigheden van het geval misbruik maakte van zijn bevoegdheid zich op grond van art. 17 lid 2 Iw op schorsing van de tenuitvoerlegging te beroepen. Op grond van deze twee, in cassatie dus vaststaande omstandigheden oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat het bestreden beslag niet onrechtmatig behoeft te worden geoordeeld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Er staat dus niet – en het kan ook op geen enkele manier uit het arrest worden afgeleid – dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat de ontvanger de schorsende werking opzij kan zetten.
2.29
Ook Bakels beperkt zich tot de specifieke omstandigheden van het toen aan de orde zijnde geval en stelt allereerst het volgende voorop:
“3.20 Het is alleszins begrijpelijk dat de Ontvanger deze constructie, die klaarblijkelijk strekte tot ontduiking van het onder het veilinghuis gelegde beslag, niet wenste te accepteren. Maar het onderdeel merkt mijns inziens terecht op dat deze enkele omstandigheid de Ontvanger nog niet het recht gaf de schorsende werking van het inmiddels ingestelde verzet te negeren.
3.21
In het onderhavige geval heeft het hof echter (…) bovendien geoordeeld dat de rechtbank terecht en op goede gronden de opheffing van de schorsende werking van het verzet van [belastingplichtige] tegen het onderhavige dwangbevel heeft gelast. (…).
De door het onderdeel aan de orde gestelde vraag is nu of deze latere opheffing van de schorsende werking van het verzet, het doorbreken van de schorsende werking – door de [latere, W-vG] beslaglegging – achteraf legitimeert. In de literatuur wordt aangenomen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord (…).
Ik zou echter willen bepleiten dat de Ontvanger wél bevoegd is de schorsende werking van het verzet te negeren in omstandigheden zoals deze zich voordoen in het onderhavige geval, dat erdoor wordt gekenmerkt (i) dat de beslagene/belastingplichtige handelingen verricht die kennelijk strekken tot frustrering van het gelegde [eerste, W-vG] beslag; (ii) de Ontvanger met bekwame spoed nadat hij een nieuw beslag heeft gelegd, in kort geding opheffing van de schorsende werking van het inmiddels ingestelde verzet vordert; (iii) deze vordering wordt toegewezen en (iv) ook de later in een bodemprocedure oordelende rechter van mening is dat de beslagene/belastingplichtige misbruik van recht maakt door zich op de schorsende werking van het door hem ingestelde verzet te beroepen. (…)”
2.30
Uit de formulering van de door het onderdeel aan de orde gestelde vraag in het citaat uit de conclusie van A-G Bakels en zijn geclausuleerde beantwoording daarvan leid ik af dat z.i. allesbepalend is dat de rechter, zij het in een kort geding na het gelegde beslag en niet in de verzetprocedure, de schorsende werking van het door de belastingplichtige ingestelde verzet opzij heeft gezet. M.i. kan dus niet uit de conclusie worden afgeleid, zoals de staatssecretaris doet, dat Bakels zou menen dat de ontvanger zelf altijd en zonder enige rechterlijke toets, de schorsende werking van het instellen van verzet zou kunnen negeren58.. De verwijzing van de staatssecretaris naar de conclusie van A-G Bakels kan dan ook niet een afdoende rechtvaardiging van het in artikel 17.1 Leidraad neergelegde beleid vormen. Overigens komt een rechterlijke toetsing achteraf noch in de Leidraad noch in de daaraan door de staatssecretaris gegeven invulling terug. Daarin lijkt juist uitgangspunt dat de rechter, in het geval waarin departementele toestemming is verleend, ook achteraf niet meer geconsulteerd behoeft te worden en geheel buiten spel wordt gezet. In zoverre gaat de Leidraad dan ook sowieso verder dan hetgeen Bakels zou hebben bepleit.
2.31
M.i. dient uit (de ontstaansgeschiedenis van) art. 17 lid 2 Iw en de besproken arresten van de Hoge Raad uit 1994, 2001 en 2007 de conclusie te worden getrokken dat alleen de rechter de schorsende werking van het instellen van verzet door de belastingplichtige als bedoeld in art. 17 Iw opzij kan zetten59.. Daarbij moet de rechter m.i. worden ingeschakeld vóórdat de executie een aanvang neemt. Artikel 17.1 Leidraad, waarin ligt besloten dat de executieverkoop te allen tijde (d.w.z. ook zonder rechterlijke tussenkomst) op de oorspronkelijk aangezegde dag doorgang moet kunnen vinden als verzet naar het oordeel van de ontvanger bij voorbaat kansloos is60., is m.i. dan ook strijdig met art. 17 Iw en de daaraan door de Hoge Raad gegeven uitleg.
2.32
Vranken heeft er in zijn conclusie vóór het arrest uit 1994 terecht op gewezen dat de wetgever de mogelijkheid van misbruik of oneigenlijk gebruik van de verzetregeling op de koop toe heeft genomen ter wille van een grotere rechtsbescherming van de belastingplichtige61.. Uit het hiervoor onder 2.14 weergegeven citaat blijkt daarnaast dat de wetgever niet zou aarzelen om voor te stellen de schorsende werking van het instellen van verzet weer ongedaan te maken “als mocht blijken dat in de praktijk grote problemen ontstaan als gevolg van deze wijziging.”. Het is niet aan de uitvoerende macht om dat door middel van met art. 17 lid 2, tweede volzin, Iw strijdig beleid te bereiken, maar enkel aan de wetgever door middel van wetswijziging.
2.33
Ik merk over artikel 17.1 Leidraad nog het volgende op. In de hiervoor onder 2.25 genoemde criteria waaraan het verzoek tot het verlenen van departementele toestemming wordt getoetst, vind ik niet de vereiste belangenafweging terug die de Hoge Raad in het arrest van 7 oktober 1994 heeft geformuleerd (zie hiervoor onder 2.19). Volgens de door de staatssecretaris geformuleerde criteria moet enkel onderzocht worden welke kans het verzet van de belastingschuldige heeft (criterium 1) en dient te worden bepaald of het belang van de ontvanger bij voortgang van de executie “wezenlijk” is (criterium 2). Uit die criteria volgt niet dat de resultaten van dat onderzoek vervolgens tegen elkaar moeten worden afgezet. Het belang van de belastingplichtige bij behoud van zijn roerende zaken, totdat een rechter zich over het verzet heeft uitgelaten, wordt niet genoemd en het door de staatssecretaris bedoelde “wezenlijk” belang van de ontvanger bij executie lijkt ook minder streng dan het “zwaarwegende” belang dat de Hoge Raad als criterium hanteert. Ook blijkt uit de opmerkingen van de staatssecretaris niet of en zo ja hoe een verleende departementele toestemming moet worden gemotiveerd.
2.34
De belangen van de ontvanger die de staatssecretaris vervolgens in het tweede criterium omschrijft, missen onderscheidend vermogen. Bij elke executie die door een “laat” ingesteld verzet geen doorgang kan vinden, worden immers onnodig kosten ter voorbereiding van die executie gemaakt. Echter, het is inherent aan het wettelijk systeem dat op een laat moment verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan worden ingesteld nu de wetgever doelbewust geen termijn daarvoor in de wet heeft opgenomen.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.35
Mijn samenvatting in paragraaf 2.31 leidt tot de slotsom dat het cassatiemiddel in zoverre slaagt. Voor zover de onderdelen a-c van een andere (gewenste) rechtsopvatting uitgaan dan hiervoor omschreven, falen zij.
Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
2.36
In verband met de omvang van het geding na verwijzing, waarin gezien het voorgaande de rechtmatigheid van het handelen van de Ontvanger en de hoogte van de eventueel toe te kennen schadevergoeding aan de orde zullen komen, behandel ik de onderdelen d en e van het cassatiemiddel. Deze onderdelen komen op tegen het oordeel van het hof – zakelijk weergegeven – dat R&Z misbruik maakt van haar bevoegdheid zich op de schorsende werking van het verzet te beroepen, nu sprake is van een duidelijk kansloos verzet (rechtsoverweging 4.7) en de belangenafweging in het voordeel van de Ontvanger moet uitvallen (rechtsoverweging 4.8).
2.37
Zoals in 2.19 hiervoor vermeld, komt de rechter een grote mate van vrijheid toe bij de beoordeling of de belastingschuldige door een beroep op de schorsende werking misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Nu deze beoordeling in hoge mate feitelijk is, is deze in cassatie slechts beperkt toetsbaar.
2.38
In rechtsoverweging 4.7, zoals hiervoor in 2.1 geciteerd en hierna herhaald, heeft het hof de vijf door R&Z aangevoerde verzetsgronden als duidelijk kansloos beoordeeld:
“R&Z heeft in de verzetdagvaarding vijf verzetsgronden aangevoerd. Het hof oordeelt hierover als volgt:
- De eerste verzetsgrond inhoudende dat één van de dwangbevelen nietig was, was kansloos, omdat vaststaat dat de executie geen betrekking had op dit dwangbevel.
