HR, 08-08-2014, nr. 13/00933
ECLI:NL:HR:2014:2144
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-08-2014
- Zaaknummer
13/00933
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2144, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑08‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2014/41.5 met annotatie van Redactie
BNB 2014/206 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
AB 2015/80 met annotatie van R. Stijnen
NTFR 2015/171
NTFR 2014/2105 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 08‑08‑2014
MIDDEL EN CONCLUSIE
Inzake:
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van de Meervoudige Belastingkamer in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan en uitgesproken op 2 januari 2013 met nummer AWB 11/6206.
van:
[X] (hierna ook ‘belanghebbende’)
[…]
[…]
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 25 februari 2013 is namens [X] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 2 januari 2013 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Het cassatieberoep is met toestemming van de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën ingesteld op de voet van art. 28, lid 3 AWR, op diens voorwaarde dat in cassatie uitsluitend het nemo teneturbeginsel aan de orde wordt gesteld (productie 1 : brief van 26 februari 2013 Staatssecretaris).
Bij brief van 4 maart 2013 is de ontvangst van het beroepschrift in cassatie namens de griffier van de Hoge Raad bevestigd en is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld het cassatieberoep binnen 6 weken bij de Hoge Raad in te dienen.
Daartoe wordt bij dezen een middel en conclusie van het cassatieberoep ingediend.
Daaraan voorafgaand wordt opgemerkt dat het onderhavige cassatieberoep nauw samenhangt met het cassatieberoep dat namens belanghebbende is ingesteld bij de Eerste Kamer van uw Raad (aldaar bekend onder 12/01880). In die procedure heeft de Procureur-Generaal op 1 maart 2013 een conclusie genomen. Deze conclusie is ook voor de beoordeling van het onderhavige cassatieberoep van belang. Voorts zal daarnaar in het onderhavige cassatieberoep worden verwezen. Volledigheidshalve wordt de conclusie van Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel als productie overgelegd (productie 2).
In onderdeel 12 van de conclusie heeft de AG de Eerste Kamer uw Raad in overweging gegeven een zetel samen te stellen waaruit blijkt dat het in die zaak te wijzen arrest breed gedragen wordt. Die suggestie wordt — ook voor het in de onderhavige zaak te wijzen arrest — door mij ondersteund.
Middel
Schending van het recht, meer in het bijzonder van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of de beginselen die ten grondslag liggen aan het beginsel van ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 EVRM, althans verzuim van vormen, doordat de Rechtbank in rechtsoverweging 4.3. heeft overwogen en geoordeeld dat:
(…)
‘4.3.
De stelling van belanghebbende dat het overleggen van de verzochte informatie in strijd is met het nemo tenetur beginsel in de zin van artikel 6 EVRM, aangezien uit het recente arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz), aldus belanghebbende, volgt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie ook ziet op bewijsmateriaal waarvan het bestaan onafhankelijk is van de wil van betrokkene, wordt door de Rechtbank verworpen. De Rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Hoge Raad in onderdeel 4.8.3. van haar gewezen arrest van 16 november 2012, nr. 12/00967 (LIN: BY3272) ook na het arrest Chambaz heeft geoordeeld dat het verbod van gedwongen zelfincriminatie in de zin van artikel 6 EVRM alleen ziet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. Nu de door de inspecteur gevraagde informatie niet ziet op dergelijk bewijsmateriaal is in casu het opvragen van de informatie niet in strijd met artikel 6 EVRM (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB /159, onderdeel 3.3.2.). Beoordeling van mogelijke schending van de criteria van het arrest Chambaz kan bovendien eerst aan de orde komen bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, de inspecteur mede op basis van door belanghebbende ten behoeve van een (navorderings)aanslag aangeleverd (bewijs)materiaal, dit (bewijs)materiaal al dan niet (deels) terecht gebruikt als grondslag voor het opleggen van een boete.’
(…)
Zulks ten onrecht, aangezien belanghebbende in strijd met artikel 6 EVRM verplicht (geacht) wordt materiaal te verstrekken aan de fiscale autoriteiten (zo belanghebbende daarover al zou kunnen beschikken, hetgeen in cassatie niet meer aan de orde kan komen). De uitspraak van de Rechtbank is ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
De Rechtbank is — hoewel dat niet expliciet wordt overwogen — terecht uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op de informatiebeschikking en de naar aanleiding daarvan gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure.
Daarvan kan in cassatie worden uitgegaan.
De Rechtbank heeft in r.o. 4.3. enerzijds geoordeeld dat de beoordeling van een mogelijke schending van de criteria die door het EHRM zijn gegeven in het Chambaz-arrest, eerst aan de orde kan komen bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het door belanghebbende aangeleverde bewijsmateriaal al dan niet terecht gebruikt als grondslag voor het opleggen van een boete.
