Zie inmiddels: HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485.
HR, 24-02-2017, nr. 15/02182
ECLI:NL:HR:2017:310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
15/02182
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:310, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:454, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1171, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1171, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:310, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑04‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2017/0629 met annotatie van Angelique Perdaems
V-N 2017/13.5 met annotatie van Redactie
BNB 2017/102 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NJ 2018/224 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
NTFR 2017/747 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Dwangsommen. Staat vordert o.g.v. art. 47 AWR bevel in kort geding tot geven van inlichtingen. Niet gemaximeerde dwangsommen; art. 611b Rv. Art. 6 EVRM, punitieve sanctie? Discretionaire bevoegdheid rechter. Art. 5:32b lid 2 Awb en art. 52a lid 4 AWR. Verwijzingen naar HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906, NJ 2009/566.
Partij(en)
24 februari 2017
Eerste Kamer
15/02182
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst,zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/01/273507/KG ZA 14-33 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.146.443/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mr. C.M. Bergman.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur- Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 2 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Belastingdienst heeft in september 2009 een overeenkomst met een tipgever gesloten over verstrekking door die tipgever van gedetailleerde informatie betreffende Nederlandse belastingplichtigen met banktegoeden en effectenportefeuilles bij verschillende Europese banken, waaronder Rabobank Luxembourg S.A.
(ii) Bij brief van 29 juni 2010 heeft de Belastingdienst [eiser] een vragenbrief gestuurd, met het verzoek informatie te verstrekken over door hem in het buitenland aangehouden bankrekening(en) in de periode vanaf 1 december 1996 en daarvan opgave te doen.
(iii) Op 5 juli 2010 heeft [eiser] een formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ingevuld. Daarop heeft hij vermeld in 2001 een rekening bij de bank Crédit Agricole in Luxemburg te hebben geopend.In een toelichtende brief heeft [eiser] vermeld medio 1996 op verzoek van zijn vader een rekening te hebben geopend bij Rabobank Luxembourg, dat hij in 1998 het saldo heeft overgemaakt naar een rekening bij de Bank of Bermuda en in 2001 naar de rekening bij de bank Crédit Agricole in Luxemburg.
(iv) De Belastingdienst heeft tussen 19 maart 2011 en 4 april 2012 een serie navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met vergrijpboeten aan [eiser] opgelegd, voor een bedrag van ongeveer € 347.000,--.
(v) [eiser] heeft in 2012, samen met andere belastingplichtigen, in kort geding gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld om bepaalde documenten te verstrekken. In die procedure heeft de Staat in reconventie op grond van het bepaalde in art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kort samengevat gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te voldoen aan zijn fiscale inlichtingenplicht.
(vi) De voorzieningenrechter heeft in conventie de vordering van [eiser] afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld om aan de Belastingdienst alle gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende de door hem “in de periode van 1 januari 1998 tot heden” in het buitenland aangehouden bankrekeningen of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval - maar niet uitsluitend - inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij Rabobank Luxembourg. De voorzieningenrechter heeft aan deze veroordeling een dwangsom verbonden van € 2.000,-- per dag, met een maximum van € 300.000,--.
(vii) Het hof heeft het onder (vi) bedoelde vonnis bekrachtigd. [eiser] is tegen het arrest van het hof in cassatie gegaan.
(viii) Bij brief van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst [eiser] opgeroepen voor een bespreking met betrekking tot informatie dat [eiser] buitenlands vermogen aanhield waarover hij tot dan toe nog geen verklaring had afgelegd. Die bespreking heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. De Belastingdienst heeft [eiser] hierbij vragen gesteld die [eiser] voor een gedeelte heeft beantwoord. Na ruggenspraak met zijn advocaat in een pauze, is [eiser] vertrokken. Een paar dagen later heeft [eiser] aan de Belastingdienst inlichtingen verschaft over enkele aspecten van rekeningen bij de bank Credit Agricole Indosuez Luxembourg.
(ix) Bij brief van 27 september 2012 heeft de Belastingdienst aan [eiser] bericht:
“De Belastingdienst heeft nog steeds duidelijke aanwijzingen dat u over meer buitenlands vermogen hebt beschikt dan u tot op heden aan de Belastingdienst hebt opgegeven. Daarmee staat vast dat u niet naar behoren aan het bevel van de rechter hebt voldaan. Dit bevel ziet immers niet uitsluitend op vermogen bij Credit Agricole Indosuez Luxembourg (of Rabobank Luxembourg), maar ook op andere buitenlandse bankrekeningen of andere vermogens-bestanddelen. De Belastingdienst stelt zich dan ook op het standpunt dat dwangsommen zijn verbeurd vanaf 24 april 2012, de dag van het arrest van het hof. Dat betekent dat het maximum aan te verbeuren dwangsommen thans is bereikt. De Belastingdienst heeft de deurwaarder opdracht gegeven om de tenuitvoerlegging van deze dwangsommen in gang te zetten na 12 oktober 2012, tenzij voordien alsnog volledige openheid van zaken is gegeven en volledig is voldaan aan de veroordeling.”
(x) In HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042, NJ 2013/559, gewezen naar aanleiding van het hiervoor in (vii) vermelde cassatieberoep, is onder meer overwogen dat indien de voorzieningenrechter een bevel geeft tot het voldoen aan de fiscale inlichtingenplicht in de zin van art. 47 AWR, dit dient te zijn voorzien van een clausulering, in die zin dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. De Hoge Raad heeft zelf de zaak afgedaan door alsnog aan de veroordeling van het hof die restrictie toe te voegen.
(xi) De Staat heeft het onder (x) genoemde arrest laten betekenen aan [eiser], met een verzoek om alsnog te voldoen aan de informatieplicht als bedoeld in art. 47 AWR.
(xii) [eiser] heeft daarop bij brief als volgt geantwoord:
“Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 13 november 2013 deel ik u mede dat ik niets heb toe te voegen dan al door mijn voormalig advocaat (...) is verklaard en daarmee is voldaan aan uw verzoek.”
3.2.1
De Staat heeft [eiser] in kort geding gedagvaard, met - wederom - een vordering op grond van art. 47 AWR.De Staat heeft een bevel gevorderd om aan de Belastingdienst, op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken over de door [eiser] in de periode vanaf 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag, ingaande 31 maart 2014. Dit is de dag waarop volgens de Staat het maximum van de in het eerste kort geding opgelegde dwangsommen is bereikt.
Het gevraagde bevel is gevorderd met de restrictie dat het wilsafhankelijke materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Aan deze vordering heeft de Staat onder meer ten grondslag gelegd dat de eerder opgelegde dwangsom klaarblijkelijk voor [eiser] onvoldoende prikkel heeft gevormd om volledig opening van zaken te geven.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft – voor zover in cassatie van belang – het gevorderde bevel toegewezen en daaraan een dwangsom verbonden van € 100.000,-- voor het geval [eiser] niet binnen drie maanden na betekening van het vonnis (volledig) aan het bevel voldoet en vervolgens € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet (volledig) aan dat bevel voldoet. Aan de te verbeuren dwangsommen is geen maximum verbonden.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en heeft daartoe onder andere het volgende overwogen:
“3.11.1. Met grief J betoogt [eiser] dat het door de voorzieningenrechter uitgesproken bevel versterkt met de daaraan gekoppelde dwangsom onredelijk en onbillijk is, mede ook omdat er geen maximum aan de dwangsom is bepaald, dan wel dat daaraan voorwaarden dienen te worden gekoppeld in die zin dat deze dwangsom pas vervalt indien er door een uitspraak van de belastingrechter blijkt van een heffingsbelang.
3.11.2.
Het hof stelt vast dat een eerdere veroordeling tot het verstrekken van inlichtingen versterkt met een aanzienlijke dwangsom slechts een zeer beperkt gevolg heeft gekend en in ieder geval niet als resultaat heeft gehad dat aangenomen kan worden dat [eiser] zijn verplichting als bedoeld in artikel 47 AWR is nagekomen. Alsdan valt niet dadelijk in te zien, waarom de door de voorzieningenrechter thans opgelegde dwangsom tegen die achtergrond onredelijk of onbillijk is te achten. Evenmin valt in te zien waarom een nieuwe dwangsom gemaximeerd zou moeten worden. De rechter heeft op grond van artikel 611b Rv de discretionaire bevoegdheid een dwangsom te maximeren, maar is daartoe niet gehouden, nog daargelaten dat [eiser] ook niet met feiten gestaafd heeft onderbouwd, waarom dat in dit geval wenselijk zoal niet noodzakelijk zou zijn. De door [eiser] anderszins voorgestelde op te leggen voorwaarden als hiervoor verwoord, miskennen het karakter van de dwangsom. Immers de dwangsom dient een prikkel te vormen om in dit geval de wettelijke informatieverplichtingen op grond van de AWR na te komen teneinde eventueel belasting te kunnen heffen, maar vormt niet een soort (extra) boete, die eerst verschuldigd is ingeval een gerechtvaardigde heffing volgt.”
3.3
De klachten van de onderdelen 1-5 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 6 van het middel klaagt onder meer dat een dwangsom is opgelegd zonder vaststelling van een maximumbedrag waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat een veroordeling met een dwangsom per tijdseenheid, zonder dat daaraan een maximum is verbonden, in strijd met art. 6 EVRM fungeert als een strafmaatregel en niet langer als een prikkel tot nakoming. Een niet gemaximeerde dwangsom komt volgens deze klacht ook in strijd met doel en strekking van de regeling van de dwangsom, zoals bedoeld in de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom. Volgens de toelichting op de klacht klemt dit temeer, nu in het bestuursrecht uitdrukkelijk is bepaald dat een dwangsom moet worden gemaximeerd (art. 5:32b Awb).
3.4.2
Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om aan op te leggen dwangsommen al dan niet een maximum te verbinden (art. 611b, tweede volzin, Rv). De gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R1015), nrs. 1-4, p. 18) vermeldt daarover:
“(…) in bepaalde omstandigheden, welke ter beoordeling van de rechter moeten worden gelaten, kan het evenwel noodzakelijk zijn een maximum bedrag vast te stellen om het instituut van de dwangsom niet in discrediet te brengen, namelijk indien de dwangsom een astronomische hoogte zou bereiken, die vermoedelijk niet zonder nadeel voor andere schuldeisers, vooral voor degenen die een onderhoudsuitkering van de schuldenaar hebben te vorderen, zou kunnen worden ingevorderd.”
Hieruit volgt geen verplichting voor de rechter om aan de dwangsom een maximum te verbinden. Ook uit de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof volgt een zodanige verplichting niet (vgl. ook de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.32).
3.4.3
In cassatie kunnen slechts de gronden voor het gebruik van de bevoegdheid om de dwangsommen al dan niet te maximeren worden getoetst. Het hof heeft zijn beslissing dat voor maximering van de op te leggen dwangsom in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding bestaat, daarop gebaseerd dat de eerdere veroordeling met een aanzienlijke dwangsom “slechts een zeer beperkt gevolg heeft gekend en in ieder geval niet als resultaat heeft gehad dat aangenomen kan worden dat [eiser] zijn verplichting als bedoeld in artikel 47 AWR is nagekomen”. Voorts heeft het hof klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat onduidelijk is hoe groot het financiële belang is dat [eiser] bij de niet-nakoming van die verplichting heeft. Deze overwegingen kunnen de beslissing van het hof dragen.
3.4.4
Het beroep van [eiser] op art. 6 EVRM gaat niet op. Oplegging van een dwangsom heeft tot doel de schuldenaar tot nakoming te prikkelen en vormt als zodanig geen punitieve sanctie. Het betoog van [eiser] dat de dwangsom in dit geval wel een dergelijke sanctie oplevert omdat hij niet aan het gegeven bevel kan voldoen, slaagt niet. [eiser] heeft in deze procedure aan de orde kunnen stellen – en ook daadwerkelijk aan de orde gesteld – dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan het bevel te voldoen, maar zijn betoog terzake is door het hof ongegrond geoordeeld. Dit oordeel betreft een vaststelling en waardering die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. In deze procedure moet derhalve ervan worden uitgegaan dat [eiser] aan het bevel kan voldoen, en dat reeds hierom geen sprake is van een punitieve sanctie. Voor de positie van [eiser] is voorts van belang dat hij de gestelde onmogelijkheid om aan het bevel te voldoen (opnieuw) aan de orde kan stellen door op de voet van art. 611d Rv opheffing van de dwangsom te vorderen, en dat hij in een eventueel executiegeschil kan aanvoeren dat hij aan het bevel heeft voldaan. Daarbij verdient opmerking dat in een executiegeschil op de Staat de stelplicht en bewijslast rusten dat dwangsommen zijn verbeurd; zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, rov. 3.9 onder b. Ook voor het overige zijn er dus waarborgen dat de dwangsommen in dit concrete geval niet zullen neerkomen op een punitieve sanctie.