- De tweede verzetsgrond inhoudende dat een deel van de goederen niet vatbaar was voor beslag omdat deze aan derden toebehoorden, was kansloos omdat niet de belastingplichtige maar alleen de derde kan opkomen tegen beslagen die op dergelijke goederen zijn gelegd.
- De derde verzetsgrond had betrekking op de vraag of diverse aanslagen omzetbelasting materieel verschuldigd zijn. Op grond van artikel 17 lid 3 Iw kan een verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet op deze bepaling kan ook deze verzetsgrond als duidelijk kansloos worden aangemerkt.
- De vierde verzetsgrond stelde dat aan de voorwaarden voor versnelde executie niet was voldaan. Deze verzetsgrond is kansloos, omdat ingevolge artikel 10 lid 1 sub e Iw versnelde executie mogelijk is indien, zoals in het onderhavige geval, beslag lag op de goederen van de belastingplichtige.
- De vijfde verzetsgrond betrof de wijze van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, welke wijze volgens R&Z een onrechtmatige overheidsdaad opleverde, onder meer omdat de Ontvanger geen redelijk belang had bij de executie. De curator heeft echter niet weersproken, dat – samengevat – R&Z niet voldeed aan de voor een uitstel van betaling vereiste verklaring van een deskundige, R&Z niet voldeed aan het voor opschorten van de executiedatum gestelde vereiste dat lopende betalingsverplichtingen stipt worden nagekomen en R&Z niet voldeed aan het voor uitstel van betaling voor de duur van twee jaar gestelde vereiste dat lopende betalingsverplichtingen worden bijgehouden. Ook deze verzetsgrond kan derhalve als duidelijk kansloos worden aangemerkt.”
Onderdeel d klaagt enkel over de beoordeling van de derde62.en vijfde63.verzetsgrond; het oordeel over de overige verzetsgronden is onbestreden.
2.39
De derde verzetsgrond heeft volgens het hof betrekking op de materiële verschuldigdheid van diverse aanslagen omzetbelasting. Volgens het onderdeel is deze omschrijving correct64., zodat daarvan moet worden uitgegaan. Het hof beoordeelt die verzetsgrond verwijzend naar art. 17 lid 3 Iw als duidelijk kansloos. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 2.8 heb opgemerkt en de daar genoemde literatuur en jurisprudentie is dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk65..
2.40
De vijfde verzetsgrond betreft volgens het hof onder meer het gebrek aan belang van de Ontvanger bij executie. Die grond is volgens het hof duidelijk kansloos omdat de curator onder meer niet heeft weersproken – zakelijk weergegeven – dat R&Z niet voldeed aan de voorwaarden om uitstel van executie of betaling te verlenen66.. Deze zelfstandig dragende overwegingen worden in cassatie niet bestreden. Onderdeel d faalt derhalve.
2.41
Volgens onderdeel e heeft het hof in de belangenafweging miskend dat het “belang van aanvaardbaarheid van de rechtspositie van de Ontvanger tegenover de belastingschuldige, volgens de wetgever hier een groter te beschermen goed is” omdat de wetgever het instellen van verzet niet aan een termijn heeft gebonden. Deze rechtsklacht faalt omdat een dergelijke stelling zich niet uit de ontstaansgeschiedenis van art. 17 Iw of de jurisprudentie laat afleiden (vgl. 2.14 en 2.19 hiervoor). Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof de omstandigheid dat R&Z zeer laat verzet heeft ingesteld ten onrechte in de belangenafweging heeft betrokken, is het terecht voorgesteld. Dat de belastingdeurwaarder de verkoop reeds had voorbereid en advertentiekosten waren gemaakt, is immers inherent aan het wettelijk systeem en kan dan ook niet tegen de belastingschuldige worden gebruikt. Bij het slagen van deze klacht mist de curator evenwel belang, omdat het hof zijn oordeel dat de belangen van de Ontvanger aanmerkelijk zwaarder wegen dan die van R&Z ook op andere gronden heeft gebaseerd, die in cassatie niet worden bestreden. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel e faalt derhalve eveneens.
2.42
In zoverre dient het cassatieberoep te worden verworpen, hetgeen m.i. met gebruikmaking van art. 81 RO kan geschieden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2015
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2010 en 14 september 2011, rov. 1.1 en 1.2 en voor het procesverloop in hoger beroep de rov. 2.1-2.2 van het in cassatie bestreden arrest.
Het hof heeft waarschijnlijk bedoeld: de uit deze afspraak voor R&Z voortvloeiende verplichting.
Zie voor een samenvatting van de vorderingen door de rechtbank rov. 3.1 van het vonnis van 14 september 2011.
Nr. 3 A-dossier.
Zie CvA, onder 1.7 en 1.8, het oproepingsexploot van 27 april 2010 (nr. 3 A-dossier). Zie tevens de fax van de curator aan de rechtbank van 20 april 2010 (nr. 2 A-dossier).
ECLI:NL:RBUTR:2011:BT7282, RI 2012/28. De uitspraak is besproken door R.B.H. Beune in NTFR 2012/95.
ECLI:NL:GHARL:2013:7696, V-N 2013/54.17. De uitspraak is becommentarieerd door R.B.H. Beune in NTFR 2013/2175.
De cassatiedagvaarding is op 15 januari 2014 uitgebracht.
De inhoud van de in cassatie overgelegde procesdossiers komt niet overeen. Het B-dossier bevat niet de brief van de curator aan de rechtbank van 20 april 2010 (nr. 2 A-dossier) en het oproepingsexploot van 27 april 2010 (nr. 3 A-dossier).
Deze zijn: HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411, m.nt. H.J. Snijders; HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3636, NJ 2002/256, m.nt. Zwemmer onder NJ 2005/257; HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Vgl. de s.t. van de Ontvanger onder 1.3 en 3.1. Voor zover namens de Ontvanger in 5.4 en 5.14 van de s.t. nog wordt opgemerkt dat onderdeel a en c van het cassatiemiddel stellingen betreffen die voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, geldt dat het geoorloofd is in cassatie een zuivere rechtsvraag aan de orde te stellen. Over een dergelijke vraag kan de Hoge Raad beslissen zonder enig nader onderzoek van feitelijke aard. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen 2005/137.
Cassatiedagvaarding, onder 3 en 73-76.
Zie over dwanginvordering en verzet Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 19-25 en 41 e.v. Zie verder o.a. R.M.P.G. Niessen-Cobben, Wegwijs in de invordering, 2014, hfst. 4; C. Lamur, Invordering van belastingschulden, 2013, hfst. 4 en 5; J.J. Vetter e.a., Invordering van belastingen, 2012, hfst. 10 en 15; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, hfst. V. Zie daarnaast over de verzetprocedure i.h.b. T.C. van Wagensveld en K.H. Zonneveld, Verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel: uitstel van executie? WFR 2002/764 en F.H.H. Sijbers, Over verzet in executiegeschillen. Een machtig wapen tegenover de Belastingdienst, Adv.bl. 2003, afl. 9, p. 374-378.
Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, 3, p. 25, 61. Sijbers, t.a.p., p. 376 noemt het een beschikking in de zin van de Awb.
Vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, 3, p. 26 en 61.
Vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, 3, p. 62 en art. 439 lid 2 Rv.
Zie voor een beschrijving van de feitelijke gang van zaken bij het leggen van beslag op roerende goederen Vetter e.a., a.w., nr. 1109.
Voor een overzicht zie Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 10-12.
Kamerstukken II 1988-1989, 20 588, 9, p. 18-19 en Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 6-7. Zie echter de kritische kanttekening die Feteris, a.w., p. 177, hierover maakt.
Zie voor voorbeelden van mogelijke verzetsgronden o.a. Commentaar art. 17 Iw (R.B.H. Beune), aant. 10; Vetter e.a., a.w., nr. 1504; Van Wagensveld en Zonneveld, t.a.p., p. 766-768.
R. Steenman en J.H.P.M. Raaijmakers, Eigenrichting door de Ontvanger? Het zelf ontzeggen van schorsende werking aan verzet ex art. 17 IW 1990, WFR 2008, p. 1158, voetnoot 4, noemen daarnaast als mogelijkheden dat de belastingschuldige uitstel van betaling tracht te krijgen en de rechter vervolgens verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening de opgelegde aanslagen te schorsen.
Art. 17 Iw derogeert aan art. 438 Rv, waarnaar art. 4:123 Awb verwijst, echter art. 438 Rv is van toepassing als de ontvanger op grond van een civielrechtelijke titel executeert, zie Vetter e.a., a.w., nr. 1501. Van Wagensveld en Zonneveld kwalificeren art. 438 Rv tevens als vangnetbepaling.
HR 22 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1165, NJ 1993/637, m.nt. M. Scheltema, rov. 3.2; Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 22, 53 en 54; Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, 3, p. 24 en 63. Zie voorts Vetter e.a., a.w., nr. 1503, waar de gronden worden besproken die het verzet niet kunnen dragen.
Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 15-17; HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0487, NJ 1992/788, m.nt. H.J. Snijders en M. Scheltema, rov. 3.3; HR 22 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1165, NJ 1993/637, m.nt. M. Scheltema, rov. 3.2.
HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0487, NJ 1992/788, m.nt. H.J. Snijders en M. Scheltema, rov. 3.2. Zie voor een volledig overzicht van de door de belastingschuldige in te stellen nevenvorderingen Commentaar art. 17 Iw (R.B.H. Beune), aant. 9. Zie ook Sijbers, t.a.p., p. 377.
Zie daarover Sijbers, t.a.p., p. 378, onder verwijzing naar HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3636, NJ 2002/256, m.nt. Zwemmer onder NJ 2002/257.
Vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, 3, p. 24-25 en 63. De wetgever heeft overigens op p. 63-64 opgemerkt dat het denkbaar is dat het aanhangig maken van een executiegeschil, waarvoor geen wettelijke termijn geldt, na het verstrijken van een redelijke termijn als misbruik van (proces)recht wordt aangemerkt.
Bijv. Commentaar art. 17 Iw (R.B.H. Beune), aant. 7; F.A. Piek, Kroniek invorderingsrecht, TFB 2013, afl. 1, p. 38; M.P. Waninge, De rechter buitenspel in verzetsprocedures, of toch niet?, Forfaitair 2008/190, p. 2; Sijbers, t.a.p., p. 375; Van Wagensveld en Zonneveld, t.a.p., p. 766.
Niessen-Cobben, a.w., p. 80. Verzet kan worden ingesteld tegen alle tenuitvoerleggingen, maar hoeft niet te zien op elke tenuitvoerlegging of tegen al hetgeen waarop het dwangbevel ziet, zie bijv. Lamur, a.w., p. 224; Vetter e.a., a.w., nr. 1502; Van Wagensveld en Zonneveld, t.a.p., p. 765-766.
Vetter e.a., a.w., nr. 1502. Volgens W.A. Verbeek, Verzet als machtig wapen?, Adv.bl. 2003, afl. 11, verandert het executoriaal beslag in een conservatoir beslag.
Vgl. o.m. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440, rov. 4.5.2; HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.3; HR 12 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC2498, NJ 1990/130, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 5; HR 16 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4901, NJ 1985/547, m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk, rov. 3.3-3.4.
HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0487, NJ 1992/788, m.nt. H.J. Snijders en M. Scheltema, rov. 3.3.
HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353.
HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.6.
Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, 3, p. 53 i.h.b. en tevens p. 22.
Kamerstukken II 1988-1989, 20 588, 9, p. 21-22.
Te kennen uit Evaluatie Invorderingswet 1990, V-N 1998/7.20, p. 671 en diezelfde Evaluatie op p. 672. Zie verder Kamerstukken II 1997-1998, 25 600 IXB, 22, p. 3. Vgl. F.A. Piek, Kroniek Invorderingsrecht, TFB 2008, afl. 1, p. 35-36.
Vgl. de redactionele aantekening bij het in cassatie bestreden arrest (“Na inwerkingtreding van de Invorderingswet 1990 gebeurde het regelmatig (maar aanvankelijk niet heel vaak) dat een belastingschuldige ten laste van wie een executoriale verkoop werd aangezegd, op een zeer laat moment (of zelfs zoals in casu het geval is: één dag voor de geplande verkoop) een verzet[s]dagvaarding uitbracht, met (waarschijnlijk) als (enig) doel de executie te voorkomen of te traineren”) en de redactionele aantekening bij Rb. Arnhem (vzr.) 9 juni 2000, ECLI:NL:RBARN:2000:AV6995, V-N 2000/35.25 en Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 18 maart 1992, ECLI:NL:RBSGR:1992:AW5270, V-N 1992/1115, 22 (“Het heeft geruime tijd geduurd voordat de bepaling door de adviseurs werd “ontdekt”, thans wordt de fiscus met enige regelmaat met een beroep op de ten nadele van de ontvanger werkende bepaling geconfronteerd. Van de door de PvdA-fractie bij gelegenheid van de introductie van meergenoemde volzin aangevoerde proceseconomie is inmiddels niet veel te merken. Van invorderingseconomie nog minder.”).
Vgl. F.A. Piek, Kroniek Invorderingsrecht, TFB 2012, afl. 1, p. 42 en t.a.p., 2008, p. 36 en de redactionele aantekening bij HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, V-N 2007/34.28.
Tenzij sprake is van berusting, waarover bijv. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440, rov. 3.2 en HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.4.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1, onder verwijzing naar HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:BA3516, NJ 2007/353, rov. 4.5.
Feteris, a.w. p. 86-88.
HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2 en 3.3. Zie ook de conclusie van A-G Vranken onder 11-15.
HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.3.
Ik gebruik zowel het begrip belastingplichtige als belastingschuldige, maar bedoel hetzelfde.
Aldus Piek, t.a.p., 2013, p. 37.
Volgens Piek, t.a.p., 2012, p. 42 wordt de ontvanger door de civiele rechter “opmerkelijk vaak” gevolgd in zijn standpunt “dat nagenoeg elk verzet misbruik van de wettelijke mogelijkheid daartoe impliceert.”. Zie ook Piek, t.a.p., 2008, p. 36. Waninge, t.a.p., p. 3 stelt dat uit jurisprudentie blijkt dat de rechter “al vrij snel van oordeel is dat sprake is van een zwaarwegend belang van de ontvanger en van misbruik van bevoegdheid zijdens de belastingplichtige.”. In de redactionele aantekening bij Rb. Groningen (vzr.) 9 april 2008, ECLI:NL:RBGRO:2008:BD2288, V-N 2008/23.25 wordt opgemerkt dat uit de rechtspraak volgt dat daar waar verzet wordt uitgesteld tot kort voor de executieverkoop, terwijl lopende verplichtingen ondertussen niet worden nagekomen, de belastingschuldige “over het algemeen” niet op de sympathie van de rechter kan rekenen.
Zie daarover hierna onder 2.29.
ECLI:NL:HR:2001:ZC3636, NJ 2002/256, m.nt. Zwemmer onder NJ 2002/257; V-N 2001/56.28.
Besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, Stcrt. 2008, 122. Zie over de (betekenis van de) Leidraad in het algemeen Vetter e.a., a.w., nr. 107 en 1608; Feteris, a.w., p. 15, 178 en Sijbers, t.a.p., p. 376.
Nationale ombudsman 23 juni 2010 (zaaknr. 2010/170), ECLI:NL:XX:2010:BN2275, V-N 2010/33.27.
Het standpunt van de Nationale ombudsman is in de redactionele aantekening in V-N met instemming begroet. Zie voor een bespreking van het rapport tevens F.A. Piek, Kroniek invorderingsrecht, TFB 2011, afl. 1, p. 36.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 504, 6, p. 53-54.
Piek, t.a.p., 2013, p. 38. Zie over die nadere voorwaarden Waninge, t.a.p., p. 4 en Steenman en Raaijmakers, t.a.p., p. 1160-1161.
Dat is volgens het redactionele commentaar op het thans in cassatie bestreden arrest wel het geval, zie V-N 2013/54.17.
Zie ook de rov. 4.6-4.11 van het vonnis van de rechtbank van 14 september 2011 en de rov. 4.7 en 4.8 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2012 ECLI:NL:RBAMS:2012:BW6663, NJF 2012/287. Van dit laatste vonnis zou hoger beroep zijn ingesteld, aldus Piek, t.a.p., 2013, p. 38, maar de uitspraak daarin heb ik niet kunnen vinden.
Steenman en Raaijmakers, t.a.p., p. 1159.
Aldus A-G Vranken in 12 van zijn conclusie vóór HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1475, NJ 1995/411, m.nt. H.J. Snijders.
Zie de cassatiedagvaarding, onder 52-57.
Zie de cassatiedagvaarding, onder 58-60.
Cassatiedagvaarding, onder 52.
Vgl. rov. 4.14 onder c van het vonnis van de rechtbank.
Vgl. rov. 4.14 onder e van het vonnis van de rechtbank.
