HR, 16-11-2012, nr. 12/00967
ECLI:NL:HR:2012:BY3272, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2012
- Zaaknummer
12/00967
- LJN
BY3272
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY3272, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV7736, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/60.9 met annotatie van Redactie
BNB 2013/29 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2012/2707 met annotatie van Mr. M. HENDRIKS
Beroepschrift 16‑11‑2012
Bij brief d.d. 20 februari 2012 (per telefax en aangetekend verzonden) heb ik namens […], wonende te […], hierna ‘belanghebbende’, pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 6 januari 2012 van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (verzonden bij brief d.d. 10 januari 2012).
Belanghebbende heeft de eer de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het ‘Hof’) in rechtsoverweging (hierna ‘r.o.’) 7.2. ten onrechte heeft overwogen en beslist: ‘Naar de Inspecteur gemotiveerd en van de kant van belanghebbende onweersproken te kennen heeft gegeven, houdt zijn opvatting dat hij het bewijs (…) met betrekking tot de vermogensbelasting niet kan leveren niet in dat zulks ook voor de boeten, gerelateerd aan de inkomstenbelasting geldt.’ (…) ‘Het Hof volgt de Inspecteur in die zin dat belanghebbende geen feiten heeft gesteld, althans voor zover gesteld, heeft hij die tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, die het oordeel rechtvaardigen dat de door belanghebbende genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.’.
Toelichting
Hetgeen het Hof hier heeft overwogen, blijkt niet uit de gedingstukken. Belanghebbende heeft immers (zie onderdeel 4 in zijn pleitnotities voor de zitting van het Hof op 23 november 2011) juist wel gesteld dat de boetes voor de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting gelijk behandeld moeten worden. Bovendien heeft het Hof niet gemotiveerd dat en waarom belanghebbende geen feiten heeft gesteld, of voor zover gesteld, hij die tegenover de betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt, die het oordeel rechtvaardigen dat de door belanghebbende genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
De hier bestreden overwegingen en de daarop gebaseerde beslissingen van het Hof zijn daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 7.4. ten onrechte heeft overwogen en beslist: ‘Vaststaat dat de Inspecteur in deze procedure — het verwijzingsarrest kan niet anders worden gelezen of begrepen — ook voor het opleggen van de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder is van de rekening met nummer[01] bij KBL.’ en dat het Hof ‘de Inspecteur eveneens geslaagd acht in het bewijs dat aan deze rekening deposito- of beleggingsrekeningen met tegoeden zijn verbonden.’.
Toelichting
Belanghebbende is van oordeel dat uw Raad in r.o. 4.2.2. van uw arrest van 15 april 2011 (hierna: het ‘verwijzingsarrest’) voor wat betreft de enkelvoudige belasting heeft overwogen en beslist dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de jaren 1990–2000 rekeninghouder was van een bankrekening bij Kredietbank Luxembourgoise (hierna: ‘KB Lux’), maar niet met betrekking tot de boeten. Daaromtrent geldt immers hetgeen uw Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist in r.o. 4.5.1 en volgende en met name r.o. 4.5.3.
Naar de mening van belanghebbende is in het verwijzingsarrest niet te lezen dat de Inspecteur ook met betrekking tot de boeten in zijn bewijs is geslaagd, terwijl het verwijzingsarrest evenmin aldus kan worden begrepen. Integendeel, uw Raad heeft in r.o. 4.8.4. van het verwijzingsarrest juist een aantal aanwijzingen gegeven die in acht moeten worden genomen bij het bewijs voor de boeten.
Het Hof heeft in zijn hier bestreden overweging niet onderbouwd waarom het verwijzingsarrest niet anders kan worden gelezen of begrepen dat het de Inspecteur geslaagd acht in het bewijs dat aan deze rekening deposito- of beleggingsrekeningen met tegoeden zijn verbonden. Belanghebbende merkt hierbij op, dat de Inspecteur geen (aanvullend) bewijs naar voren heeft gebracht dat belanghebbende in ieder van de jaren in de periode 1990–2000 houder zou zijn geweest van een bankrekening bij KB Lux.