3.4.5
Ook voor zover het onderdeel een beroep doet op art. 5:32b lid 2 Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij een bestuurlijke last onder dwangsom het bedrag vaststelt waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd, faalt het. De bevoegdheid tot het toepassen van de last onder dwangsom als bedoeld in art. 5:31d e.v. Awb bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. In de AWR is die bevoegdheid niet toegekend aan de Belastingdienst. Deze kan dan ook met betrekking tot de dwangsom gebruikmaken van de civielrechtelijke weg (vgl. onder meer Kamerstukken II 2005-2006, 30 322, nr. 7, p. 16). Het gaat hier om een bewuste keuze van de wetgever (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906, NJ 2009/566, rov. 3.3.4), die met ingang van 1 juli 2011 in art. 52a lid 4 AWR is vervat. Art. 5:32b lid 2 Awb staat daarom niet eraan in de weg dat de Staat in een civiel geding een bevel vordert, versterkt met een dwangsom waarop de art. 611a e.v. Rv van toepassing zijn en waarvan dus maximering niet wettelijk is voorgeschreven.
3.4.6
Op het bovenstaande stuiten de hiervoor weergegeven klachten van onderdeel 6 af.
3.5
De overige klachten van onderdeel 6 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 februari 2017.
Conclusie 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Dwangsommen. Staat vordert o.g.v. art. 47 AWR bevel in kort geding tot geven van inlichtingen. Niet gemaximeerde dwangsommen; art. 611b Rv. Art. 6 EVRM, punitieve sanctie? Discretionaire bevoegdheid rechter. Art. 5:32b lid 2 Awb en art. 52a lid 4 AWR. Verwijzingen naar HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906, NJ 2009/566.
Partij(en)
15/02182
Mr. F.F. Langemeijer
18 november 2016
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit kort geding gaat het om een vordering van de Staat op grond van art. 47 Algemene wet rijksbelastingen (AWR) tot het verstrekken van inlichtingen aan de Belastingdienst door een belastingplichtige over zijn bankrekeningen in het buitenland. De klachten in cassatie betreffen onder meer: de bewijslastverdeling, zelfincriminatie, de vraag wat ‘wilsafhankelijk materiaal’ is en het opleggen van een dwangsomsanctie per tijdseenheid zonder vaststelling van het bedrag dat ten hoogste kan worden verbeurd.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 3.1.1 – 3.1.23. Deze worden hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
In maart 2009 heeft zich bij de Belastingdienst een tipgever gemeld, die aangaf te beschikken over gedetailleerde informatie betreffende Nederlandse belastingplichtigen met banktegoeden en effectenportefeuilles bij verschillende Europese banken, waaronder Rabobank Luxembourg S.A. Het betrof onder meer bankrekeningnummers, relatienummers, banksaldi per 2 februari 1996 en namen en gegevens van de rekeninghouders.
1.1.2.
De Belastingdienst heeft in september 2009 een overeenkomst met de tipgever gesloten over verstrekking van de hiervoor bedoelde informatie aan de Belastingdienst. M.b.t. rekeninghouders bij Rabobank Luxembourg is een project opgestart.
1.1.3.
Bij brief van 29 juni 2010 heeft de Belastingdienst aan eiser tot cassatie (hierna: ‘de belastingplichtige’) een vragenbrief gestuurd, met het verzoek informatie te verstrekken over door hem in het buitenland aangehouden bankrekening(en) in de periode vanaf 31 december 1996 en daarvan opgave te doen.
1.1.4.
Op 5 juli 2010 heeft de belastingplichtige een formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ingevuld. Daarop heeft hij aangegeven in 2001 een rekening bij de bank Crédit Agricole in Luxemburg te hebben geopend. In een toelichtende brief heeft de belastingplichtige aangegeven medio 1996 op verzoek van zijn vader een rekening te hebben geopend bij Rabobank Luxembourg, dat hij in 1998 het saldo heeft overgemaakt naar een rekening bij de Bank of Bermuda en in 2001 naar de rekening bij de bank Crédit Agricole in Luxemburg.
1.1.5.
De Belastingdienst heeft tussen 19 maart 2011 en 4 april 2012 een serie navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen met vergrijpboeten aan de belastingplichtige opgelegd, voor een bedrag van ongeveer € 347.000,-. De belastingplichtige heeft tegen deze aanslagen bezwaarschriften ingediend. Ten tijde van het bestreden arrest liep de bezwaarprocedure nog1..
1.1.6.
De belastingplichtige heeft in 2012, samen met andere belastingplichtigen, in kort geding gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld om bepaalde documenten te verstrekken (kort gezegd: betrekking hebbend op hetgeen door de Belastingdienst met de tipgever is afgesproken). In die procedure heeft de Staat in reconventie gevorderd dat de belastingplichtige zal worden veroordeeld om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende de door hem in de periode vanaf 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden bankrekeningen of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, in het bijzonder inlichtingen over bankrekeningen bij de Rabobank Luxembourg.
1.1.7.
Bij vonnis van 3 april 20122.heeft de voorzieningenrechter de vordering van de belastingplichtige afgewezen. In reconventie werd de belastingplichtige, onder meer, veroordeeld om aan de Belastingdienst alle gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende de door hem in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval - maar niet uitsluitend - inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij Rabobank Luxembourg. De voorzieningenrechter verbond aan deze veroordeling een dwangsomsanctie van € 2.000,- per dag, met een maximum van € 300.000,-.
1.1.8.
Bij arrest van 24 april 2012 heeft het gerechtshof te ‘s-Gravenhage het vonnis van 3 april 2012, voor zover dit betrekking had op deze belastingplichtige, bekrachtigd3..
1.1.9.
De belastingplichtige heeft beroep in cassatie ingesteld tegen genoemd arrest van 24 april 2012. Tijdens die cassatieprocedure is de Belastingdienst niet overgegaan tot incasso van verbeurde dwangsommen.
1.1.10.
Bij brief van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst de belastingplichtige opgeroepen voor een bespreking. De Belastingdienst gaf daarbij aan, te beschikken over informatie dat de belastingplichtige buitenlands vermogen aanhoudt waarover hij tot dan toe nog geen verklaring had afgelegd.
1.1.11.
Op 7 september 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden bij de Belastingdienst te Zaandam, waarin de Belastingdienst aan de belastingplichtige vragen heeft gesteld over buitenlands vermogen. De belastingplichtige heeft een gedeelte van deze vragen beantwoord. Na ruggenspraak met zijn advocaat in een pauze, is de belastingplichtige vertrokken zonder verdere vragen te willen beantwoorden.
1.1.12.
Met twee faxen van 11 september 2012 heeft de belastingplichtige aan de Belastingdienst inlichtingen verschaft over enkele aspecten van rekeningen bij de bank Credit Agricole Indosuez Luxembourg. Bij brief van 27 september 2012 heeft de Belastingdienst aan de belastingplichtige bericht4.:
“(…) De Belastingdienst heeft nog steeds duidelijke aanwijzingen dat u over meer buitenlands vermogen hebt beschikt dan u tot op heden aan de Belastingdienst hebt opgegeven. Daarmee staat vast dat u niet naar behoren aan het bevel van de rechter hebt voldaan. Dit bevel ziet immers niet uitsluitend op vermogen bij Credit Agricole Indosuez Luxembourg (of Rabobank Luxembourg), maar ook op andere buitenlandse bankrekeningen of andere vermogensbestanddelen. De Belastingdienst stelt zich dan ook op het standpunt dat dwangsommen zijn verbeurd vanaf 24 april 2012, de dag van het arrest van het hof. Dat betekent dat het maximum aan te verbeuren dwangsommen thans is bereikt. De Belastingdienst heeft de deurwaarder opdracht gegeven om de tenuitvoerlegging van deze dwangsommen in gang te zetten na 12 oktober 2012, tenzij voordien alsnog volledige openheid van zaken is gegeven en volledig is voldaan aan de veroordeling. (...)”
1.1.13.
Na een informatiebeschikking d.d. 6 november 2012 heeft de Belastingdienst aan de belastingplichtige een tweede reeks navorderingsaanslagen opgelegd, met dagtekening 4 of 6 februari 2013.
1.1.14.
Bij arrest van 25 oktober 20135.heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“(…) De verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending van art. 6 EVRM op, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan wél afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (...), mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een "criminal charge" tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.”
In het dictum van dit arrest heeft de Hoge Raad – na vernietiging in zoverre van het hiervoor onder 1.1.8 genoemde arrest − bepaald:
“voor zover de door het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder het eerste gedachtenstreepje van het dictum en de door de voorzieningenrechter onder het eerste gedachtenstreepje in reconventie gegeven veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [de belastingplichtige] c.s. afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.”
De Hoge Raad heeft daarnaast de dwangsomveroordeling aangepast in die zin dat de dwangsommen verschuldigd worden indien de belastingplichtige niet binnen zeven dagen na het uitspreken van het arrest van de Hoge Raad aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
1.1.15.
Op 14 november 2013 heeft de Staat het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 laten betekenen aan de belastingplichtige, tezamen met een verzoek om alsnog te voldoen aan de informatieplicht als bedoeld in art. 47 AWR.
1.1.16.
Bij brief van 20 november 2013 heeft de belastingplichtige aan de Belastingdienst doen weten:
“(...) Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 13 november 2013 deel ik u mede dat ik niets heb toe te voegen dan al door mijn voormalig advocaat (...) is verklaard en daarmee is voldaan aan uw verzoek (...)”.
1.1.17.
Op 11 december 2013 heeft de belastingplichtige aan de voorzieningenrechter in de sector bestuursrecht van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht, bij wijze van voorlopige voorziening, de inspecteur (Belastingdienst) te gelasten:
- onverwijld alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, daaronder begrepen ieder stuk dat relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige casus,
- binnen 14 dagen na die verzochte inzage en/of te houden telefonische hoorzitting, uitspraak op bezwaar te doen in alle lopende bezwaarprocedures,
- ervoor zorg te dragen dat de belastingplichtige onverwijld de garantie krijgt dat alle eventueel door hem te verstrekken informatie, niet voor enig punitief doeleinde zal worden gebruikt.
De voorzieningenrechter in de sector bestuursrecht heeft op 5 februari 2014 dit verzoek van de belastingplichtige afgewezen6..
1.1.18.
Op 31 maart 2014 is het in beginsel het maximum van € 300.000,- aan verbeurde dwangsommen uit hoofde van de voormelde veroordeling bereikt.
1.2.
In het onderhavige, op 23 januari 2014 ingeleide kort geding heeft de Staat gevorderd dat aan de belastingplichtige wordt bevolen aan de Belastingdienst, op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken over de door hem in de periode vanaf 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag, ingaande 31 maart 2014, en met bepaling dat dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het wilsafhankelijke materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Aan deze vordering heeft de Staat onder meer ten grondslag gelegd dat de eerdere veroordeling met dwangsomsanctie, waarvan het maximum op € 300.000,- is gesteld, klaarblijkelijk voor de belastingplichtige onvoldoende prikkel heeft gevormd om volledig opening van zaken te geven.
1.3.
De belastingplichtige heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 14 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost Brabant onder meer:
(onder 5.1) de belastingplichtige veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door de belastingplichtige in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Rabobank Luxembourg, onder de voorwaarde dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/ of schriftelijk op de door de Belastingdienst nader te bepalen wijze worden verstrekt;
(onder 5.2) bepaald dat, voor zover de onder 5.1. uitgesproken veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
(onder 5.3) de belastingplichtige veroordeeld om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 100.000,- in het geval hij niet (tijdig) (volledig) aan de onder 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet en vervolgens € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet (volledig) aan de onder 5.1 uitgesproken veroordeling voldoet;
(onder 5.4) bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
(onder 5.7) dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4.