Beroepschrift 15‑01‑2014
Heden, de vijftiende januari tweeduizend veertien,
op verzoek van de heer mr. Pieter Cornelis van As, kantoorhoudende te Nieuwegein, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Reclame & Zo B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Vianen, hierna ook te noemen: ‘de Curator’, voor deze zaak woonplaats kiezende te 3772 MT Barneveld, aan de Koolhovenstraat 4, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Weerden, die door verzoeker in cassatie als zodanig wordt aangewezen om zich in dit geding te laten vertegenwoordigen;
heb ik, mr. Michel Petrus Andreas Knol, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;
GEDAGVAARD
de Ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, zetelende aan de Herman Gorterstraat 55 te 3511 EW Utrecht, hierna ook te noemen: ‘de Ontvanger’, aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, aangezien ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;
OM
op vrijdag 28 februari tweeduizend veertien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD
a.
dat mijn verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het gerechtshof’) op 15 oktober 2013 onder zaaknummer 200.100.787 heeft gewezen (‘het arrest’) tussen mijn verzoeker als geïntimeerde in het principaal hoger beroep tevens appellant in het incidenteel hoger beroep enerzijds en gerekwireerde als appellant in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep anderzijds;
b.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
c.
dat indien gerekwireerde als verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
d.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
e.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren, de navolgende separaat dan wel in hun onderlinge samenhang te beschouwen
Middelen van cassatie
Cassatiemiddelen
1.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, doordat het gerechtshof, samengevat weergegeven, het tussen partijen gewezen vonnis van 14 september 2011 (‘het vonnis’) van de rechtbank Utrecht, sector civiel recht, (‘de rechtbank’) heeft vernietigd en opnieuw recht doende, het verzet ongegrond heeft verklaard, de vorderingen van de Curator heeft afgewezen, de Curator in de proceskosten in beide instanties heeft veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, met als overwegingen onder 4.6, 4.7 en 4.8, verkort weergegeven, dat
- a.
de schorsende werking van het verzet ex artikel 17 lid 2 Iw kan opzij worden gezet;
- b.
de belastingschuldige die verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan zijn bevoegdheid misbruiken door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen;
- c.
van dergelijk misbruik is sprake als het verzet zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging;
- d.
sprake is van een duidelijk kansloos verzet;
- e.
het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging aanmerkelijk zwaarder wegen dan de belangen aan de zijde van de Curator bij behoud van de (kantoor-)inventaris en de mogelijkheid om ten koste van de Ontvanger de bedrijfsvoering voort te zetten, mede omdat:
- —
de belastingdeurwaarder de verkoop reeds had voorbereid en dat advertentiekosten waren gemaakt;
- —
van de zijde van de Curator misbruik van bevoegdheid is gemaakt door desondanks het verzet een dag voor de executieveiling in te stellen;
- f.
in dit geval een uitzondering kan worden aangenomen op de hoofdregel, dat het instellen van verzet tot schorsing van de tenuitvoerlegging leidt;
- g.
de Ontvanger, ondanks het verzet, tot executie mocht overgaan.
2.
De cassatieklachten die zich naar aanleiding van de hiervoor weergegeven overwegingen aandienen, zijn de volgende. Het gerechtshof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans heeft een ondeugdelijk gemotiveerde dan wel onbegrijpelijke redenering gehanteerd, door te overwegen dat
- a.
de schorsende werking van het verzet ex artikel 17 lid 2 Iw door de rechter opzij kan worden gezet en/of dat sprake is van een hoofdregel (‘schorsende werking’), waarop een uitzondering (‘opzij te zetten’) mogelijk is en/of
- b.
het mogelijk is misbruik te maken van de mogelijkheid om de aan het verzet ex artikel 17 lid 2 Iw verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen en/of
- c.
het mogelijk is misbruik te maken van de mogelijkheid om verzet ex artikel 17 Iw in te stellen en/of
- d.
in dit geval sprake is van een evident kansloos verzet en/of
- e.
de belangenafweging in het voordeel van de Ontvanger moet uitvallen en/of
- f.
door het maken van misbruik van verzet ex artikel 17 lid 2 Iw dan wel van een beroep op de schorsende werking daarvan, het de ontvanger zonder meer toegestaan is de executie voort te zetten.
Toelichting
Inleiding
3.
Het gerechtshof heeft zich blijkens zijn overweging 4.6 in fine gebaseerd op de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arresten die bekend zijn als Hoge Raad 7 oktober 1994, LJN: ZC1475 en Hoge Raad 8juni 2007, LJN: BA1525. Op zichzelf bezien is dit niet onlogisch te achten. Evengoed kan deze handelwijze van het gerechtshof niet worden gehonoreerd, omdat de regels die de Hoge Raad terzake heeft gegeven, heroverweging of toch tenminste nadere verfijning verdienen.
4.
De in de voorgaande alinea ingenomen stelling, wordt hierna toegelicht, te beginnen met het geven van een beknopt overzicht van de parlementaire geschiedenis aangaande de hier voorliggende discussie.
5.
Op 14 juni 1988 hebben de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Financiën onder nummer 20588 het wetsvoorstel ingediend met als verkorte titel Invorderingswet 1989. In artikel 18 lid 1 van dat wetsvoorstel was opgenomen dat een belastingschuldige verzet kan instellen tegen een tegen hem gericht dwangbevel. Volgens lid 2 van dat artikel zou dat verzet geen schorsende werking hebben, behoudens een andersluidend oordeel in kort geding.
6.
In de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel is op diverse plaatsen aandacht besteed aan rechtsbescherming voor de belastingschuldige. Die rechtsbescherming is namelijk, zo blijkt uit de toelichting (vgl. pagina 2), een onderwerp van principiële aard. Men heeft met zoveel woorden (zie pagina 3) ernaar gestreefd evenwicht te vinden tussen de belangen van de overheid bij een regelmatige geldstroom enerzijds en waarborging van voldoende rechtsbescherming van de belastingschuldige anderzijds.
7.
In hoofdstuk II van de voornoemde memorie van toelichting is uiteengezet waarom het van belang is dat de Staat als schuldeiser over, ten opzichte van schuldenaren, meer en verder gaande bevoegdheden dient te beschikken dan andere schuldeisers. Daarbij is gewezen op het belang (ook van elke belastingschuldige) dat belastingaanslagen over de materiële juistheid waarvan geen verschil van mening bestaat, daadwerkelijk worden ingevorderd.
8.
Eveneens hebben de Minister en de Staatssecretaris aldaar erop gewezen dat de afwijkingen van de procedurevoorschriften volgens het burgerlijk recht en de daarvoor in de plaats tredende fiscale procedureregels bij de invordering van rijksbelastingen, alsmede de bijzondere bevoegdheden en middelen ter versterking van de positie van de Staat als schuldeiser, dienen in de wet te worden vastgelegd.
9.
Tegen de achtergrond van de volgens het wetsvoorstel toe te kennen (of, gelet op de tot dan toe bestaande Invorderingswet: te behouden) bevoegdheden, zoals het recht van parate executie dat aan een dwangbevel is verbonden (pagina 11), hebben de Minister en de Staatssecretaris het volgende opgemerkt (vgl. pagina 6 onderaan en 7 bovenaan).
‘De aandacht voor de positie van de fiscus noopt er tegelijkertijd toe zeer zorgvuldig na te gaan hoe de rechtsbescherming van de belastingschuldige (en in voorkomende gevallen de aansprakelijk gestelde) kan worden gewaarborgd. Wij zijn namelijk sterk doordrongen van het besef dat er sprake moet zijn van een evenwicht tussen enerzijds de positie van de fiscus en anderzijds die van de belastingschuldige.
Vervolgens is de positie van de belastingschuldige in de verdere procedure minimaal gelijk aan die van een schuldenaar die wordt aangesproken op grond van burgerlijke rechtsvordering. Daarenboven bevat het wetsvoorstel op tal van plaatsen aanvullende bepalingen die de positie van de belastingschuldige moeten versterken. Voorts is daarbij van belang dat er thans een duidelijke ontwikkeling waarneembaar is in de invorderingssfeer, welke inhoudt dat in toenemende mate handelingen van de ontvanger, in het bijzonder die waartegen geen afzonderlijke rechtsgang bestaat, kunnen worden getoetst door de burgerlijke rechter. De beginselen van behoorlijk bestuur hebben ook op dit terrein hun intrede gedaan. Op al deze facetten van de rechtsbescherming van de belastingschuldige zal in hoofdstuk IV uitgebreid worden ingegaan.’
10.
Hoofdstuk IV van de memorie van toelichting staat in het teken van de te beschermen positie van de belastingschuldige en de middelen die hem ter beschikking staan om zich te verweren tegen de invorderingsacties van de ontvanger. Aldaar is de in artikel 18 geregelde mogelijkheid van verzet bij de burgerlijke rechter besproken, voor de belastingschuldige die tegen invordering bij dwangbevel wil opkomen. Ook is daar opgemerkt dat aan toetsing door de burgerlijke rechter behoefte kan bestaan als de ontvanger geen uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel heeft ingetrokken, nu ook daar geen afzonderlijke rechtsgang van bezwaar en beroep wordt geopend (vgl. pagina 15).
11.
Op pagina 17 van de memorie van toelichting is, voor zover hier van belang, nog met instemming Ch. J. Langereis aangehaald en wel als volgt.
‘(…) Met Ch. J. Langereis zijn wij van mening dat een verzwakking van de rechtspositie van de burger voor deze de heffing van belasting onaanvaardbaar zou kunnen maken. Een verbetering van de rechtspositie van de burger zou daarentegen wel eens een gunstige invloed kunnen uitoefenen op de duurzame rechtsbetrekking tussen belastingadministratie en burger (Ch. J. Langereis, Fiscale Rechtsbescherming, blz. 364–365).’
12.
In hoofdstuk V van de memorie van toelichting is de invorderingsprocedure weergegeven aan de hand van de artikelen uit het wetsvoorstel. Bij de behandeling van de rechtsfiguur ‘verzet’ is (pagina 22) onder meer het volgende opgemerkt.
‘Verzet
De belastingschuldige die meent gegronde bezwaren te kunnen aanvoeren tegen de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel of tegen het doen van een vordering, kan in verzet komen bij de burgerlijke rechter (artikel 18). (…)’
13.