Bovendien vestigt belanghebbende de aandacht op het feit dat de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof op 23 november 2011 heeft toegegeven dat de Inspecteur niet beschikt over gegevens hoe lang belanghebbende rekeninghouder zou zijn van een bankrekening bij KB Lux (zie pagina 3 van het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 23 november 2011).
Door het verwijzingsarrest van uw Raad aldus uit te leggen, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het Hof zijn standpunt niet onderbouwd, zodat deze overwegingen en beslissingen van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof ten onrechte heeft overwogen en beslist (r.o. 7.5.: ‘Het Hof aanvaardt en gaat gelet op de stand van het geding (ook 4.2.2 van het verwijzingsarrest wijst in die richting) uit van het gegeven op het microfiche en richt zich allereerst op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. Dit uitgangspunt kiest het Hof ondanks de inhoud van punt 4.6.1 van het verwijzingsarrest (…) en de vraag naar de rechtmatigheid van de boeten daarmee dus nog open staat.’.
Toelichting
De opvatting van het Hof is onbegrijpelijk en niet verenigbaar met de inhoud van r.o. 4.6.1 van het verwijzingsarrest, zoals het Hof zelf heeft vermeld ‘(…) ondanks de inhoud van punt 4.6.1 van het verwijzingsarrest (…).’. Reeds daarom kan de uitspraak van het Hof wat betreft dit oordeel niet in stand blijven.
Als het Hof daarmee bedoeld heeft dat de vraag of de Inspecteur voor elk jaar in de periode 1990–2000 terecht een boete aan belanghebbende heeft opgelegd, nog open staat, dan is belanghebbende het daar mee eens.
Uw Raad heeft in r.o. 4.2.1. van het verwijzingsarrest overwogen en beslist dat de middelen 1 tot en met 10 van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden en (r.o. 4.2) dat daaruit onder meer volgt dat voor het vervolg vast staat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in r.o. 3.2. bedoelde rekening. Voormelde rechtsoverwegingen hebben naar de mening van belanghebbende geen betrekking op de boeten, zodat de overwegingen van het Hof in r.o. 7.5 onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
Belanghebbende is van oordeel dat uw Raad in het verwijzingsarrest weliswaar ten aanzien van de enkelvoudige belasting heeft overwogen en beslist dat de Inspecteur voor elk van de jaren in de periode 1990–2000 is geslaagd in het bewijs dat aan de bankrekening ten name van belanghebbende deposito- of beleggingsrekeningen met tegoeden zijn verbonden. Dat is echter anders voor het bewijs ten aanzien van de boeten voor elk van de jaren in voornoemde periode. Het Hof had per jaar moeten beoordelen en (gemotiveerd) moeten beslissen of de Inspecteur geslaagd is in het bewijs.
Middel 4
Schending van het recht althans verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 7.6 heeft overwogen en beslist: ‘Naar 's‑Hofs oordeel geeft dit het bewijsmiddel van de Inspecteur de benodigde, althans meer overtuigingskracht ter onderbouwing dat belanghebbende over alle in geding zijnde jaren als rekeninghouder over de tegoeden op de onderwerpelijke rekeningen beschikte althans kon beschikken en dat hij elk jaar met opzet de inkomsten uit deze rekeningen buiten het beeld van de fiscus heeft willen houden.’
Toelichting
Uw Raad heeft in r.o. 4.8.3. van het verwijzingsarrest overwogen dat er voor het bewijs gebruik mag worden gemaakt van vermoedens, maar dat mag er niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de Inspecteur naar de belanghebbende. Belanghebbende behoeft immers niet per jaar in de periode 1990–2000 te bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. In dit kader vestigt belanghebbende er de aandacht op dat uit de processtukken niet volgt dat het vast zou staan dat belanghebbende niet het verweer heeft gevoerd dat hij redelijkerwijs niet kan beschikken over gegevens omtrent het jaar waarop deze op 31 januari 1994 lopende rekening is geopend en bankafschriften tot het moment van opheffing. Ook het standpunt van het Hof dat het in aanmerking neemt ‘de onweersproken opmerking van de Inspecteur ter zitting dat deze stelling van belanghebbende nergens op slaat nu één maand nadat belanghebbende had gezegd dat het geld van zijn vader is, belanghebbende het saldo van die rekening heeft opgenomen.’, blijkt niet uit de processtukken.