De belastingplichtige heeft hoger beroep ingesteld, maar tevergeefs. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 februari 2015 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd7..
1.5.
De belastingplichtige heeft − tijdig8.– beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun schriftelijke standpunten laten toelichten, met re- en dupliek9..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel omvat klachten van uiteenlopende aard. Ik volg de indeling van de cassatiedagvaarding.
Eerlijk proces in art. 6 EVRM; verdedigingsbeginsel
2.2.
Op grond van art. 47 AWR dient een ieder desgevraagd (a) aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn10.en (b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
2.3.
De vordering, door de Staat gebaseerd op art. 47 AWR, vergt dat de belastingplichtige inlichtingen en gegevens verschaft betreffende alle door hem vanaf 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden bankrekeningen en andere vermogensbestanddelen. De Staat heeft de omschrijving van de te verschaffen inlichtingen ruim gehouden. De Staat heeft benadrukt dat hij het nodig acht, calculerend gedrag van belastingplichtigen te voorkómen. Daarmee is in dit verband bedoeld het risico dat een belastingplichtige de mate waarin hij inlichtingen aan de Belastingdienst verstrekt bepaalt aan de hand van (zijn vermoeden van) hetgeen reeds bij de Belastingdienst bekend is omtrent in het buitenland aangehouden bankrekeningen en vermogensbestanddelen. Indien de Belastingdienst, als eerste, bekend zou moeten maken welke gegevens bij haar bekend zijn voordat de aangeschreven persoon tot het geven van inlichtingen kan worden verplicht, zou het belastingplichtigen te gemakkelijk worden gemaakt om, in strijd met art. 47 AWR, bankrekeningen of andere vermogensbestanddelen waarmee de Staat nog niet bekend is te verzwijgen. In dit verband heeft de Staat een beroep gedaan op HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0137 (rov. 3.5)11.. Daarin onderschreef de Hoge Raad het oordeel dat de Belastingdienst niet gehouden is de gegevens waarop zij haar verzoek om inlichtingen baseerde aan eiser ter beschikking te stellen voordat deze, zijnerzijds, de gevraagde gegevens had verstrekt.
2.4.
De belastingplichtige heeft in eerste aanleg en in hoger beroep (grief C) aangevoerd dat er geen bewijs is dat hij meer of ander vermogen in het buitenland bezit dan hij reeds heeft opgegeven aan de Belastingdienst. In reactie hierop heeft de Staat bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep een (gedeeltelijk afgeschermde kopie van een) uitdraai in het geding gebracht van een lijst rekeningnummers waarop de belastingplichtige, althans een persoon met zijn achternaam en dezelfde voorletters, is vermeld in relatie tot een bankrekening bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden voldoende aannemelijk is dat de belastingplichtige niet bereid is gebleken de vereiste openheid van zaken te geven. Het hof heeft dit oordeel nader uitgewerkt in rov. 3.7.3.
2.5.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt over schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en art. 47 Handvest grondrechten van de EU, nu voor betrokkene niet het complete dossier van de aan de vordering ten grondslag liggende stukken toegankelijk is. Hierdoor bestaat geen zekerheid over het antwoord op de vraag of de persoon met dezelfde naam, die vermoed wordt rekeninghouder te zijn bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg, dezelfde is als de in deze procedure gedagvaarde belastingplichtige. Als het om een andere persoon gaat, kán de belastingplichtige de gevraagde gegevens niet produceren. Deze klacht is gericht tegen een aantal overwegingen, vermeld in subonderdeel 1.1. De klacht in de subonderdelen 1.2 – 1.4, kort samengevat, houdt in dat de voorzieningenrechter niet de benodigde terughoudendheid heeft betracht bij het toewijzen van een dwangsom, hoewel de hoofdveroordeling in geschil is. Een dwangsom kan volgens het middelonderdeel eerst worden opgelegd als vaststaat dat de belastingplichtige (en niet een andere persoon) rekeninghouder is geweest bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg. De Staat houdt een groot deel van het onderliggende dossier achter voor de belastingplichtige, hoewel dit nodig is om te beoordelen of hij rekeninghouder is (geweest) en of het onderliggende materiaal bruikbaar is; mogelijk bevindt zich daaronder voor hem ontlastend bewijsmateriaal. Krachtens het in art. 6 EVRM besloten liggende beginsel van equality of arms en het verdedigingsbeginsel was de Belastingdienst gehouden om de belastingplichtige inzage te geven in alle relevante onderliggende stukken. Omdat de Belastingdienst weigert deze stukken aan hem ter inzage te geven, heeft de belastingplichtige geen gelegenheid gehad om daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Enkel op basis van ‘vermoedens’ had het hof niet mogen vaststellen dat niet aan de eerdere veroordeling is voldaan en, op die grond, een verhoogde dwangsomsanctie mogen opleggen12..
2.6.
Het uitgangspunt dat gekozen is in HR 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM0137) kwam hiervoor al ter sprake aan het slot van alinea 2.3. In rov. 3.9 van zijn arrest van 12 juli 201313.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van materiaal wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing en deze belastingplichtige een beroep doet op het nemo-tenetur-beginsel14., het volgende onderscheid moet worden gemaakt:
In een civielrechtelijk kort geding kan de belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal, zulks echter onder de restrictie dat materiaal van deze laatste soort uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
Voldoet de belastingplichtige niet aan dit bevel dan verbeurt hij de daaraan verbonden dwangsom. Indien partijen van mening verschillen of de belastingplichtige aan het bevel heeft voldaan, rusten in een eventueel executiegeschil op de Staat de stelplicht en bewijslast ter zake. Dit brengt mee dat de Staat in geval van betwisting zal moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat de belastingplichtige daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane materiaal kon verschaffen.
Wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
2.7.
In het arrest van 25 oktober 2013 in de zaak van onder meer deze belastingplichtige15.heeft de Hoge Raad dezelfde lijn gevolgd; zie alinea 1.1.14 hiervoor. In een reeks op 24 april 2015 – dus na de cassatiedagvaarding − uitgesproken arresten heeft de Hoge Raad de zo-even aangehaalde maatstaven uit het arrest van 12 juli 2013 nader uitgewerkt en verduidelijkt. Omdat de formulering vrij nauw luistert, geef ik hierna de volledige tekst weer:
“4.3.3. Het onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal speelt geen rol voor zover het materiaal wordt gevorderd voor de belastingheffing. De omstandigheid dat art. 47 AWR een ieder verplicht om de Inspecteur ‘de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn’ brengt echter nog niet mee dat de Staat in een civielrechtelijk kort geding tegen de betrokkene op straffe van verbeurte van dwangsommen aanspraak kan maken op die gegevens en inlichtingen in gevallen waarin de Staat onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aannemelijk te achten dat de betrokkene die gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken. Vorderingen tot het verstrekken van dergelijke gegevens en inlichtingen zijn niet toewijsbaar voor zover zij onvoldoende zijn onderbouwd of een zogenoemde ‘fishing expedition’ inhouden. Dat is niet anders indien die vorderingen alleen voor heffingsdoeleinden zijn ingesteld. De Staat zal derhalve aannemelijk moeten maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen.
4.3.4.
Voor zover de betrokkene in het geding voor de voorzieningenrechter een ontoereikend verweer voert dan wel sprake is van omstandigheden die pas na het kort geding blijken, is van belang dat ook in de executiefase de stelplicht en bewijslast van de beschikbaarheid van het materiaal voor de betrokkene op de Staat rusten (…). De executierechter heeft bij de beoordeling van een en ander een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan het oordeel van de rechter die afgifte heeft gelast.
4.3.5.
De Nederlandse belasting- en strafrechters maken voor hun oordeel over een nemo tenetur-verweer in materie als de onderhavige onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal. Zie in belastingzaken onder meer HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3272, BNB 2013/29, HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643 (rov. 2.5.1) en in strafzaken onder meer HR 21 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0834, NJ 1998/173 en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, NJ 2011/425. Het arrest van 12 juli 2013 maakt dit onderscheid eveneens. Het onderscheid is terug te voeren op EHRM 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk), waarvan – zoals gezegd in het arrest van 12 juli 2013 – het EHRM niet is teruggekomen. In verband met dit onderscheid is het noodzakelijk dat de voorzieningenrechter aan het door hem uit te spreken bevel een in beginsel algemeen geformuleerde restrictie verbindt. Een toespitsing van de restrictie is alleen aan de orde indien met betrekking tot voldoende specifiek aan te duiden materiaal terecht het verweer wordt gevoerd dat dit als wilsafhankelijk dient te worden aangemerkt.
4.3.6.
Mocht in strijd worden gehandeld met een door de voorzieningenrechter gegeven restrictie, dan komt het oordeel over de daarop te stellen sanctie toe aan de rechter die over de bestraffing of beboeting oordeelt (zie hiervoor in 4.3.1 onder c). Bij die rechter kan tevens aan de orde komen óf is gehandeld in strijd met de restrictie. Dit brengt mee dat de vraag naar de aard van het materiaal opnieuw, maar nu achteraf, voor de sanctierechter aan de orde kan worden gesteld. In het geding voor die rechter kan worden vastgesteld op welk materiaal het nemo tenetur-verweer precies betrekking heeft, en kan bovendien blijken of sprake is van andere omstandigheden die voor beoordeling van dat verweer van belang zijn. Aldus kan de rechter op het moment dat in een procedure op enigerlei wijze gebruik wordt gemaakt van het afgegeven materiaal, ten volle beoordelen of en in hoeverre dit gebruik is toegelaten in het licht van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende waarborgen, waaronder het nemo tenetur-beginsel.”16.
2.8.
In de onderhavige zaak gaat het niet om een executiegeschil, maar om het geding waarin de (verhoogde) dwangsomsanctie wordt opgelegd. In de onderhavige zaak is in eerste aanleg en in hoger beroep een nemo tenetur-verweer gevoerd, in de gedingstukken ook wel (doch taalkundig niet helemaal correct) aangeduid als het ‘verbod op zelfincriminatie’. Overeenkomstig de regel, in alinea 2.6 geciteerd onder a, is de belastingplichtige veroordeeld om al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, onder de restrictie dat wilsafhankelijk materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. In dit geding is (nog) niet de vraag, bedoeld in alinea 2.6 onder c, aan de orde17..
2.9.
In de onderhavige zaak is een bijzonderheid dat de vraag of de betrokken belastingplichtige heeft voldaan aan een eerdere, met een dwangsom versterkte, veroordeling tot het verschaffen van inlichtingen op grond van art. 47 AWR ter sprake kwam: niet in een executiegeschil, maar als grondslag die door de Staat was aangevoerd voor oplegging van een hogere dwangsom dan in de eerdere zaak al was opgelegd. Het hof heeft in zijn, op 10 februari 2015 uitgesproken, arrest nog geen rekening kunnen houden met hetgeen de Hoge Raad in de arresten van 24 april 2015 heeft overwogen. Niettemin maakt het hof in rov. 3.7.3 voldoende duidelijk dat het van oordeel is (i) dat de Staat voldoende aanknopingspunten heeft verschaft om – in kort geding − aannemelijk te achten dat de betrokkene de gevraagde gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken en (ii) dat de vordering voldoende door de Staat is onderbouwd en niet een ‘fishing expedition’ inhoudt. Het hof baseert zijn oordeel in rov. 3.7.3 hoofdzakelijk op, samengevat:
- de negatieve reactie van de belastingplichtige op het verzoek van de Belastingdienst om nadere inlichtingen;
- de in alinea 2.4 hiervoor genoemde kopie-uitdraai van rekeningen bij de Bank van Lanschot in Luxemburg;
- de mededeling van de Staat (Belastingdienst) dat dit document is verkregen via de tipgever.
Het hof heeft hieruit de gevolgtrekking gemaakt dat voldoende aannemelijk is dat de belastingplichtige niet bereid is gebleken de op grond van de AWR vereiste openheid van zaken te geven. Dit oordeel kan m.i. niet anders worden geduid dan dat het hof van oordeel is dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingplichtige de beschikking heeft over de gevraagde gegevens of deze met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning kan verkrijgen18..
2.10.