Vervolgens is, bij de artikelsgewijze bespreking, ten aanzien van het voorgestelde artikel 18 in de memorie van toelichting voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt.
‘Artikel 18
De belastingschuldige die meent gegronde bezwaren te kunnen aanvoeren tegen de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel of tegen het doen van een vordering, kan in verzet komen bij de burgerlijke rechter (artikel 18).
(…) Het tweede lid van artikel 18 regelt de vorm waarin het verzet aanhangig moet worden gemaakt, namelijk door middel van een dagvaarding. Uitdrukkelijk is bepaald dat de belastingschuldige in de onderhavige verzetsprocedure als eiser optreedt en de ontvanger als gedaagde. Door deze bepaling wordt voorkomen dat een ‘processuele rolwisseling’ plaatsvindt, in die zin dat de ontvanger na de dagvaarding door de belastingschuldige als eiser en de dagvaardende partij, i.c. de belastingschuldige, als gedaagde wordt beschouwd (vergelijk in dit verband het met betrekking tot artikel 15 van de Invorderingswet 1845 gewezen arrest HR 9 april 1931, N.J. 1931, blz. 1341).
(…) Ingevolge de tweede volzin van het tweede lid van artikel 18 stuit het verzet de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet, tenzij in kort geding de president van de reeds genoemde arrondissementsrechtbank anders heeft beslist. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat de belastingschuldige zonder goede gronden van de verzetsregeling gebruik maakt louter om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te verijdelen.
(…) De eerste volzin van het derde lid van artikel 18 bepaalt dat het verzet niet uitsluitend kan zijn gegrond op het verweer dat het aanslagbiljet, de aanmaning of het dwangbevel niet is ontvangen. Deze bepaling heeft de strekking weinig serieuze verzetsacties uit te sluiten teneinde onnodige vertraging bij de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te voorkomen.
(…) De tweede volzin van het derde lid van artikel 18 bepaalt dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel bovendien niet kan zijn gegrond op het verweer dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze bepaling is opgenomen om dubbele procedures over de hoogte van de belastingaanslag te voorkomen.
(…) Deze rechtsmiddelen kunnen derhalve niet — of niet opnieuw — worden aangewend in een verzetsprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, doch ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden had de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging mogen overgaan. In dergelijke situaties kan wel verzet worden gedaan. Wij verwijzen in dit verband naar Hoofdstuk IV van het algemene gedeelte van deze memorie.(…)’
14.
Uit de in alinea 13. hierboven weergegeven citaten (en de tekst van thans artikel 17 Iw) blijkt dat het wetsvoorstel is gebaseerd op de mogelijkheid voor een belastingschuldige om zich tegen de executie van een dwangbevel naar eigen goeddunken ten overstaan van de burgerlijke rechter te verweren, behoudens de in het wetsvoorstel uitgesloten verzetsgronden. Verder blijkt uit die citaten dat de belastingschuldige zijn verweer dient vorm te geven als een eis in de zin van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
15.
Volgend op een debat daarover, heeft de Minister in de Nota naar aanleiding van het eindverslag1. de regeling in artikel 18 van de verzetprocedure gewijzigd in de zin dat het instellen van verzet wel schorsende werking van de executie van een dwangbevel tot gevolg heeft. De relevante overwegingen van de minister in aansluiting op het debat, volgen hieronder.
‘4.3. Dwanginvordering
Artikel 18
Zoals in het hoofdstuk «Algemeen» reeds is aangekondigd hebben wij naar aanleiding van de kritiek van de leden van de P.v.d.A-fractie besloten artikel 18 te wijzigen. Door de in de tweede nota van wijziging op te nemen wijziging wordt bereikt dat ingeval verzet is aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geen kort geding-procedure meer behoeft te worden gevoerd om de tenuitvoerlegging — zo deze door de ontvanger zou worden voortgezet — te stoppen. Wij realiseren ons dat door deze wijziging een afwijking ontstaat ten opzichte van het burgerlijk procesrecht waar immers voor de schorsing van de tenuitvoerlegging van een geldschuld in de regel een kort geding nodig is. Ook zijn wij ons bewust van het risico dat van de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging misbruik of oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt door met het oog daarop in verzet te komen, ook al zijn aan de verzetsprocedure kosten verbonden die een zekere drempel tegen lichtvaardig procederen opwerpen. Niettemin zijn wij, gelet op het grote belang dat de leden van de P.v.d.A.-fractie aan deze wijziging hechten, bereid om hen tegemoet te komen door de voor te stellen wijziging. Daarbij zij wel aangetekend dat als mocht blijken dat in de praktijk grote problemen ontstaan als gevolg van deze wijziging, wij niet zullen aarzelen om voor te stellen deze wijziging weer ongedaan te maken.
Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat de voorgenomen wijziging ons ertoe gebracht heeft voor alle duidelijkheid in artikel 9 een bepaling op te nemen die inhoudt dat de verplichting tot betaling niet wordt geschorst door bezwaar of beroep tegen de belastingaanslag. Dit om te voorkomen dat uit de schorsende werking van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel zou worden afgeleid dat ook bezwaar of beroep tegen de aanslag schorsende werking zou hebben. Voorts zal in verband met de wijziging van artikel 18 in de tweede nota van wijziging worden voorzien in een technische aanpassing van artikel 28.’
16.
Onder meer het aldus gewijzigde artikel 18 (thans artikel 17) is tot wet geworden. Uit het citaat hierboven volgt dan ook dat de samenwerking tussen regering, de tweede en de eerste kamer heeft geleid tot een, ten opzichte van het wetsvoorstel, beter overwogen balans tussen de positie van de Staat als crediteur en de belastingschuldige als debiteur.
Ad a. Opzij zetten van de schorsende werking
17.
Ten aanzien van het thans in artikel 17 lid 2 Iw opgenomen schorsende effect van het instellen van verzet, heeft de wetgever aangesloten bij de schorsende werking van het instellen van een gewoon rechtsmiddel tegen een uitspraak. Die werking is geregeld in artikel 350 lid 1 Rv. Executiehandelingen tijdens de schorsing verricht, zijn nietig.2.
18.
De schorsende werking van verzet ex artikel 7 Iw ziet aldus op het recht van de Ontvanger van parate executie (vgl. memorie van toelichting pagina 11 en hierboven) dat is verbonden aan een dwangbevel dat de Ontvanger zichzelf kan verschaffen. Het effect van de schorsende werking is dan dat het voor de Ontvanger na het instellen van verzet, dus vanaf het moment van betekening van de verzetdagvaarding3. niet langer mogelijk is het dwangbevel waartegen zich het verzet richt, ten uitvoer te laten leggen.
19.
Anders dan bij het gebruik van civiele gewone rechtsmiddelen, strijdt de belastingplichtige ingeval van verzet niet tegen zowel een rechterlijke uitspraak en de wederpartij, maar alleen tegen de wederpartij, dus de Ontvanger en dan alleen ten aanzien van diens beslissing om tot tenuitvoerlegging over te gaan.
20.
Het gerechtshof heeft miskend dat het recht geen actie kent die schorsende werking van verzet ex artikel 17 Iw ‘opzij zet’. Een eis tot het schorsen van de schorsing moet immers stranden op de schorsende werking zelf die de wet nu eenmaal aan het instellen van verzet toekent.
21.
Het gerechtshof heeft voorts miskend dat het einde van de schorsende werking ex artikel 17 lid 2 Iw, waarna de Ontvanger de parate executie zou hebben kunnen hervatten, zoals het gerechtshof bedoeld zal hebben uit te drukken4., rechtens slechts kan worden bewerkstelligd op een van de hierna genoemde manieren.
a.
De schorsing van de ten uitvoerlegging eindigt doordat de Ontvanger in de verzetprocedure met succes verweer voert en dus de rechter die op het verzet moet oordelen, de gronden waarop het verzet berust ongegrond acht.
In het algemeen gesproken herleeft de schorsing zodra de belastingschuldige tegen dat oordeel een gewoon rechtsmiddel aanwendt.5. Dat herleven kan de Ontvanger voorkomen door voldoende duidelijk en met succes in conventie te vragen of in reconventie te eisen dat de rechter, het ongegrond oordelend, dat oordeel ex artikel 233 lid 1 Rv uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.6.
b.
De Ontvanger kan, indien de ongegrond bevinding van het verzet, dan wel bekrachtiging van die ongegrond bevinding aan het oordeel van een hogere rechter is onderworpen, ex artikel 234 Rv incidenteel7. eisen dat de hogere rechter, de ongegrond bevinding of bekrachtiging uitvoerbaar bij voorraad verklaart, indien uitvoerbaar bij voorraad verklaring tot dan toe niet heeft plaats gevonden, al dan niet na overwegingen terzake in de voorgaande instantie.8.
Bij de beoordeling van een eis als in de voorgaande alinea weergegeven moet de kans van slagen van het ingestelde rechtsmiddel buiten beschouwing blijven.9.