De Inspecteur heeft als bewijsmiddel ingebracht een afdruk van een microfiche met daaarop (onder meer) de naam van belanghebbende, een rekeningnummer en een saldo per 31 januari 1994 van NLG 138,19. Dat is het enige bewijsmiddel in deze zaak; de Inspecteur heeft immers geen aanvullend bewijs ingebracht. De verklaringen van belanghebbende, of het ontbreken van een verklaring van belanghebbende, zijn niet als bewijsmiddel aan te merken. Dit temeer, omdat belanghebbende zich in de gesprekken met medewerkers van de Belastingdienst bepaald niet op zijn gemak voelde. De medewerkers van de Belastingdienst hadden daarbij een overwichtspositie. Voor zover belanghebbende tegenover medewerkers van de Belastingdienst verklaringen heeft afgelegd die voor hem bezwarend zijn, mag de Inspecteur daar geen gebruik van maken.
Belanghebbende behoeft zich immers niet zelf te incrimineren. Integendeel, in geval van twijfel moet aan belanghebbende het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Het zwijgen van belanghebbende kan alleen meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen, in het onderhavige geval: voornoemde (afdruk van een) microfiche per 31 januari 1994.
Vervolgens dient de Inspecteur zoals uw Raad heeft overwogen in r.o. 4.8.4. van het verwijzingsarrest, te bewijzen dat uit meergenoemd microfiche van 1994 voor elk van de andere jaren zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit in elk van die jaren is gepleegd. Daarbij mag (r.o. 4.8.4 bij (i) en volgende van het verwijzingsarrest) voor beboetingsdoeleinden geen gebruik worden gemaakt van een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers.
Al hetgeen het Hof in r.o. 7.6. heeft overwogen, heeft betrekking op 1994. De overwegingen en beslissingen van het Hof dat belanghebbende in ieder van de betreffende jaren over de tegoeden op de bankrekeningen bij KB Lux beschikte althans kon beschikken en dat hij elk jaar met opzet de inkomsten uit deze rekeningen buiten het beeld van de fiscus heeft willen houden, zijn daarom onbegrijpelijk, althans niet danwel onvoldoende gemotiveerd. Temeer, omdat het oordeel van het Hof er geen blijk van geeft dat het Hof ook de omstandigheden van het geval (zie r.o. 4.8.4. bij (iv) van het verwijzingsarrest), zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo en de aard en/of doel van de rekening waarop het saldo zich bevond, in zijn beoordeling heeft betrokken.
Middel 5
Schending van het recht althans verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 7.7 ten onrechte en niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen en beslist dat het voorgaande het Hof tot het oordeel leidt dat het de Inspecteur geslaagd acht in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in het geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan en: ‘Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de Inspecteur geslaagd acht voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte rentebaten de rentevrijstelling volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking komende rentebaten buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden.’.
Toelichting
Op de Inspecteur rust de bewijslast dat belanghebbende voor ieder jaar in de periode 1990–2000 het beboetbare feit heeft begaan. In dit verband dient de Inspecteur daarom aan te tonen — en niet aannemelijk te maken — ‘dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte rentebaten de rentevrijstelling volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van inkomstenbelasting in aanmerking komende rentebaten buiten beeld van de fiscus heeft gehouden.’. De opvatting van de Inspecteur dat als hij daarin voor één jaar is geslaagd (zie pagina 2, laatste alinea, van het proces-verbaal van de zitting d.d. 23 november 2011 van het Hof) is onjuist in het licht van de aanwijzingen die uw Raad in het verwijzingsarrest heeft gegeven.