De klacht dat een (verhoogde) dwangsom eerst mag worden opgelegd nadat is komen vaststaan dat de belastingplichtige (en niet een andere persoon met dezelfde naam) rekeninghouder is geweest bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg, stuit af op de hiervoor besproken jurisprudentie. Voor toewijzing van de vordering is nodig dat de Staat voldoende aanknopingspunten verschaft om aannemelijk te achten dat de betrokkene die gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken.
2.11.
Voor zover met de klacht dat betrokkene geen eerlijk proces heeft gehad omdat de Staat op grond van het in art. 6 lid 1 EVRM besloten liggende equality of arms-beginsel gehouden is aan de belastingplichtige ongeschoonde stukken over te leggen, faalt de klacht op in wezen dezelfde gronden als vermeld in rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, NJ 2013/559, reeds aangehaald. In de klacht wordt miskend dat het hier gaat om een voorlopige voorziening, waarbij de dwangsomsanctie dient als prikkel tot naleving van een bestaande wettelijke verplichting. Blijkens de maatstaf, aangehaald in alinea 2.6 onder b hiervoor, kan in een latere fase, bij de incasso van een beweerdelijk verbeurde dwangsom, alsnog door de rechter worden onderzocht of betrokkene aan het bevel, dus aan zijn verplichting op grond van art. 47 AWR, heeft voldaan. In die fase rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake in beginsel op de Staat. De vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen vindt zo gefaseerd plaats: eerst de oplegging van een dwangsomsanctie, daarna de beslissing over de verschuldigdheid van een beweerdelijk verbeurde dwangsom. De aard van de vordering brengt mee dat calculerend informatiegedrag wordt tegengegaan doordat de Belastingdienst in de fase van het opleggen van een bevel met dwangsomsanctie haar informatiepositie niet vooraf behoeft prijs te geven.
2.12.
In de tweede plaats verdient opmerking dat de betrokken persoon kan worden gehinderd in het recht zich behoorlijk te verdedigen indien hij of zij geen idee heeft waarover de door de Belastingdienst verlangde informatie gaat: het gaat, zoals gezegd, om een ruim geformuleerde informatievordering. Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is in ieder geval één concreet voorbeeld ter sprake gekomen, waaruit de Staat de mogelijke betrokkenheid van de belastingplichtige bij een (door hem niet bij de Belastingdienst opgegeven) vermogensbestanddeel in het buitenland afleidt, te weten een rekening bij de Bank van Lanschot in Luxemburg. Daarop heeft het verweer zich in ieder geval kunnen richten. Ik wil de gevolgen van identiteitsfraude allerminst bagatelliseren19., maar in dit geding is de belastingplichtige m.i. niet veel verder gekomen dan dat de mogelijkheid bestaat dat iemand anders met dezelfde naam en voorletters een rekening bij die bank heeft gehad20.. Het hof heeft deze mogelijkheid onder ogen gezien aan het slot van rov. 3.7.3, maar de tegenwerping onvoldoende geacht. De klachten van onderdeel 1 falen.
Bewijslastverdeling
2.13.
Onderdeel 2 ziet op de verdeling van de bewijslast in rov. 3.7.2 - 3.7.3 en in rov. 3.9.2. Het klaagt dat het hof zonder toereikende redengeving is afgeweken van de hoofdregel in art. 150 Rv. Nu de Staat als procespartij heeft gesteld dat de belastingplichtige rekeninghouder is (of is geweest) bij een buitenlandse bank (in het bijzonder: de Bank Van Lanschot in Luxemburg) en nu de belastingplichtige die stelling behoorlijk gemotiveerd heeft betwist, dient de Staat de juistheid van zijn stelling te bewijzen. Eerst nadat de Belastingdienst bewijs van deze stelling heeft geleverd, kan de rechter toekomen aan de vraag of de Belastingdienst zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van belang kunnen zijn (subonderdelen 2.1 - 2.2). Het is dan ook ten onrechte, dat het hof in rov. 3.9.2 heeft overwogen dat de belastingplichtige moet bewijzen dat hij géén rekeninghouder bij die bank is (subonderdelen 2.1 en 2.3).
2.14.
Het middelonderdeel miskent dat de hoofdregel niet zonder meer van toepassing is: naar vaste rechtspraak is de rechter in kort geding niet gebonden aan de wettelijke regels omtrent het bewijs en de bewijslastverdeling21.. Hoe dan ook, stuiten de klachten van deze subonderdelen af op de in alinea 2.6 en 2.7 hiervoor aangehaalde jurisprudentie.
Spoedeisend belang bij vordering in kort geding?
2.15.
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel (in rov. 3.5, 3.7.5 en 3.10) dat het door art. 254 lid 1 Rv vereiste spoedeisend belang van de Staat bij de gevorderde voorziening nog steeds aanwezig is. Het door de Staat gestelde spoedeisende belang is omschreven in rov. 3.2.2. Volgens het middelonderdeel heeft de belastingplichtige in de procedure bij het hof aangegeven dat in twee tranches navorderingsaanslagen zijn opgelegd over het tijdvak 1998 – 2011. Volgens de belastingplichtige kan de Belastingdienst over dit tijdvak toch geen (nieuwe) navorderingsaanslagen meer opleggen, omdat in dat – veronderstelde – geval sprake zou zijn van ‘ambtelijk verzuim’: enerzijds omdat de Belastingdienst de informatiebeschikking buiten werking heeft gesteld door een nieuwe aanslag op te leggen (zie art. 52a, lid 3, AWR); anderzijds omdat de Belastingdienst al geruime tijd op de hoogte was van de (verzwegen) buitenlandse bankrekening en niettemin een aanslag oplegt22.. Volgens de klacht heeft het hof dit verweer miskend, althans deze argumenten niet behandeld.
2.16.
In rov. 3.5 heeft het hof overwogen dat er nog termijnen lopen waarbinnen eventuele (navorderings-)aanslagen kunnen worden opgelegd en dat de Staat er belang bij heeft dat daarbij kan worden uitgegaan van juiste gegevens. Dat argument kan het oordeel van het hof over het spoedeisend belang dragen; verder gaande motivering behoefde het niet. Wat betreft het beroep op art. 52a lid 3 AWR: dit argument is door het hof uitdrukkelijk besproken in rov. 3.10 in verbinding met rov. 3.5 en rov. 3.7.5. Het hof is dus niet zonder motivering aan dat argument voorbijgegaan23.. Dat de belastingplichtige meent goede argumenten te hebben om een eventueel op te leggen aanslag in bezwaar en beroep te bestrijden, neemt niet weg dat de Staat er belang bij kan hebben dat bij het opleggen van de aanslag van de juiste gegevens wordt uitgegaan. Onderdeel 3 leidt om deze redenen niet tot cassatie.
Inlichtingenverplichting in relatie tot het nemo tenetur-beginsel
2.17.
Onderdeel 4 komt neer op de klacht dat het hof heeft miskend dat de belastingplichtige niet kan worden gedwongen tot zelfincriminatie. De toelichting op deze klacht verwijst naar de hiervoor al genoemde arresten van de Hoge Raad van 12 juli 2013 en 25 oktober 2013. De klacht is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.7.3 en rov. 3.9.2 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingplichtige niet bereid is gebleken de op grond van de AWR gewenste openheid van zaken aan de Belastingdienst te geven. Ook is de klacht gericht tegen rov. 3.11.2, waarin het hof vaststelt dat de eerdere met een dwangsomsanctie versterkte veroordeling van de belastingplichtige niet tot resultaat heeft gehad dat hij zijn verplichtingen op grond van art. 47 AWR geheel is nagekomen. Volgens subonderdeel 4.1 mag het verstrekken van de gevraagde informatie niet van de belastingplichtige worden gevergd zolang niet vaststaat dat hij rekeninghouder is bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg. Voor zover het hof voor ogen heeft gehad dat de belastingplichtige onvoldoende informatie heeft verstrekt over andere vermogensbestanddelen in het buitenland (dan een rekening bij de Bank Van Lanschot in Luxemburg), voert het middel aan dat hij aan de Belastingdienst te kennen heeft gegeven dat hij het gesprek wilde aangaan mits de Belastingdienst de te verstrekken inlichtingen niet zou gebruiken voor ‘punitieve’ doeleinden. In reactie op dit verweer heeft het hof in rov. 3.9.2 overwogen dat de Belastingdienst op voorhand geen restrictie behoeft aan te brengen m.b.t. hetgeen de inspecteur met het gespreksverslag zal gaan doen. Volgens de klacht is dit oordeel – en is het ontbreken van de door hem geëiste garantie - in strijd met de aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad (subonderdelen 4.2 – 4.3). Ten slotte klaagt het middelonderdeel dat het bestreden oordeel in strijd is met de rechtspraak van het EHRM over het ‘verbod op zelfincriminatie’.
2.18.
De eerste klacht – dat moet komen vast te staan dat betrokkene rekeninghouder is geweest bij de Bank van Lanschot in Luxemburg, alvorens van hem kan worden gevergd dat hij de gevraagde inlichtingen aan de Belastingdienst verschaft − faalt om de redenen die hiervoor reeds zijn besproken.
2.19.
Bij de tweede klacht – over het oordeel in rov. 3.9.2, de alinea die begint met “Voor zover …” – mist de belastingplichtige belang: in hoger beroep stond niet ter beoordeling of de Belastingdienst in het gevoerde overleg een toezegging had moeten doen over het gebruik dat zij zou maken van de informatie wanneer de belastingplichtige deze eenmaal zou hebben verstrekt. Ter beoordeling stond of de vordering van de Belastingdienst kon worden toegewezen. Die vordering in kort geding is, zoals het hof in rov. 3.2.1 constateert, beperkt met een bepaling dat, voor zover de gevorderde gegevens en inlichtingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is dan de wil van de belastingplichtige, dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Dat oordeel is geheel in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013. De slotsom is dat onderdeel 4 faalt.
Wilsafhankelijk materiaal; dwangsomsanctie
2.20.
Onderdeel 5 verwijst naar het door het hof bekrachtigde vonnis van de voorzieningenrechter. In het dictum heeft deze bepaald dat, voor zover de onder 5.1 uitgesproken veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, dit zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt voor de belastingheffing. In hoger beroep heeft de belastingplichtige tegen dit dictum ingebracht dat onduidelijk is bij welk materiaal de restrictie wel of juist niet van toepassing is. Volgens het middelonderdeel heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten wanneer sprake is van ‘wilsafhankelijk’ materiaal. Hierdoor voldoet de veroordeling niet aan de eisen die uit art. 611a Rv voortvloeien: zo nauwkeurig mogelijk moet worden vastgesteld wat van de veroordeelde wordt verwacht, aldus de klacht.
2.21.
In rov. 3.6 van het arrest van 12 juli 201324.overwoog de Hoge Raad:
“In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden.”
en in rov. 3.7:
“Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt (vlg. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, ECLI:NL:XX:2001:AN6999, NJ 2003/354 (J.B. tegen Zwitserland)), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien.”
2.22.
Uit de verwijzing door het hof in rov. 3.3 naar het meergenoemde arrest van 12 juli 2013 kan de lezer opmaken wat moet worden verstaan onder ‘wilsafhankelijk’ materiaal. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2015 toegevoegd dat voor wils(on)afhankelijkheid niet van belang is of de gevorderde bescheiden kunnen worden verkregen zonder medewerking van de betrokkene. De kwalificatie wils(on)afhankelijkheid is verbonden met de aard van het materiaal: wilsonafhankelijk materiaal bestaat onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Zo zijn bijvoorbeeld bankafschriften niet aan te merken als ‘wilsafhankelijk’ materiaal25.. Een toespitsing van de restrictie in het dictum is alleen aan de orde, indien met betrekking tot specifiek aan te duiden materiaal het verweer wordt gevoerd dat dit als ‘wilsafhankelijk’ materiaal dient te worden aangemerkt. Daarvan is in dit geding geen sprake. Om deze reden kan onderdeel 5 niet tot cassatie leiden.
Niet gemaximeerde dwangsomsanctie
2.23.
Onderdeel 6 is gericht tegen het opleggen van een dwangsom zonder vaststelling van een maximumbedrag waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd. Het hof heeft in rov. 3.11.2 een maximering van de op te leggen dwangsom uitdrukkelijk afgewezen.
2.24.