22.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsbepalingen en jurisprudentie blijkt dat geen andere rechter dan de verzetrechter het in zijn macht heeft als rechter in eerste aanleg, hoger beroep of beroep in cassatie, de schorsende werking van het verzet ex artikel 17 Iw te beëindigen. Voorts blijkt daaruit dat de mogelijkheden tot beëindiging beperkt zijn tot het winnen door de Ontvanger van het geding of het incidenteel verkrijgen van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak daartoe.
23.
Van een ‘hoofdregel’ als door het gerechtshof geïdentificeerd laat staan van een daarop toelaatbare ‘uitzondering’ is hierom geen sprake.
24.
Het gerechtshof heeft dan ook miskend dat, indien in gevallen als het onderhavige, misbruik van bevoegdheid moet worden aangenomen, dit niet de ontzegging van het door de wet gegeven rechtsgevolg van de schorsende werking kan meebrengen.
25.
De Curator merkt hierbij op dat, een andersluidende opvatting het ongewenste gevolg met zich brengt dat de zo te noemen schorsingsrechter een debat moet beslechten zonder daarvoor naar behoren toegerust te zijn.10. Dit geldt temeer indien de schorsingsrechter in kort geding zou rechtspreken, gelet op de beperkte mogelijkheden in kort geding voor feitenonderzoek en het leveren van bewijs. Ingeval de schorsingsrechter in het kader van een bodemgeschil zou moeten oordelen, bestaat de onwenselijke mogelijkheid dat de schorsingsrechter een oordeel geeft dat niet met het (latere) oordeel van de verzetrechter is te verenigen.
26.
Kortom, de Ontvanger kan beschikken over twee bij wet geregelde en met voldoende waarborgen omklede rechtsgangen om desgewenst de schorsende werking van verzet ex artikel 17 Iw te doen eindigen. Deze rechtsgangen doen recht aan, samengevat gesteld, het grote belang dat de wetgever heeft gehecht aan rechtsbescherming van de belastingschuldige en de aanvaardbaarheid van de in het leven geroepen invorderingsprocedure.
27.
De Curator merkt daarbij op dat Hoge Raad in het arrest bekend als Hoge Raad 31 januari 1992 NJ 1992, 788, onder 3.3 heeft overwogen, kort gezegd, dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregelen van de ontvanger die tot vervroegde invordering van door de inspecteur ambtshalve opgelegde aanslagen overgaat, aansluiting moet worden gezocht bij een redelijke, op de rechtsbescherming van de burger afgestemde wetsuitleg en dat de gevonden oplossing steun moet vinden in hetgeen omtrent die rechtsbescherming wordt uiteengezet in de voornoemde memorie van toelichting. Die maatstaf is — vanzelfsprekend — ook hier richtinggevend.
28.
De Ontvanger heeft geen van de beide in de eervoorgaande alinea verkort weergegeven procedurele wegen begaan, zoals het gerechtshof had kunnen en moeten vaststellen. Hierom heeft het gerechtshof ten onrechte overwogen dat uit de door het gerechtshof onder 4.8 geschetste omstandigheden, het aannemen van een uitzondering op de schorsende werking van het verzet kan of zelfs moet worden aangenomen. Dit geldt temeer omdat het gerechtshof niet heeft vastgesteld dat de door de Ontvanger gekozen weg, evenzeer met rechtswaarborgen is omkleed als de hierboven beschreven manieren.
29.
De Curator heeft bij conclusie van eis in incidenteel appel (vgl. sub 52. en 53. aldaar) erop gewezen dat het de Ontvanger niet behoort te worden toegestaan zich op al te eenvoudige wijze te ontdoen van de schorsende werking van het ingestelde verzet. Die stelling had het gerechtshof, gelet op het voorgaande, moeten honoreren. In elk geval heeft het gerechtshof niet, zoals het gerechtshof heeft gedaan, die essentiële stelling zonder enige reflectie daarop kunnen passeren.
Ad b. Misbruik van het beroep op schorsende werking
30.
Anders dan waarvan het gerechtshof kennelijk is uitgegaan, heeft de Curator (of de thans gefailleerde oorspronkelijke eiser, met welke persoon de Curator hierna zal worden vereenzelvigd) geen beroep gedaan op de schorsende werking van het ingestelde verzet.
31.
De verwijzing11. van de Curator naar de schorsende werking is niet met een dergelijk beroep gelijk te stellen, omdat de Curator met die verwijzingen geen rechtsgevolg heeft beoogd of in het leven geroepen. Dat de Ontvanger verhinderd was om de executie voort te zetten, berust immers op het rechtsgevolg dat de wet aan het instellen van verzet toekent, niet op de wil van de Curator. Het gerechtshof heeft dit miskend.
32.
De Curator zou bovendien dat rechtsgevolg niet ongedaan hebben kunnen maken; hooguit zou de Curator — desverzocht — hebben kunnen instemmen met een verzoek van de Ontvanger om verder te mogen executeren. Het gerechtshof heeft dergelijke omstandigheden niet vastgesteld — of kunnen vaststellen.
33.
Het gerechtshof heeft ook niet vastgesteld — of kunnen vaststellen — dat de Curator de Ontvanger feitelijk gehinderd heeft in de voortzetting van de executie of de executie in feitelijk heeft verhinderd. Daarentegen heeft het gerechtshof vastgesteld dat de Ontvanger (let wel: met schending van de wet) de executie juist heeft voortgezet.
34.
Om de voornoemde redenen heeft het gerechtshof niet, of niet zonder nadere — maar ontbrekende — toelichting, tot misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de Curator kunnen concluderen.
Ad c. Misbruik van het instellen van verzet
35.
Voor zover het gerechtshof ervan uit is gegaan dat van de zijde van de Curator misbruik van bevoegdheid zou zijn gemaakt, door verzet in te stellen op redenen die het gerechtshof (in navolging van de rechtbank) als duidelijk kansloos heeft aangemerkt, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De bevoegdheid om verzet in te stellen kan namelijk niet worden misbruikt (zie artikel 3:13 lid 3 BW).
36.
Met verwijzing naar dat wat de Curator hierboven omtrent de ontstaansgeschiedenis van de onderhavige verzetmogelijkheid heeft opgemerkt, herhaalt de Curator dat de wetgever het de belastingplichtige mogelijk heeft gemaakt naar eigen goeddunken bij de — als van rol gewisselde verweerder — rechter op te komen tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zulks om te voorzien in rechtsbescherming voor de belastingschuldige. Daarbij komt dat het rechtsmiddel van verzet in het burgerlijke procesrecht wordt gezien als middel om het gebrek aan hoor en wederhoor in verstekzaken te repareren, welke visie in dit kader de rechtsbeschermingsgedachte nog eens onderstreept.12.
37.
De Minister heeft het weliswaar voor mogelijk geacht dat het recht van verzet wordt misbruikt, maar heeft in voorkomend geval dat misbruik — voor zover daartoe rechtens al kan worden geconcludeerd — bij voorbaat voor rekening van de Staat en daarmee van het collectief der belastingbetalers gezamenlijk laten komen. Indien, zo heeft de Minister aangekondigd, grote problemen in de praktijk zouden ontstaan, zou de Minister wijziging van de regelgeving voorstellen. Tot op heden is zulks uitgebleven13., althans het gerechtshof heeft op dit punt niets meer of anders vastgesteld.
38.
De Minister heeft er zich bovendien rekenschap van gegeven dat het instellen van verzet te vergelijken is met het starten van een executiegeding krachtens artikel 438 lid 1 Rv. in de hiervoor genoemde Nota naar aanleiding van het verslag, op pagina 21 heeft de Minister immers geschreven als volgt.
‘(…) Wij realiseren ons dat door deze wijziging een afwijking ontstaat ten opzichte van het burgerlijk procesrecht waar immers voor de schorsing van de tenuitvoerlegging van een geldschuld in de regel een kort geding nodig is. (…)’
39.
Uit de in de voorgaande alinea geciteerde opmerking moet worden afgeleid dat de Minister het instellen van verzet, welke procedure als uitgangspunt in drie instanties kan worden gevoerd, in de lijn van de verwachtingen ligt na het uitschrijven van een dwangbevel.
40.
Het voorgaande dwingt reeds tot de conclusie dat van misbruik van het recht op te komen tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging, geen sprake kan zijn. Daarbij merkt de Curator op dat het opnemen in artikel 17 lid 2 Iw van verzetgronden die niet kunnen worden aangevoerd, de Ontvanger reeds afdoende bescherming biedt tegen al te lichtvaardig gestarte verzetprocedure. Immers, indien die uitgesloten gronden toch zouden worden opgenomen, ligt niet-ontvankelijk verklaring of ongegrond verklaring zonder meer in de rede, zodat een snel einde van de procedure denkbaar is.
41.
Bij het in de voorgaande alinea gestelde merkt de Curator op dat in verzetzaken rechtsbijstand van een advocaat verplicht is — en veelal door een specialist zal worden verleend — zodat ook hierom in zekere mate van bescherming van de Ontvanger tegen al te drieste procedures mag worden aangenomen, althans tenminste als uitgangspunt.
42.