De rentevrijstelling vloeit voort uit de wet. Zelfs als belanghebbende in elk van de jaren in de periode 1990–2000 inderdaad gerechtigd zou zijn geweest tot rentebaten, dan dient de Inspecteur voor elk jaar aan te tonen — en niet aannemelijk te maken — dat belanghebbende de rentevrijstelling in het betreffende jaar volledig heeft benut en dat hij daarvoor in aanmerking komende rentebaten opzettelijk voor de inkomstenbelasting buiten beeld van de fiscus heeft gehouden.
Voor het overige hangt deze grief nauw samen met middel 4. Belanghebbende verwijst voor de toelichting op dit middel daarom verder naar de toelichting bij middel 4.
Conclusie
Op grond van de voorgedragen middelen, danwel door uw Raad bij te dragen gronden, heeft belanghebbende de eer te concluderen tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 6 januari 2012 en de zaak zelf af te doen danwel voor nadere behandeling te verwijzen.
Proceskosten
Belanghebbende verzoekt uw Raad om de Inspecteur bij gehele of gedeeltelijke gegrondbevinding van het beroep in cassatie te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze procedure.
Uitspraak 16‑11‑2012
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Verwijzingszaak HR BNB 2011/206. Bewijs beboetbare feiten. Inspecteur legt in IB-procedure stukken over die belanghebbende te laat in VB-procedure had ingebracht.
Partij(en)
16 november 2012
Nr. 12/00967
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 januari 2012, nrs. BK-11/00237 en 11/00644 tot en met 11/00653, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Gerechtshof te Amsterdam (nrs. P04/03329 tot en met 04/03339) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1997 alsmede de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen vernietigd, die navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de uitspraken betreffende de boetebeschikkingen inzake de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd en de boeten verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.
4.2.
Het Hof heeft hiertoe vooropgesteld dat het arrest van 15 april 2011 niet anders kan worden gelezen of begrepen dan dat vaststaat dat de Inspecteur in deze procedure ook wat betreft de opgelegde boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren 1990 tot en met 2000 houder was van de rekening met nummer 001 bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). Hiertegen keert zich middel 2.
4.3.1.
Het middel slaagt. In het arrest van 15 april 2011 is in dit verband enkel geoordeeld "dat voor het vervolg vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de (...) rekening" (zie onderdeel 4.2.2 van dat arrest). Middel 2 betoogt terecht dat het Hof dit heeft miskend met zijn hiervoor in 4.2 weergegeven vooropstelling.
4.3.2.
De middelen 3 en 4, die voortbouwen op dit betoog, treffen eveneens doel. Zij behoeven, na hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen, geen afzonderlijke bespreking.
4.4.
Nu de hiervoor in 4.2 bedoelde vooropstelling van het Hof mede ten grondslag ligt aan 's Hofs oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan, kan 's Hofs uitspraak reeds hierom niet in stand blijven.
4.5.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.7.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
- (i)
of de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
- (ii)
(voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4.8.1.
Voorts verdient het volgende opmerking. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het in aanmerking nemen van de gegevens afkomstig van KB-Lux met betrekking tot de periode vanaf 31 december 1998 tot de opheffing van de rekening in 2002. Deze documenten had belanghebbende destijds in het geding gebracht in de procedure voor de vermogensbelasting (zie onderdeel 3.20 en 3.21 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207). De Inspecteur heeft in het onderhavige geding na verwijzing onder meer naar deze documenten verwezen en ze daarbij in het geding gebracht.
4.8.2.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechter in de onderhavige procedure inzake de inkomstenbelasting geen acht mocht slaan op de gegevens die belanghebbende in de procedure inzake de vermogensbelasting in het geding had gebracht, faalt het. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de Inspecteur de door belanghebbende zelf in een andere procedure overgelegde stukken inbrengt in de onderhavige procedure.
4.8.3.
Voor zover belanghebbende betoogt dat deze gegevens buiten beschouwing moeten blijven in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie, faalt dit betoog omdat geen sprake is van (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, onderdeel 3.3.2).
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.