Ofschoon de belastingplichtige uitdrukkelijk erkent dat het maximeren van de dwangsom krachtens art. 611b Rv een discretionaire bevoegdheid van de rechter is, kan volgens het middelonderdeel de beslissing van het hof niet in stand blijven. De belastingplichtige heeft in appel aangevoerd dat het opleggen van deze (verhoogde) dwangsomsanctie in zijn geval een punitief karakter draagt omdat hij niet in staat is aan het rechterlijk bevel tot het verstrekken van informatie te voldoen (zie rov. 3.9.1). Het hof heeft dat standpunt verworpen. Volgens de klacht heeft het hof bij deze beslissing miskend dat een veroordeling met een dwangsom per tijdseenheid, zonder dat daaraan een maximum is verbonden, in strijd met art. 6 EVRM fungeert als een strafmaatregel en niet langer als een prikkel tot nakoming. Een niet gemaximeerde dwangsom komt volgens het middelonderdeel ook in strijd met doel en strekking van de regeling van de dwangsom, zoals bedoeld in de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom26.en met het bepaalde in art. 611g Rv. In laatstgenoemd artikel is voor verbeurde dwangsommen een korte verjaringstermijn opgenomen, juist om te voorkomen dat een opgelegde dwangsom oneindig oploopt. Volgens de toelichting op de klacht klemt dit gebrek temeer, nu in het bestuursrecht (art. 5:32b Awb) uitdrukkelijk is bepaald dat een dwangsom moet worden gemaximeerd.
2.25.
De artikelen 611a – 611i Rv zijn overgenomen uit de eenvormige Benelux-wet betreffende de dwangsom. De Gemeenschappelijke memorie van toelichting vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“De eenvormige wet gaat uit van de volgende beginselen:
a. De dwangsom is niet een straf, d.w.z. een strafrechtelijke boete als sanctie op een inbreuk op de openbare orde. Zij ligt geheel op het gebied van het burgerlijk recht.
b. (…)
c. De dwangsom moet, ook al onderscheidt zij zich van de gangbare executiemiddelen, beschouwd worden als een dwangmiddel om de uitvoering van een rechterlijke uitspraak te verkrijgen. Zij komt in wezen overeen met de gijzeling in het burgerlijk en handelsrecht.”27.
2.26.
Het opleggen van een privaatrechtelijke dwangsomsanctie heeft naar zijn aard een preventief karakter: de dreiging met een dwangsom moet de veroordeelde weerhouden van overtreding van het bevel. In de vakliteratuur is betoogd dat, naar de criteria die het EHRM daarvoor aanlegt, in het algemeen bij het opleggen van een dwangsom niet kan worden gesproken van een determination of a criminal charge in de zin van art. 6 EVRM28.. Als argument is daarbij aangevoerd dat de norm tot handhaving waarvan de dwangsom strekt niet algemeen is: de norm is niet door de wetgever maar door de burgerlijke rechter geformuleerd en is specifiek gericht tot de veroordeelde, in de onderlinge rechtsbetrekking tussen twee partijen. Bovendien vallen verbeurde dwangsommen toe aan de wederpartij in het geding, niet aan een neutraal overheidsorgaan (art. 611c Rv). Mijns inziens spreken deze kenmerken van de civiele dwangsom in het onderhavige geval minder tot de verbeelding, omdat het bevel tot handhaving waarvan de dwangsom strekt weliswaar is gegeven door de burgerlijke rechter aan één persoon, maar inhoudelijk strekt de dwangsomsanctie tot naleving van een publiekrechtelijke norm (te weten de inlichtingenplicht van art. 47 AWR). De procespartij die bij overtreding van het rechterlijk bevel kan overgaan tot incasso van de opgelegde dwangsommen is in dit specifieke geval geen particulier, maar de Staat. Niettemin ben ik van mening dat ook dan het preventieve karakter van de dwangsomsanctie zozeer overheerst boven het punitieve karakter dat − anders dan bijvoorbeeld bij het opleggen van een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarde wegens overtreding van een wettelijke strafbepaling – hier niet kan worden gesproken van een criminal charge. Dit lijkt ook de overheersende opvatting te zijn ten aanzien van de bestuursrechtelijke last onder dwangsom. Art. 5:31d Awb kwalificeert de last onder dwangsom als een op herstel gerichte sanctie29..
2.27.
Is dit nu anders, wanneer de rechter die de dwangsomsanctie oplegt per tijdseenheid (in dit geval: voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de onder 5.1 door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling voldoet) zonder aan deze sanctie een maximumbedrag te verbinden? Alvorens een antwoord op deze vraag te geven, noteer ik enkele voorschriften die het opleggen van een dwangsom regelen. De burgerlijke rechter kan geen dwangsom opleggen indien dit niet gevorderd is. De woorden ‘op vordering van een der partijen’ in art. 1 lid 1 van de Eenvormige Benelux-wet betreffende de dwangsom brengen niet mee dat bedoelde partij verplicht is het bedrag en de modaliteiten van de dwangsom aan te geven; zij laten toe dat een partij een dwangsom vordert zonder bedrag en modaliteiten te noemen30.. Mits het opleggen van een dwangsom gevorderd is, is de rechter vrij om te bepalen óf een dwangsom wordt opgelegd en, zo ja, wat de hoogte daarvan is31.. Een door de rechter opgelegde dwangsom kan in een volgende procedure worden verhoogd indien de aanvankelijk opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel tot nakoming blijkt te vormen32..
2.28.
Op grond van art. 611b Rv kan de rechter bepalen dat indien een dwangsom is opgelegd per tijdseenheid of per overtreding, boven een bepaald bedrag geen dwangsom meer zal worden verbeurd. De Gemeenschappelijke memorie van toelichting vermeldt hierover:
“(…) in bepaalde omstandigheden, welke ter beoordeling van de rechter moeten worden gelaten, kan het evenwel noodzakelijk zijn een maximum bedrag vast te stellen om het instituut van de dwangsom niet in diskrediet te brengen, namelijk indien de dwangsom een astronomische hoogte zou bereiken, die vermoedelijk niet zonder nadeel voor andere schuldeisers, vooral voor degene die een onderhoudsuitkering van de schuldenaar hebben te vorderen, zou kunnen worden ingevorderd.”33.(onderstreping toegevoegd)
In de vakliteratuur zijn ook andere argumenten genoemd dan alleen het belang van andere schuldeisers. Om een situatie te voorkomen waarin het aan dwangsommen verbeurde bedrag in een wanverhouding komt te staan tot het belang dat gediend is met handhaving van de hoofdveroordeling, bepaalt de burgerlijke rechter dikwijls een maximumbedrag dat aan dwangsommen kan worden verbeurd. Wanneer geen maximum wordt gesteld, zal de dwangsom mogelijk niet meer te verhalen zijn en daarmee haar afschrikwekkende karakter verliezen34.. In de vakliteratuur is ervoor gepleit om, net als in het bestuursrecht, een verplichting op te nemen tot het vaststellen van een maximumbedrag35.. Dat pleidooi bevestigt dat naar huidig recht een verplichting van de burgerlijke rechter tot het vaststellen van een maximumbedrag waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd, niet kan worden aangenomen.
2.29.
In het algemene bestuursrecht bepaalt art. 5:32 lid 1 Awb dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Art. 5:32a Awb bepaalt dat de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijft. Art. 5:32b Awb voegt hieraan het volgende toe:
“1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.”
2.30.
Zowel het burgerlijk recht als het bestuursrecht voorzien in een mogelijkheid voor de instantie die de dwangsomsanctie heeft opgelegd om de dwangsom op te heffen. Art. 611d Rv. bepaalt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten of de dwangsom kan verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Art. 611d Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom en is gelijkluidend aan art. 4 van die eenvormige wet. Zie voor een dergelijke bevoegdheid van het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd: art. 5:34 Awb. Voor zover de dwangsom al verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen; dit volgt uit art. 611d lid 2 Rv. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling36.. Het begrip ‘onmogelijkheid’ is in de rechtspraak aanvankelijk streng geïnterpreteerd: indien voor een deel van de hoofdveroordeling nakoming nog wel mogelijk is zal de rechter de dwangsom niet mogen opheffen of verminderen37..
2.31.
Bij sommige gerechten is in de jaren negentig van de vorige eeuw een standaardformule in zwang gekomen met de bedoeling de mogelijkheden voor matiging van dwangsommen te verruimen38.. Het bekrachtigde vonnis van de voorzieningenrechter toont hiervan de sporen. De voorzieningenrechter heeft in het dictum van zijn vonnis onder 5.4 uitdrukkelijk bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd “voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding”. Er bestaat verschil van mening over de vraag of een dergelijke clausule te verenigen is met art. 611d Rv39.. Hoewel het cassatiemiddel geen betrekking heeft op deze clausule, valt hierover wel iets te zeggen.
2.32.
In latere rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof is het begrip ‘onmogelijk’ in deze bepaling ruimer opgevat. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen, in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht40.. Andere motieven om op de beslissing tot het opleggen van een dwangsomsanctie terug te komen zijn irrelevant. In BenGH 27 juni 2008, NJ 2008/399, is overwogen als volgt:
“9 Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat het de rechter die de dwangsom heeft opgelegd niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.
10 Uit het voorgaande volgt dat de dwangsomrechter aan artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom niet de bevoegdheid kan ontlenen om de dwangsom opnieuw te beoordelen, wanneer die beoordeling niet gebeurt om na te gaan of de opgelegde dwangsom nog zin heeft als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, dus in het kader van een mogelijke opheffing, schorsing of aanpassing van de dwangsom. (…)”
2.33.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat voor het geval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen een voorziening is getroffen in de eenvormige Benelux-wet. In de (per definitie aan een verzoek tot opheffing voorafgaande) fase van het opleggen van een dwangsomsanctie, is in het geldende recht onvoldoende steun te vinden voor de opvatting dat de rechter verplicht is een maximum te verbinden aan een dwangsomsanctie per tijdseenheid, hoe wenselijk dat in het algemeen ook is41.. Ook de opvatting in het middelonderdeel, die erop neerkomt dat bij onbeperkte cumulatie van telkens per tijdseenheid verschuldigde dwangsommen, de dwangsomsanctie haar preventieve karakter verliest en een punitief karakter zal krijgen42., heeft niet tot gevolg dat de rechter die op deze wijze strikte naleving van het gegeven verbod of bevel wil verzekeren, rechtens gehouden is tot maximering.
2.34.
Dan resteert nog het argument dat de belastingplichtige heeft ontleend aan de korte verjaringstermijn voor de incasso van verbeurde dwangsommen. Op zich is juist dat hiermee is beoogd, te voorkómen dat dwangsommen die per tijdseenheid worden gerekend tot een buitenproportioneel hoog bedrag oplopen. Mijns inziens is een essentieel verschil dat als een dwangsomsanctie eenmaal is opgelegd, de dwangsommen van rechtswege verschuldigd zijn bij overtreding van het rechterlijk bevel: daardoor kunnen verbeurde dwangsommen ten laste van de veroordeelde ongemerkt oplopen. In het huidige geding gaat het om de fase waarin de rechter de dwangsomsanctie oplegt. De slotsom is dat onderdeel 6 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2016
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0703 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding).
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4595 (prod. 6 bij de inl. dagvaarding)
Zie productie 12 bij de inleidende dagvaarding.
HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042, NJ 2013/559 m.nt. J.W. Zwemmer (rov. 3.7.1).
De Staat heeft deze uitspraak overgelegd als productie 15 in eerste aanleg.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:454, Fiscaal up to Date 2015/0432 m.nt. red.
Zie over dit begrip de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1988/89, 21287, nr. 3, blz. 5; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603, besproken in E. Poelmann, De reikwijdte van art. 47 AWR. De Hoge Raad is nooit omgegaan, Tijdschrift voor formeel belastingrecht 2016 nr. 3.
Zie onder meer: MvA blz. 6; pleitnota Staat in appel blz. 4.
De klacht op blz. 6 van de schriftelijke toelichting namens de belastingplichtige (te weten: het is van tweeën één: “of het Hof vraagt alles op ex art. 22 Rv/art. 843a Rv (inclusief de mogelijk ontlastende resterende documenten) of het Hof vraagt niets op”) kan ik niet terugvinden in de cassatiedagvaarding. Het beginsel van equality of arms noopte het hof niet, een van deze twee uitersten te kiezen als door middel van een tussenoplossing ten minste enige duidelijkheid kan worden verkregen over de informatie waarop de Belastingdienst haar vordering baseerde.
HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 m.nt. J.W. Zwemmer.
Voluit: nemo tenetur se ipsum accusare, ook wel: nemo tenetur prodere se ipsum (niemand is gehouden bewijs tegen zichzelf te leveren). Zie over dit beginsel: de conclusie voor HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1112, met verdere vindplaatsen.
HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:1042, NJ 2013/559, reeds aangehaald.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015/265 m.nt. J.W. Zwemmer. Zie van dezelfde datum: ECLI:NL:HR:2015:1117, 1128 (NJ 2015/266), 1129, 1135, 1137 en 1141.
Vgl. rov. 3.7.1 van het arrest van 25 oktober 2013, NJ 2013/559, reeds aangehaald.
Voor dat laatste: zie rov. 3.9.2, waarin het hof onder meer van belang acht dat de belastingplichtige geen gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij aan de Bank Van Lanschot schriftelijk heeft verzocht kom de vraag te beantwoorden of hij bij deze bank een rekening houdt of heeft gehouden.
Vgl. U.R.M.Th. de Vries e.a., Identiteitsfraude: een afbakening. Een internationale begripsvergelijking en analyse van nationale strafbepalingen, WODC 2007 (www.wodc.nl).
De belastingplichtige is het hiermee oneens: zie cassatierepliek blz. 3 onder 1.3 en 2.3.
HR 29 januari 1943, ECLI:NL:HR:1943:AG1934, NJ 1943/198; HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582, NJ 1979/194 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2720, NJ 1999/682 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.4. Zie ook W. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2015, blz. 179.
De toelichting op deze klacht verwijst naar Hof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:626; zie inmiddels HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485, reeds aangehaald.
Ten overvloede: de rechtspraak over de bewijslast in fiscale procedures (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2795) speelt in deze kort geding-procedure geen rol.
HR 12 juli 2013, NJ 2013/435, reeds aangehaald.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117, rov. 4.4.2 e.v
Trb. 1974/6.
Bijlage bij de memorie van toelichting op de goedkeuringswet, Kamerstukken II 1975/76, 13 788 (R 1015), nr. 1-4, blz. 16.
Aldus M.P. Beekhoven-van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, diss. 2007, blz. 66-67. Zie voor de criteria die het EHRM aanlegt bij het vaststellen van een criminal charge: EHRM 8 juni 1976 (Engel c.s./Nederland), NJ 1978/223; SDU Commentaar EVRM, Deel I, Materiële bepalingen, 2013, art. 6, aantek. C.3 (De Vocht); ECHR Case Law Guides, Article 6 (criminal limb), par. 1 (www.echr.coe.int/hudoc).
Zie, met verdere verwijzingen: F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg en G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, 2016, par. 1.3 (blz. 4 – 6); P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, 2014, blz. 18 – 20, 64 – 66, 132 - 135 en 221 – 222.
BenGH 2 april 1984, NJ 1984/704 m.nt. W.H. Heemskerk.
Vlg. HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6343, NJ 2000/535; A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, 2007, blz. 33.
BenGH 17 december 1992, NJ 1993/545 m.nt. H.J. Snijders; zie ook gerechtshof ‘s-Gravenhage 24 augustus 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3919.
Bijlage bij de memorie van toelichting op de goedkeuringswet, Kamerstukken II 1975/76, 13 788, nr. 1-4, blz. 18.
A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, 2007, blz. 45. Zie ook: Hof ’s-Hertogenbosch 24 januari 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AV5189, waarin het hof overweegt dat het opleggen van dwangsommen zonder maximum in het algemeen onwenselijk is.
BenGH 29 april 2008 A 2006/5/12, NJ 2008/309, rov. 8.
BenGH 9 maart 1987, NJ 1987/910 m.nt. W.H. Heemskerk. Zie over de bepaling in het vroegere nationale recht: HR 6 februari 1981, NJ 1982/182 m.nt. W.H. Heemskerk.
Zie: M.B. Beekhoven van den Boezem, ‘Matiging van verbeurde dwangsommen; redelijk onmogelijk?, WPNR 2001/6432, blz. 101-107.
Vgl. A-G Wuisman, conclusie voor HR 21 nov 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3940 (81 RO).
Vgl. Benelux-Gerechtshof 25 september 1986, A 1984/5, NJ 1987/909 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, rov. 3.6.3.
Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof meen ik te kunnen spreken van een acte éclairé. Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan zou een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof geboden zijn.
M.P. Beekhoven- van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, diss. 2007, blz. 78.
Beroepschrift 07‑04‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [zevende] april tweeduizendenvijftien ten verzoeke van de heer [requirant] wonende te [woonplaats] (België), hierna: [requirant], te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam aan de Koningslaan 39 (postcode: 1075 AB) ten kantore van mr Y.E.J. Geradts, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [requirant] is [gesteld en wordt] aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure;
[heb ik, Hendrik Antonie van Ooijen, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam aan de Hoofdweg 256,]
AAN
de STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIREC-TORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST), hierna: de Staat, van wie de zetel is gevestigd te Den Haag, overeenkomstig art. 63, lid 1, Rv. mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) ten kantore van mr W.I. Wisman (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, Landsadvocaat), alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende tot en afschrift dezes latende aan:
[de heer G.W. van Dijke, aldaar werkzaam],
[aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat [requirant] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 10 februari 2015 (in kort geding) onder zaaknummer HD 200.146.443 gewezen tussen [requirant] als appellant en de Staat als geïntimeerde;
GEDAGVAARD
om op vrijdag 22 mei 2015, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- ○
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- ○
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechttabel,
- ○
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overlegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- ○
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht op verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
Alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/ of verzuim van wezenlijke vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende daarmede in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
Het onderhavige geschil gaat over de vraag of de Staat (Belastingdienst) (wederom) in kort geding een dwangsom kan vorderen vanwege het vermeend niet voldoen aan art. 47 AWR. Een dwangsom van € 10.000 per dag, zonder maximum. De reden voor de Staat om een verhoging van de dwangsom te vorderen is gelegen in het feit — aldus de Staat — dat [requirant] ‘geen openheid van zaken geeft’ omtrent een beweerdelijke bankrekening bij de Van Lanschot Bank te Luxemburg. [requirant] betwist evenwel daar rekeninghouder te zijn (geweest). Begin 2012 heeft [requirant] samen met drie anderen een kort geding aangespannen tegen de Staat teneinde via de rechter af te dwingen dat de Staat openheid van zaken verschaft omtrent naam en achtergrond van de tipgever. De vordering is afgewezen maar in reconventie is de vordering van de Staat toegewezen dat hij openheid van zaken moet verschaffen over zijn buitenlands vermogen vanaf 1998. Deze zaak heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van uw Raad van 25 oktober 2013, 12/03379, ECLI:NL:HR:2013:1042, V-N 2013/54.5.1. In die procedure vond de Staat dat [requirant] onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven omtrent de bankrekening bij Credit Agricole te Luxemburg. Op basis van een vragenbrief van de Belastingdienst uit juni 2010, had [requirant] in juli 2010 de Belastingdienst ingelicht over het bestaan van de bankrekening.2. Na de uitspraak van Hof Den Haag van 24 april 2012 heeft [requirant] nadere informatie verschaft omtrent zijn rekening bij Credit Agricole.3. Op 26 april 2012 heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [requirant] nog andere buitenlandse bankrekeningen zou hebben (gehad) dan waarover hij reeds had verklaard. Het zou gaan om een bankrekening bij de Van Lanschot Bank.4. [requirant] heeft altijd betwist rekeninghouder te zijn geweest bij Van Lanschot Bank zoals de Belastingdienst stelt.5. Hij heeft er onweersproken op gewezen dat er meer [requirant]'s’ zijn en daar bewijs van geleverd.6. Hij heeft aangegeven zich te willen verdedigen tegen de aantijging en daarbij het complete aanwezig bij de Belastingdienst in het licht van art. 6 EVRM, art. 42 (inzage documenten) en art. 47 Europees Handvest, art. 7:4 Awb en art. 8:42 Awb te willen inzien om te kunnen gebruiken bij de verdediging. Dit is door de Staat geweigerd. Reden voor de Staat om een nieuw kort geding te starten om informatie op te vragen ex art. 47 AWR met de stelling dat hij toch echt rekeninghouder is met een dwangsom van € 10.000 per dag zonder maximum.7. De kern van de kwestie die hier aan de orde is of een kort gedingrechter mag overgaan tot het opleggen van dergelijke draconische dwangsommen zonder dat zekerheid bestaat (immers identiteit rekeninghouder niet vastgesteld door de fiscale bodemrechter) dat de heer [requirant] wel de desbetreffende rekeninghouder is geweest. Een groot deel van het relevante onderliggende dossier inclusief het ontlastend materiaal, benodigd om te beoordelen óf hij die rekeninghouder is en óf het onderliggend materiaal bruikbaar is en benodigd voor de verdediging, wordt achtergehouden door de Staat. [requirant] meent dat dit zo niet kan in kort geding. Daardoor is geen sprake geweest van een fair trial (klacht 1) in de zin van art. 6 EVRM (van toepassing in civiele procedures) en is het communautair verdedigingsbeginsel geschonden. Daarnaast heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld (klacht 2). Daarnaast heeft de belastingrechter (Hof Den Bosch) in het hoger beroep omtrent het niet tijdig afhandelen van de bezwaarfase een heel andere koers ten aanzien van [requirant] gevaren dan de Rechtbank Zuid-West Nederland. Zie Hof Den Bosch 26 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:626. Op deze uitspraak van de belastingkamer van Hof Den Bosch wilde hetzelfde Hof (civiele kamer) echter niet wachten (zie ook klacht 3, geen spoedeisend belang). Voorts heeft het Hof het arrest van uw Raad (de restrictie) die in acht moet worden genomen bij het opvragen van wilsafhankelijk materiaal miskend (klacht 4). Ook heeft het Hof niet willen aangeven wanneer sprake is van wilsafhankelijk materiaal (klacht 5). Daarnaast de klacht dat in dit geval een dwangsom — zonder maximum — niet had mogen worden opgelegd gelet op het bepaalde in art. 6 EVRM maar ook art. 611b jo 611g Rv. (klacht 6).
Klachten
1. Geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM; strijd met het communautair verdedigingsbeginsel
1.1.
In de memorie van grieven is door [requirant] aangevoerd dat geen sprake is van een eerlijk proces (schending equality of arms) en dat sprake is van schending van rechten van de verdediging (MvG 57–60) nu de Belastingdienst weigert inzage te geven in de onderliggende stukken en [requirant] geen kans wordt gegeven om op deze stukken te reageren. Ook in de pleitnota voor het Hof (zie onder 4, 25, 28 en 29) heeft [requirant] aangevoerd dat — anders dan in andere zaken — een identificatie als rekeninghouder door de fiscale bodemrechter (met alle waarborgen (wel fair trial)) in dit geval niet heeft plaatsgevonden. Zie ook r.o. 3.4.3 bij het arrest van uw Raad van 25 oktober 2013.8. In deze kort gedingprocedure is dan ook geen sprake geweest van een fair trial en sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof gaat op deze klachten niet in (strijd met responsieplicht) althans het Hof overweegt slechts dat de Staat informatie mag vragen ex art. 47 AWR en het Hof opnieuw dwangsommen kan opleggen waarbij het Hof overweegt dat de Staat niet hoeft aan te tonen dat [requirant] inderdaad rekeninghouder is geweest van de Van Lanschot Bank (r.o. 3.7.2) als een en ander maar ‘redelijk’ is (r.o. 3.7.2). Ten onrechte heeft het Hof derhalve — en daarmee in strijd met het art. 6 EVRM en art. 42 en 47 Europees Handvest (geen fair trial en geen fair play9.) en het communautair verdedigingsbeginsel — in r.o. 3.7.1–3.7.4 en 3.9.1–3.9.2 en 3.11.1–3.11.2 het volgende overwogen:
- —
Het Hof overweegt dat de Staat niet hoeft aan te tonen dat [requirant] enig vermogen in het buitenland bezit (r.o. 3.7.2).