Verder spreekt tegen het aannemen van een mogelijkheid om de bevoegdheid tot het instellen van verzet te misbruiken, de mogelijkheid dat daardoor de rechtsontwikkeling wordt belemmerd. De wetgever heeft de verzetrechter namelijk niet meer (of minder) dan een smalle marge14. gegeven om de executiebeslissing van de Ontvanger te toetsen. Die smalle marge zal al gauw overtreden worden en in voorkomend geval kan dit zelfs voorzienbaar zijn geweest (zeker voor de specialistische advocaat). De voorzienbaarheid mag echter niet, zoals thans, bedreigd worden met het oordeel ‘misbruik van bevoegdheid’, omdat daarvan een ongewenst ‘chilling effect’ uit gaat.
43.
Ook het voorgaande heeft het gerechtshof miskend, zodat het oordeel van het gerechtshof rechtens onjuist is. Althans heeft het gerechtshof de in de conclusie van eis in incidenteel appel onder 51. ingenomen essentiële stelling ten onrechte niet ook besproken. Aldaar heeft de Curator immers aangevoerd dat een duidelijk kansloos verzet niet als vanzelfsprekend misbruik van recht meebrengt en heeft de Curator verwezen naar jurisprudentie. Hierom is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk.
44.
Tenslotte past terughoudendheid, zoals de Hoge Raad heeft geleerd, bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.15. Die terughoudendheid heeft het gerechtshof ten onrechte niet in acht genomen, althans daarvan heeft het gerechtshof ten onrechte geen blijk gegeven.
45.
Indien en voor zover van misbruik van de bevoegdheid om verzet in te stellen in beginsel wel sprake kan zijn, merkt de Curator het volgende op.
46.
Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat de Curator geen redelijk belang had bij het starten van de procedure. Het gerechtshof heeft de Curator immers niet niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een redelijk belang. Het gerechtshof is er juist (net als de rechtbank) van uitgegaan dat de curator wel een recht heeft bij het verzet. Het gerechtshof heeft dit recht immers afgewogen tegen het door de Ontvanger gestelde belang bij afwijzing van de verzetsgronden.
47.
Zulks is terecht omdat het aan de kaak stellen van de klachten tegen de tenuitvoerlegging en het profiteren van de schorsende werking die dit heeft, gezamenlijk en afzonderlijk als rechtens te respecteren belang hebben / heeft te gelden. Het is zelfs zo dat zonder schorsende werking geen redelijk belang bij het starten van een verzetprocedure denkbaar is. Het heeft immers geen zin (ex artikel 3:303 BW) de executie- en/of uitstelbeslissing van de Ontvanger aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen, als de executie is afgerond zoals bij het ontbreken van schorsende werking al snel het geval is.
48.
Het instellen van verzet dient niet te worden verward met het vorderen van schadevergoeding ex onrechtmatige daad wegens het doorzetten van de executie. Immers, het verzet ziet er volgens de wetgever op de beslissing van de Ontvanger (en de Directeur) te doen toetsen. Dat die mogelijkheid ook mag worden benut voor het instellen van andere (verwante) eisen, is iets anders en dat maakt niet dat de belastingschuldige alsnog belang heeft bij het verzet als zodanig. Een actie uit onrechtmatige daad kan tenslotte ook in met separaat geding worden ingesteld.
49.
Overigens zal (lang) niet elke belastingschuldige die tegen een dwangbevel wil opkomen, beschikken over de financiële middelen om een separate schadevergoedingsprocedure te voeren, of zelfs maar een kostbaar (accountants)onderzoek terzake te laten uitvoeren. Nog afgezien van het feit dat schade zich veelal niet of nauwelijks laat vaststellen of kwantificeren en in de regel tot uitvoerige, tijdrovende discussies leidt.
50.
Buiten de in artikel 17 Iw lid 2 uitgesloten verzetsgronden, moet er rechtens van uit gegaan worden dat de belastingschuldige die verzet heeft ingesteld, daarin steeds ontvankelijk is en daarbij steeds een gerechtvaardigd belang heeft, nu de mogelijkheid van verzet is gegeven als een verweermiddel tegen de mogelijkheid van parate executie die de Ontvanger zichzelf kan geven.
51.
Het uitgangspunt van het gerechtshof dat de Curator een redelijk belang had is niet te verenigen met het oordeel van het gerechtshof dat de Curator misbruik heeft gemaakt van bevoegdheid. Hierom heeft het gerechtshof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, zodat dit onbegrijpelijk is.
Ad d. Duidelijk kansloos verzet
52.
Het gerechtshof heeft de derde verzetsgrond correct samengevat en heeft daartoe de juiste norm voor ogen gehad. Evengoed heeft het gerechtshof het volgende miskend.
53.
Bij dubieuze aanslagen is vermijding van onherroepelijke invordering aangewezen, ondanks artikel 17 lid 3 Invorderingswet, aldus de wetsgeschiedenis. Artikel 17 lid 3 is door de wetgever ruimer bedoeld dan door het Hof geïnterpreteerd.
54.
De grondslag dat aanslagen dubieus zijn is als verzetgrond gehonoreerd door de rechtbank 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 31 juli 1998, gepubliceerd als VN 1999, p. 367 e.v. Aldaar overwoog de rechtbank namelijk dat indien meer dan gerede twijfel bestaat over de vraag of de aanslag in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd kan zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
55.
De derde verzetsgrond hield in dat een mogelijke teruggaaf omzetbelasting verwacht werd. In onderdeel 2.3.1. tot en met 2.3.3. van de verzetdagvaarding is aangegeven dat de totale schuld op zeer korte termijn zou afnemen met € 55.000 en dat (een deel van de) omzetbelasting materieel niet was verschuldigd. Dit was bekend bij de Ontvanger ten tijde van het beoordelen van de verzetdagvaarding. In onderdeel 8.2. van de conclusie van antwoord wordt ook erkend dat de belastingschuld is verminderd. Dit wordt herhaald onder 2.5 en 2.6. van de memorie van antwoord in incidenteel appel.
56.
Aldus is sprake van invordering van aanslagen die materieel niet verschuldigd waren, zodat die invordering behoort te worden tegengegaan. Ondanks de vermindering resteerde weliswaar nog een belastingschuld, maar dat is geen argument om de verzetsgrond evident kansloos te beoordelen. Vanzelfsprekend kan de niet-materiele verschuldigdheid geen verzetsgrond zijn voor de resterende belastingschuld, maar wel voor de belastingschuld die ten onrechte door onherroepelijke invordering is gevorderd.
57.
Voor zover het gerechtshof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het gerechtshof nagelaten de hiervoor genoemde, essentiële stellingen van de Curator te bespreken. Hierom is wordt het oordeel van het gerechtshof niet door een deugdelijke motivering gedragen, althans is het anderszins onbegrijpelijk.
58.
Met zijn weergave van de vijfde verzetsgrond is het gerechtshof ten onrechte voorbij gegaan aan de meer uitgebreide weergave daarvan sub 2.5.1. van de verzetdagvaarding. Voor zover het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op de nuances die in de verzetdagvaarding zijn aangevoerd, heeft het gerechtshof ten onrechte essentiële stellingen buiten beschouwing gelaten, zodat zijn oordeel onbegrijpelijk is.
59.
Zo is het gerechtshof bij zijn beoordeling van de vijfde verzetsgrond ten onrechte niet ingegaan op de essentiële stelling van de Curator dat het crisisuitstelbeleid van toepassing is en dat bij de beoordeling door de Ontvanger (en daarna de directeur) van de uitstelverzoeken, daarmee rekening had moeten worden gehouden. Met zoveel woorden had de Ontvanger op basis van dit beleid uitstel moeten verlenen.
60.
Omdat het gerechtshof die stelling niet of niet op kenbare wijze heeft beschouwd, is het oordeel dat hier sprake is van een evident kansloze verzetgrond, niet naar behoren gemotiveerd en dus onbegrijpelijk.
Ad e. Belangenafweging
61.
Doordat het gerechtshof in het tijdstip waarop de Curator het verzet heeft ingesteld, aanleiding heeft gevonden om misbruik van bevoegdheid aan te nemen, heeft het gerechtshof miskend dat de wetgever het instellen van verzet niet aan een termijn heeft verbonden.
62.
Het gerechtshof had dan ook moeten vaststellen dat de wetgever het (zeer) laat instellen van verzet voor rekening van de Ontvanger heeft willen laten komen, zodat, of: althans dat het (zeer) laat instellen van verzet voor de belastingschuldige geen consequenties heeft, althans niet van invloed is op de uit te voeren belangenafweging. Met andere woorden heeft het gerechtshof miskend dat het belang van aanvaardbaarheid van rechtspositie van de Ontvanger tegenover de belastingschuldige, volgens de wetgever hier een groter te beschermen goed is.
63.
Bovendien heeft het gerechtshof de gelijkluidende, essentiële stelling van de Curator op dit punt zonder reflectie terzijde geschoven.16. Het oordeel van het gerechtshof is aldus onbegrijpelijk, bij gebrek aan een deugdelijke motivering.
