NJ 1931, p. 1341
Verzet tegen een krachtens art. 14 der wet van 45 uitgevaardigd dwangbevel. Processueele positie van den opposant. Voor het eerst in hooger beroep voorgedragen verweer, dat het dwangbevel rechtskracht zoude missen, omdat het niet is executoir verklaard. Verdediging ten principale of exceptief verweer
HR 09-04-1931, ECLI:NL:HR:1931:369, m.nt. Prof. Mr. Paul Scholten
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
9 april 1931
- Magistraten
(Mrs. Fentener van Vlissingen, van den Dries, van Gelein Vitrlnga, Polak, Fick.)
- Zaaknummer
[09041931/NJ_1931,_p._1341]
- Conclusie
Mr. Berger
- Noot
Prof. Mr. Paul Scholten
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS152494:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1931:369, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑1931
- Wetingang
(Rv art. 348; Invorderingswet 1845 art. 14, 15.)
Essentie
Verzet tegen een krachtens art. 14 der wet van 45 uitgevaardigd dwangbevel. Processueele positie van den opposant. Voor het eerst in hooger beroep voorgedragen verweer, dat het dwangbevel rechtskracht zoude missen, omdat het niet is executoir verklaard. Verdediging ten principale of exceptief verweer
Samenvatting
Evenals bij het dwangbevel, bedoeld in art. 95 Registratiewet 1917, houdt het dwangbevel, uitgevaardigd krachtens art. 14 der wet van 45, op een bloot executoire titel te zijn, zoodra daartegen verzet is gedaan.
In het geding, volgende op het verzet, is de opposant te beschouwen als gedaagde. Daarom kan uit het voorschrift dat ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.