- —
Het Hof overweegt dat voldoende is voor het bestaan van een verplichting voor art. 47 AWR dat de Belastingdienst zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde inlichtingen van belang zouden kunnen zijn (r.o. 3.7.2).
- —
Het Hof overweegt dat voldoende aannemelijk is dat [requirant] tot op heden niet bereid is gebleken de op grond van de AWR gewenste openheid van zaken te geven. De enkele stelling dat er meer personen in Nederland zijn, die dezelfde achternamen en voorletters dragen, zodat voornoemd stuk aangaande Van Lanschot geen enkele aanwijzing vormt voor enige betrokkenheid van [requirant] bij deze rekening(en) is onder de omstandigheden van dit geval (kort gezegd: gebleken is dat [requirant] (ander) buitenlands vermogen bezit dat hij aanvankelijk voor de Belastingdienst heeft verzwegen) onvoldoende om tot een ander oordeel te komen (r.o. 3.7.3).
- —
Het Hof overweegt dat het de vraag is of aan een eventueel onrechtmatig handelen van de Staat betekenis zou toekomen in dit kort geding, waar het in de kern gaat om de vraag of [requirant] zijn verplichtingen uit de AWR, zoals elke burger betaamt, nakomt (of niet) (r.o. 3.7.4).
- —
Het Hof overweegt dat [requirant] bijvoorbeeld geen gegevens heeft overlegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij aan Van Lanschot schriftelijk heeft verzocht om de vraag te beantwoorden of hij bij deze bank een rekening houdt of heeft gehouden (r.o. 3.9.2).
- —
Het Hof overweegt dat te gelden heeft dat die stelling niet opgaat al was het maar omdat [requirant] in eigen hand heeft om aan het verbeuren van een dwangsom te ontkomen door te handelen overeenkomstig het gegeven rechtelijk bevel (r.o. 3.9.2 midden).
- —
Het Hof overweegt dat waar het de nakoming van een verplichting uit art. 47 AWR betreft, niet kan worden aangenomen dat [requirant] pas gehouden is aan die verplichting te voldoen nadat de Inspecteur heeft toegezegd dat de door [requirant] te verstrekken gegevens niet voor strafrechtelijke doeleinden — mede daaronder begrepen de eventueel op te leggen boetes — zullen worden gebruikt (r.o. 3.9.2 laatste deel).
- —
Het Hof stelt vast dat een eerdere veroordeling tot het verstrekken van inlichtingen met een aanzienlijke dwangsom een zeer beperkt resultaat heeft gehad en in ieder geval niet als resultaat heeft gehad dat aangenomen kan worden dat [requirant] zijn verplichtingen als bedoeld in art. 47 AWR is nagekomen. Alsdan valt niet namelijk in te zien waarom de door de voorzieningenrechter thans opgelegde dwangsom tegen die achtergrond onredelijk of onbillijk is te achten (r.o. 3.11.2).
- —
Het Hof heeft in strijd met de lijdelijkheid (één dag voor pleidooi) een document bij de Staat opgevraagd (een document dat gekopieerd is, en vrijwel volledig zwart is gemaakt) om vervolgens te oordelen dat aldus voldoende aannemelijk is dat [requirant] niet bereid is gebleken de op grond van de AWR gewenste openheid van zaken te geven (r.o. 3.7.3 en de e-mail van het Hof aan de advocaat van de Staat d.d. 17 december 2014, zie ook onder 2 uitspraak van het Hof).
1.2.
Uit deze bestreden en onjuiste rechtsoverwegingen blijkt dat de civiele voorzieningenrechter niet de benodigde terughoudendheid heeft betracht bij het toekennen van een dwangsom terwijl de ‘hoofdveroordeling’ in geschil is. Er is geen compleet dossier toegankelijk voor de verdediging en er is derhalve ook geen zekerheid of deze heer [requirant] de desbetreffende rekeninghouder wel is (geweest) bij de Van Lanschot Bank te Luxemburg. De Staat houdt een groot deel van het relevante onderliggende dossier (waaronder mogelijk ontlastend materiaal) benodigd om te beoordelen of hij de rekeninghouder is (geweest) en of het onderliggende materiaal bruikbaar is ten onrechte en in strijd met art. 6 EVRM maar ook art. 47 Europees Handvest achter.
1.3.
Door zo te oordelen heeft het Hof art. 6 EVRM (eerlijk proces, equality of arms) welk verdedigingsartikel uiteraard van toepassing inciviele procedures geschonden. Daarnaast houdt het recht op eenfair trial (fair play) in dat alle relevante onderliggende stukkenmeegewogen moeten (kunnen) worden en niet alleen een gekopieerd document (dat in het kader van de anonimisering vrijwel volledig zwart is gemaakt) dat op verzoek van het Hof (in strijd met delijdelijkheid van de rechter) door de Staat wordt ingebracht één dagvoor pleidooi. [requirant] heeft het recht zich in het kader van dediscussie of hij rekeninghouder is uit te laten over die onderliggende stukken (die immers heel goed ontlastend kunnen zijn). Datbrengt ook het communautair verdedigingsbeginsel met zich mee. Dit houdt in dat het Hof niet op basis van ‘vermoedens’ vaststeltdat aan de ‘hoofdveroordeling’ niet wordt voldaan en vervolgens debewuste dwangsommen oplegt. De fiscale bodemrechter heeft zichnog in het geheel niet over de identiteit uitgelaten c.q. kunnen uitlaten ook omdat de Staat/Belastingdienst geweigerd heeft de bezwaarfase ter hand te nemen.10. De terughoudendheid klemt in dit geval temeer omdat als degene de desbetreffende [requirant] — als het stuk authentiek is wat ook overigens betwist is doorde heer [requirant] — niet is, nimmer de relevante gegevens kan produceren en derhalve niet aan de hoofdveroordeling kan voldoen en dus nooit iets zou kunnen doen om het belopen van de desbetreffende dwangsommen te voorkomen, anders dan het Hof ten onrechte overweegt in r.o. 3.9.2.
1.4.
Anders dan de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, V-N 2013/37.7 dient deze kwestie ‘is hij wel of geen rekeninghouder geweest’ (en kan hij daarom geen stukken produceren) niet pas bij een executie van de dwangsommen gevoerd te worden. In dat arrest van 12 juli 2013 stond vast dat sprake was van een stichting met een banktegoed in Zwitserland. De vraag was alleen of die belanghebbende in staat was van de Zwitserse bank de onderliggende bankbescheiden te krijgen. Hier is sprake van een volstrekt andere situatie. De dwangsom kan eerst worden opgelegd als vaststaat dat de heer [requirant] rekeninghouder is geweest bij Van Lanschot Bank met inachtneming van alle waarborgen van een eerlijk proces (waaronder het recht op het gehele dossier aanwezig bij de Belastingdienst te reageren). Als de klacht slaagt kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
2. Bewijslast verkeerd verdeeld
2.1.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o 3.7.2, 3.7.3 en 3.9.2 de bewijslast verkeerd verdeeld. Zonder nadere motivering die ontbreekt is het Hof afgeweken van de hoofdregel. [requirant] heeft betwist rekeninghouder te zijn (geweest) bij Van Lanschot Bank. Volgens de normale regels van een bewijslast en stelplicht (art. 150 Rv.) dient bij het weerspreken van het gestelde degene die stelt (de Staat) met bewijs te komen van zijn stelling tenzij er een reden zou zijn om van de hoofdregel af te wijken. Dat afwijken van de hoofdregel moet het Hof dan wel motiveren. Een deugdelijke motivering waarom zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel is er niet, zodat de rechtsoverwegingen ook onbegrijpelijk worden. Dit klemt temeer, zie ook klacht 1 hiervoor, dat een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM met zich meebrengt dat de bewijslast redelijk verdeeld wordt. In r.o. 3.7.2 oordeelt het Hof dat onjuist is de stelling dat de Staat in deze (eerst) zou moeten aantonen dat [requirant] enig vermogen in het buitenland bezit vooraleer [requirant] gehouden zou zijn informatie over dit vermogen te verstrekken. Ook oordeelt het Hof in r.o. 3.7.2 dat:
‘Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge art. 47 van de AWR is voldoende dat de Belastingdienst zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn.’
2.2.
Ook hieruit blijkt dat het Hof de bewijslast niet juist heeft verdeeld. De Staat stelt dat [requirant] niet aan zijn verplichtingen ex art. 47 AWR heeft voldaan omdat de Belastingdienst over harde aanwijzingen zou beschikken dat [requirant] niet over al zijn buitenlandse rekeningen openheid van zaken heeft gegeven (zie r.o. 3.2.2 bij het Hof). Dit is door [requirant] betwist.11. Dan dient bij betwisting volgens de normale regels van de bewijslast de Staat wel degelijk aan te tonen dat [requirant] rekeninghouder is geweest. Op basis van de normale regels van de bewijslastverdeling dient de Belastingdienst/Staat te bewijzen dat deze [requirant] (en niet een andere naamgenoot) rekeninghouder is geweest bij de Van Lanschot Bank in een bepaalde periode. Als de Belastingdienst dat heeft bewezen dan komt men vervolgens toe aan de vraag of de vragen in redelijkheid gesteld kunnen worden en in redelijkheid fiscaal belang hebben. Het slagen van deze klacht heeft tot gevolg dat de gehele uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
2.3.
Daarnaast oordeelt het Hof in r.o. 3.9.2 dat op [requirant] de bewijslast rust dat hij géén rekeninghouder is geweest bij de Van Lanschot Bank, althans dat hij in ieder geval pogingen had moeten ondernemen daartoe. Daaruit blijkt dat het Hof de bewijslast verkeerd heeft verdeeld door in strijd met de hoofdregel van art. 150 Rv. het bewijs op [requirant] te leggen dat hij geen rekeninghouder was bij de Van Lanschot Bank althans zonder nadere motivering die ontbreekt is onduidelijk waarom het Hof van de hoofdregel is afgeweken. Als de Staat stelt dat hij het wel is zal de Staat het bewijs moeten overleggen dat deze [requirant] is geïdentificeerd als [requirant] de rekeninghouder. Niet weersproken is het feit dat de naam [requirant] meer voorkomt in Nederland en in andere landen.12. Door de bewijslast op [requirant] te leggen dat hij het niet is, is de bewijslast verkeerd verdeeld. Het Hof heeft miskend de regel dat een partij geen bewijsrisico draagt voor feiten waarvoor die partij geen stelplicht heeft. Het voldoen aan de plicht om door een ander aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten gemotiveerd te betwisten ([requirant] is geen rekeninghouder geweest bij Van Lanschot Bank) brengt niet een verschuiving van de bewijslast mee.13. Dit klemt overigens temeer nu gelet op de eigen stellingen van de Belastingdienst de Belastingdienst ook de meest gerede partij is om het bewijs te leveren dat hij het wel is. Immers de Belastingdienst/Staat heeft gesteld over concrete aanwijzingen te beschikken (zie ook r.o. 3.2.2 Hof).
3. Geen spoedeisend belang
3.1.
Het Hof overweegt in r.o. 3.5, 3.7.5 en 3.10 dat er nog steeds een spoedeisend belang bestaat voor de Staat om via een kort geding gegevens via art. 47 AWR op te vragen. In r.o. 3.10 heeft het Hof overwogen dat nu er termijnen verstrijken voor het opleggen van (navorderings)aanslagen de Staat een spoedeisend belang heeft. [requirant] heeft aangegeven dat er inmiddels in twee tranches navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de periode 1998–2011.14. [requirant] heeft aangegeven dat over de periode 1998–2011 door de Belastingdienst geen ‘navorderingsaanslagen’ meer kunnen worden opgelegd over die periode omdat dan sprake zou zijn van een ambtelijk verzuim. Enerzijds omdat de Belastingdienst de informatiebeschikking waartegen bezwaar was aangetekend door nieuwe aanslagen op te leggen buiten werking heeft gesteld (zie art. 52a, lid 3, AWR). Anderzijds was de Belastingdienst — in haar visie — al lang op de hoogte en heeft desalniettemin toch aanslagen opgelegd. Vergelijk ook r.o. 4.17–4.29 van de uitspraak van Hof den Bosch d.d. 26 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:626.