Ad f. Doorzetten zonder meer van de executie bij misbruik
64.
Met verwijzing naar wat de Curator hierboven over de schorsende werking van een rechtsmiddel in civielrechtelijke procedures heeft gesteld, herhaalt de Curator dat het instellen van verzet, nietigheid tot gevolg heeft van de daarop volgende executiehandelingen. Reeds op grond van dit rechtsgevolg, had het gerechtshof het oordeel van de rechtbank moeten bekrachtigen, inhoudende dat de Ontvanger jegens de Curator onrechtmatig heeft gehandeld.
65.
Die nietigheid kan immers niet ongedaan worden gemaakt door (een beroep op) toestemming van de Minister aan de Ontvanger om de schorsende werking van het ingestelde verzet te negeren. Het gerechtshof heeft in elk geval op dit punt niets anders dan hier gesteld, vast gesteld of vast kunnen stellen.
66.
De Curator merkt hierbij17. op dat die toestemming niet berust op een wettelijke bevoegdheid daartoe, zodat aan die toestemming ook daarom rechtens geen belang toekomt. In navolging van de Nationale ombudsman18. wijst de Curator er bovendien op dat de uitdrukkelijk gewilde keuze van de wetgever voor schorsing van rechtswege geen ruimte laat voor de door de Ontvanger verdedigde handelwijze. Die handelwijze is in strijd met het recht en doet afbreuk aan het vertrouwen dat een burger aan de wet moet kunnen ontlenen. Het zonder rechterlijke tussenkomst doorbreken van de wettelijke schorsende werking van het verzet is in strijd met het rechtszekerheidsvereiste.
67.
Met andere woorden kan de Ontvanger zich niet op een rechtvaardigingsgrond ex artikel 6:162 lid 2 BW beroepen, door te stellen dat (hier) de Curator zich aan misbruik van bevoegdheid schuldig heeft gemaakt. Een dergelijk beroep komt immers perse later dan het instellen van verzet, nu juist dat instellen het beroep er de aanleiding toe is voor de Ontvanger om te beweren dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
68.
Het voor de Ontvanger geldende open systeem van thans artikel 4:124 Algemene wet bestuursrecht maakt een beroep op misbruik van bevoegdheid door de Curator ook niet mogelijk. Immers, het plegen van een onrechtmatige daad is geen bevoegdheid die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft. Dit geldt ook indien een rechtvaardigingsgrond kan worden aangenomen. Immers, die rechtvaardigingsgrond geldt als verweer van de uit onrechtmatige daad aangesproken, beweerde schuldenaar.
69.
Bovendien geldt ex artikel 3:14 BW dat de Ontvanger zich niet zijn burgerlijk rechtelijke bevoegdheid uitoefenen ‘Gij belastingschuldige maakt zich schuldig aan misbruik van bevoegdheid’, in strijd met de geschreven regel van publiekrecht ‘Gij Ontvanger dient de executie te staken’.
70.
Om de hierboven genoemde redenen is het gerechtshof van een rechtens onjuiste opvatting uitgegaan, door te oordelen dat het de Ontvanger vrij stond zonder voorafgaand rechterlijke toestemming daartoe, hoe ook luidend, de executie ongeacht het van de zijde van de Curator ingestelde verzet, door te zetten.
71.
Een bevoegdheid om de wet zonder rechterlijke tussenkomst te negeren kan evenmin worden aangenomen, omdat een andersluidende opvatting tot het door de wetgever ongewenst geachte19. gevolg zou leiden, dat de belastingschuldige gedwongen wordt twee separate procedures te starten; een verzetprocedure met als doel op te komen tegen het dwangbevel en een procedure om de schorsende werking van het verzet zeker te stellen. Die procedure zullen bovendien tegelijkertijd moeten worden gestart, omdat de belastingschuldige niet kan weten of de Ontvanger de wet zal respecteren — of niet.
72.
Extra complicerend is ten aanzien van de procedure ‘voor de zekerheid’ dat nog maar te moet worden gezien of de belastingschuldige daar belang bij heeft. De Ontvanger heeft zich, bij gebreke van een verzetprocedure, immers niet uitgelaten over de vraag of deze de schorsende werking zal respecteren. Ook is het complicerend dat niets het de Ontvanger belet20. om zich pas op een zeer laat tijdstip uit te spreken over eventueel vermeende misbruik van bevoegdheid. Het onaanvaardbare gevolg daarvan is dat de belastingschuldige, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging kan worden gegeven, in rechtsonzekerheid moet verkeren.
Belang bij cassatie
73.
Uit dat wat de Curator hierboven heeft aangevoerd mag blijken dat de regel die luidt dat de schorsende werking van een ex artikel 17 Iw ingesteld verzet kan worden opzij gezet ingeval van misbruik van bevoegdheid, dient te komen te vervallen althans zodanig gepreciseerd dat deze regel meer dan thans aansluit bij de door de wetgever na zorgvuldige overweging en debat ontworpen stelsel van rechtsbescherming voor de belastingschuldige.
74.
Gelet op de discussie die de regel in de rechtspraktijk heeft veroorzaakt, naar welke discussie hiervoor op enkele plaatsen is gewezen en de verschillende opvattingen daarover in de lagere rechtspraak, is een nadere uitspraak van de Hoge Raad over de onderhavige regel, een noodzaak. Dit geldt zeker gelet op het feit dat de wetgever tot nog toe niet heeft ingegrepen en de Belastingdienst heeft gemeend het gevoelde rechtsgebrek te moeten en kunnen opvullen met behulp van beleidsregels.
75.
Bij de huidige stand van zaken is rechtsonzekerheid voor de belastingschuldige eerder regel dan uitzondering. Als uitvloeisel hiervan is te verwachten dat de belastingschuldige, vaker en vaker zijn toevlucht tot de burgerlijke rechter zal zoeken. Voorts valt in algemene zin te wijzen op praktische en rechtsproblemen die opdoemen als gevolg van de aan te nemen beschikkingsonbevoegdheid in burgerlijk rechtelijke zin van de Ontvanger die ondanks een verzetprocedure executeert. In dit verband wordt ook gewezen op de eventuele civiele aansprakelijkheid van de notaris die de Ontvanger in dit verband assisteert.
76.
Omdat op korte termijn van de wetgever geen nadere actie op dit vlak wordt verwacht, hoewel hier bij uitstek een taak voor de wetgever is weggelegd21. en omdat de bestreden uitspraak toch al niet in stand kan blijven, is hier cassatie geïndiceerd.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het arrest te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, gerechtsdeurwaarder,
bedragen € 77,52 + € 16,28 (21% BTW) = € 93,80
Mr M.P.A. Knol
Gerechtsdeurwaarder.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2014
Kamerstukken II 1988/89, 20588, nr. 9, pagina 21 en 22.
Hoge Raad 8 oktober 1965, NJ 1965 / 395; Asser Procesrecht 4 nummer 149, Kluwer Deventer 2012.
Vgl. H.J. Snijders in zijn noot onder Hoge Raad 7 oktober 1994, NJ 1995, 411.
Hoge Raad 8 juni 2007NJ 2008, 368, rechtsoverweging 3.6.
Hoge Raad 8 juni 2007NJ 2008, 368, rechtsoverweging 3.5.
Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2008, 368, rechtsoverweging 3.4.; Hoge Raad 30 mei 2008, NJ 2008, 311 sub 3.2.2.
Hoge Raad 29 november 1996, NJ 1997, 684 sub 3.4; Hoge Raad 30 mei 2008, NJ 2008, 311 sub 3.2.2.
Vgl. Voorzieningenrechter rechtbank Arnhem 7 juni 2006, V-N 2006/37/24 en de instemmende opmerkingen daarover van F.A. Piek, Tijdschrift Formeel Belastingrecht 2008/01.
Zie bijvoorbeeld onder 4.1 van de verzetdagvaarding.
Zie Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Snijders Klaassen Meijer, vierde druk nummer 249.
F.A. Piek wijst er in Tijdschrift Formeel Belastingrecht 2012/01 op dit punt op dat het uitblijven van wetsvoorstellen zich lastig laat rijmen met het feit dat de ontvanger in de ‘dagelijkse’ praktijk van verzetprocedures welhaast standaard opheffing van de schorsende werking vordert op grond van misbruik van het middel van verzet. Hij leidt daaruit af dat de ontvanger van mening is dat nagenoeg elk verzet misbruik van de wettelijke mogelijkheid daartoe impliceert. En sluit af met de observatie dat de ontvanger in die mening opmerkelijk vaak wordt gevolgd door de civiele rechter.
In gelijke zin, F.A. Piek in Tijdschrift Formeel Belastingrecht 2008/01.
Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.
Zie memorie van antwoord in principaal appel onder 19.
Zie ook memorie van antwoord onder 22.
Rapport 2010/170.
Zie de noot van H.J. Snijders en M. Scheltema onder Hoge Raad 31 januari 1992, NJ 1992, 788.
De Leidraad Invordering zwijgt op dit punt.
Vgl. de noot sub 10 van H.J. Snijders onder Hoge Raad 7 oktober 1994, NJ 1995, 411.