3.2.
Derhalve heeft de Staat geen belang en zeker geen spoedeisend belang bij de gegevens. Dit verweer heeft het Hof miskend. Op dit argument is het Hof niet ingegaan want het Hof heeft er blijk van gegeven het argument niet te begrijpen (r.o. 3.5 en 3.7.5).
4. Verplichting tot het afleggen van een verklaring: verbod op zelfincriminatie
4.1.
In r.o. 3.7.3 heeft het Hof geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat [requirant] tot op heden niet bereid is gebleken de op grond van de AWR gewenste openheid van zaken te geven. In r.o. 3.9.2 oordeelt het Hof dat van enige coöperatie van de zijde van [requirant] bij het verzoek voor het verschaffen van informatie niet is gebleken. In r.o. 3.7.3 oordeelt het Hof: Nadere gegevens zijn niet verstrekt. [requirant] heeft ook verder geen openheid van zaken gegeven. In r.o. 3.11.2 oordeelt het Hof dat een eerdere veroordeling tot het verstrekken van inlichtingen met een aanzienlijke dwangsom (€ 300.000) slechts een zeer beperkt gevolg heeft gekend en in ieder geval niet als resultaat heeft gehad dat aangenomen kan worden dat [requirant] zijn verplichting als bedoeld in art. 47 AWR is nagekomen. Deze rechtsoverwegingen zijn ook onjuist c.q. onbegrijpelijk gelet op de arresten van uw Raad van 12 juli 2013 en 25 oktober 2013 en het verbod op zelfincriminatie in de zin van art. 6 EVRM.
4.2.
In klachten 1 is al aangegeven dat in het licht van het recht op een fair trial en enige verdedigingsbepalingen zekerheid moet bestaan op basis van een volledig voor [requirant] en zijn verdediging toegankelijk dossier dat [requirant] — gelet op zijn betwisting — inderdaad rekeninghouder is geweest bij de bewuste Van Lanschot Bank in de periode waarover de Belastingdienst gegevens vraagt alvorens een dwangsom op te leggen zoals het Hof heeft gedaan om gegevens te verstrekken. Immers, als [requirant] de rekeninghouder niet is, kan hij deze informatie ook niet verstrekken. Reden waarom de bewuste rechtsoverwegingen van het Hof geen stand kunnen houden en daarom de gehele uitspraak. Voor zover de overwegingen van het Hof ook zouden zien op het punt dat [requirant] niet voldoende ‘andere’ inlichtingen — quod non15. — zou hebben verstrekt (mogelijk doelt het Hof op de ‘Credit Agricole-kwestie’) heeft het Hof ook een onjuist oordeel gegeven. Begin oktober 2013, uw Raad had al het richtinggevende arrest van 12 juli 2013 gewezen maar moest nog het arrest wijzen van 25 oktober 2013 (12/03379, ECLI:NL:HR:2013:1042, V-N 2013/54.5), heeft [requirant] aangegeven, op verzoek van de Belastingdienst te willen spreken met de Belastingdienst om zonodig nadere vragen te beantwoorden. De dwangsom naar aanleiding van het eerste kort geding was al opgelegd. Zie produktie 28 MvG (het verzoek van de Belastingdienst voor een bespreking), produktie 29 MvG (het antwoord van de heer [requirant] dat hij bereid is een dergelijke bespreking aan te gaan). In produktie 30 MvG is evenwel aangegeven dat voorwaarde van de zijde van [requirant] voor deze bespreking was conform uw arrest van 12 juli 2013 dat het gesprek niet zou worden gebruikt voor ‘punitieve’ doeleinden. Uit produkties 31–35 MvG blijkt dat de bespreking met de Belastingdienst niet is doorgegaan omdat de Belastingdienst aangaf de verklaring wel te willen gebruiken voor ‘punitieve doeleinden’. Zie produktie 33 bij MvG:
‘Tijdens de bespreking gedane wilsafhankelijke uitingen zullen uiteindelijk door de onafhankelijke rechter kunnen worden beoordeeld, indien deze worden gebruikt voor punitieve doeleinden.’
4.3.
Het Hof overweegt in r.o. 3.9.2 dat de Belastingdienst op voorhand geen restricties hoeft aan te brengen over wat de Belastingdienst met het gesprek/gespreksverslag zal gaan doen. Aldus heeft het Hof de arresten van uw Raad van 12 juli 2013 alsmede 25 oktober 2013 miskend. Ook heeft het Hof miskend dat de Belastingdienst zich niet wilde houden aan de door uw Raad gegeven restrictie op de dwangsomveroordeling van Hoge Raad 25 oktober 2013. Ook om die reden kunnen de r.o. 3.7.3, 3.9.2 en 3.11.2 waarin is overwogen dat niet is voldaan aan ‘het geven van openheid van zaken’ niet in stand blijven.
4.4.
Ook is het oordeel duidelijk in strijd met jurisprudentie van het EHRM inzake het verbod op zelfincriminatie. De ‘effective remedy’ van art. 13 EVRM die uw Raad met de arresten dacht te hebben gegeven wordt door de Staat door zijn eigen handelswijze teniet gedaan. Wilsafhankelijk materiaal gestoeld op het zwijgrecht (zie r.o. 3.6 van HR 12 juli 2013) kan alleen met de nodige restricties — als een dwangsom in het spel is, zoals het geval bij [requirant] — worden opgevraagd. Uw Raad overweegt dan ook dat als ondanks de restrictie (‘desondanks’, zie r.o. 3.7) het materiaal mede wordt gebruikt voor beboeting de rechter er dan maar over moet beslissen als laatste redmiddel. Wat de Belastingdienst wil doen: al het materiaal inbrengen (ook in ‘de boetezaak’) en laat de rechter er maar over beslissen is nu juist in strijd met het zwijgrecht in boetezaken en juist niet de bedoeling (zie ook r.o. 3.3 van HR 12 juli 2013). Dus ofwel heeft het Hof een onjuiste uitlegging gegeven aan uw arresten, ofwel heeft het Hof een juiste uitlegging gegeven aan uw arrest, echter dan is er geen effective remedy op het verbod op zelfincriminatie zoals bedoeld in art. 6 EVRM. Ook om die reden kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
5. Wat is wilsafhankelijk materiaal: voldoet veroordeling aan art. 611a Rv.?
5.1.
De rechtbank (kort geding rechter) heeft het volgende toegewezen:
‘5.2.
bepaalt dat, voor zover de onder 5.1, uitgesproken veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [requirant], dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;’
Deze veroordeling is door het Hof ten onrechte bekrachtigd in r.o. 3.13.
5.2.
Het Hof heeft — ten onrechte — in het midden gelaten wanneer sprake is van wilsafhankelijk materiaal terwijl daarover is geklaagd in de memorie van grieven dit wel te doen.16. Daardoor is onduidelijk voor [requirant] bij welk materiaal nu wel/niet de restrictie van toepassing is, zie ook klacht 4, hiervoor. Daardoor wordt ook de ‘hoofdveroordeling’ onduidelijk en voldoet niet meer aan het bepaalde in art. 611a Rv., omdat zo nauwkeurig mogelijk moet vastliggen wat van de veroordeelde wordt verwacht.
6. Een dwangsom zonder maximum kan in dit geval niet
6.1.
Aan [requirant] is een dwangsom opgelegd zonder maximum (zie r.o. 3.11.1 en 3.11.2). Ofschoon, zoals het Hof terecht overweegt in r.o. 3.11.2 het maximeren van de dwangsom een discretionaire bevoegdheid betreft van de rechter (art. 611b Rv.) (in beginsel in cassatie zelfs niet toetsbaar), kan de beslissing van het Hof op dit punt toch niet in stand blijven.
6.2.
Door [requirant] is aangevoerd dat deze nieuwe dwangsom in zijn geval een punitief karakter draagt.17. Dit klemt temeer bij een dwangsom zonder maximum. Een dwangsomveroordeling zonder maximum loopt tot in het oneindige door. In dat geval fungeert de dwangsom als een strafmaatregel en niet meer als prikkel tot nakoming (in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM). Dat heeft het Hof miskend (zie r.o. 3.9.2 en 3.11.2). Deze dwangsom zonder maximum die tot oneindige hoogte kan oplopen, komt daarmee ook in strijd met het doel en strekking van de dwangsomregeling zoals beoogd in de Benelux Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (26 november 1973, Trb. 1974, 6) en het bepaalde in art. 611g Rv. Daarin is een korte verjaringstermijn opgenomen van een half jaar voor dwangsommen, juist om te voorkomen dat de dwangsom oploopt totdat zij een oneindige hoogte zou hebben bereikt. Dit klemt temeer nu in art. 5:32b Awb is bepaald dat in het bestuursrecht een dwangsom moet worden gemaximeerd. Deze kort gedingprocedure is min of meer ter vervanging van de bestuursrechtelijke dwangprocedure. Tegen die achtergrond heeft het Hof ten onrechte in strijd met art. 6 EVRM/611b jo 611g Rv. de dwangsom niet gemaximeerd dan wel had het Hof uitdrukkelijk moeten motiveren (de rechtsoverweging wordt onbegrijpelijk) waarom een dwangsom zonder maximum gewenst is anders dan dat [requirant] niet (voldoende) zou hebben aangevoerd waarom dat niet gewenst is.
Conclusie:
[requirant] vordert op grond van dit middel vernietiging van het arrest met zodanige verdere beslissing, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
[dagvaarding | € | 77,84 | |
art. 10 Btag. | € | 16,35 | + |
€ | 94,19] |
[Schuldeiser(es) verklaart nadrukkelijk dat de in rekening gebrachte BTW niet kan worden verrekend]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑04‑2015
Zie ook produktie 7 bij dagvaarding in kort geding d.d. 23 januari 2014.
R.o. 3.1.4 en 3.1.5 Hof.
Zie r.o. 3.1.16 Hof alsmede 5.5 kort gedingdagvaarding d.d. 23 januari 2014, alsmede nr. 5 pleidooi Staat.
Produktie 20 MvG en r.o. 3.1.13 en 3.2.2 Hof.
Zie produktie 11 bij kort gedingdagvaarding: het besprekingsverslag op blz. 4, 2.3 en 4.4–4.5 pleitnota [requirant] eerste aanleg alsmede nr. 30, 32, 33 en 35 MvG.
Zie 4.3 pleitnota [requirant] voor de rechtbank en MvG onder 20–21 en produktie 39, alsmede de brief van mr Hendriks d.d. 24 januari 2014 (onder nr. 3) aan Rechtbank Zuid-West Nederland, toegezonden door de Staat op 17 december 2014, in verband met opvragen document van de Staat door het Hof.
Zie 5.2, 5.5 en 5.7 kort gedingdagvaarding d.d. 23 januari 2014 en r.o. 3.2.2 Hof (1e alinea).
R.o. 3.1.1.19 Hof en produktie 7 dagvaarding.
Zie ook EHRM 5 april 2012, nr. 142 (Chambaz vs Zwitserland).
Gelukkig heeft Hof Den Bosch bij uitspraak van 26 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:626 aan deze rechteloosheid enigszins een einde gemaakt.
Zie ook produktie 11 bij kort gedingdagvaarding: het besprekingsverslag op blz. 4, 2.3 en 4.4–4.5 pleitnota [requirant] eerste aanleg alsmede nr. 30, 32, 33 en 35 MvG.
Zie 4.3 pleitnota [requirant] voor de rechtbank en MvG onder 20–21 en produktie 39, alsmede de brief van mr Hendriks d.d. 24 januari 2014 (onder nr. 3) aan Rechtbank Zuid-West Nederland, toegezonden door de Staat op 17 december 2014, in verband met opvragen document van de Staat door het Hof.
Zie Civiele bewijsrecht van de rechtspraktijk, A.W.B. thoe Schwartzenberg, blz. 28, Apeldoorn 2008.
MvG: 68–70 en pleidooi [requirant] eerste aanleg (onder nr. 7).
Zie dagvaarding kort geding omtrent het verschaffen inlichtingen Credit Agricole 5.5–5.7, produktie 12 dagvaarding alsmede 2.3 pleitnota [requirant] in kort geding.
MvG 55 – 56
MvG 61–67 (grief F en grief J) alsmede 6.5 en 6.6 pleitnota [requirant] in eerste aanleg.