Anderzijds heeft de Rechtbank in dezelfde overweging 4.3. geoordeeld dat het door de inspecteur opgevraagde bewijsmateriaal niet kan worden aangemerkt als materiaal dat niet onafhankelijk van de wil van de betrokkene is en daarmee een oordeel gegeven over het toepassingsbereik van art. 6 EVRM.
Dat maakt het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk althans ondeugdelijk gemotiveerd.
Bovendien is het oordeel dat het beroep op art. 6 EVRM niet door de Rechtbank, maar door de rechter die oordeelt over de boete, rechtens onjuist.
Centraal staat de vraag of belanghebbende zich al dan niet terecht beroept op art. 6 EVRM. Beantwoording van die vraag heeft direct consequenties voor de (reikwijdte van de) informatieplicht van belanghebbende en daarmee voor de rechtsgeldigheid van de informatiebeschikking.
De Rechtbank had het beroep op art. 6 EVRM ten volle dienen te toetsen en had dienen uit te gaan van de autonome betekenis die aan deze verdragsbepaling wordt toegekend, zoals kenbaar uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Dat de Rechtbank zelf had dienen te beslissen op het beroep op art. 6 EVRM, kan ook worden afgeleid uit de conclusie van AG Wattel (onderdeel 10.3).
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat — zo heeft de Rechtbank de stelling opgevat — ‘het verbod op gedwongen zelfincriminatie ook ziet op bewijsmateriaal waarvan het bestaan onafhankelijk is van de wil van betrokkene’ dient te worden verworpen, daarbij in aanmerking nemend dat uw Raad in het arrest van 16 november 2012 (ook na Chambaz) heeft geoordeeld dat genoemd verbod ‘alleen ziet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde’, om vervolgens te oordelen dat de door de inspecteur opgevraagde informatie niet ziet op dergelijk bewijsmateriaal en het opvragen daarvan niet in strijd is met art. 6 EVRM.
Aldus heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende op art. 6 EVRM onjuist verstaan. Dienaangaande zij (onder meer) verwezen naar onderdeel 4.31 van de ter zitting van 21 november 2012 overgelegde pleitaantekeningen, waarin is gesteld dat het er niet om gaat of materiaal onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat, maar of het materiaal ter beschikking dient te komen als gevolg van ‘wilshandelingen’ van de betrokkene.
Ook in zoverre ontbeert het oordeel van de Rechtbank een deugdelijke motivering.
Voorts is de Rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie alleen ziet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde.
Ook in dit verband kan worden gewezen op de conclusie van de AG. Onder meer in onderdeel 1.6 van de conclusie (nader uitgewerkt in onder 6.7) leidt de AG uit de arresten J.B. en Chambaz af dat het EHRM niet bedoeld heeft dat een belastingplichtige mag worden gestraft of een substantiële dwangsom verbeurd indien documenten (zo belanghebbende daarover al zou kunnen beschikken, hetgeen in cassatie niet meer aan de orde kan komen) niet worden overgelegd, waarvan de autoriteiten zonder zijn medewerking geen kennis kunnen nemen.
Tot slot verwijst belanghebbende ook overigens naar de conclusie van AG Wattel. Belanghebbende leidt uit diens analyse af dat in het geval van belanghebbende strijd is ontstaan met art. 6 EVRM. Daarom wordt deze analyse onderschreven en maakt belanghebbende deze tot de zijn, met dien verstande dat belanghebbende daaraan de conclusie verbindt dat het cassatieberoep gegrond wordt verklaard.
Daarbij zij nog in aanmerking te nemen dat door de (fiscale) rechter geen afdoende procedurele waarborgen (zoals bedoeld door de AG) kùnnen worden gegeven. Zo is — bijvoorbeeld — de rechter die over de boete zal komen te oordelen, geenszins gehouden aan het oordeel van de rechter over de rechtmatigheid van de informatiebeschikking, voor zover daarin zou worden geoordeeld over het gebruik van onder dwang verkregen bewijsmateriaal. Zelfs de inspecteur is daaraan mogelijk niet gehouden. De door de AG bedoelde procedurele waarborgen dienen in wetgeving te zijn verankerd, zoals dat (inmiddels) ook het geval is in Zwitserland (zulks mede naar aanleiding van de jurisprudentie van het EHRM).
Op [X] wordt (inmiddels) langdurig en systematisch door de fiscale autoriteiten grote druk uitgeoefend bewijs te vergaren en aan die autoriteiten uit te leveren dat — indien het bestaan van dat materiaal zou blijken — door die autoriteiten gebruikt kan worden als bewijs voor een — deels al opgelegde — boeten. Dat is fundamenteel in strijd met de essentie van een eerlijk proces.
Op voormelde gronden wordt geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en wordt uw Raad verzocht te bepalen dat het griffierecht wordt gerestitueerd en de inspecteur alsnog te veroordelen in de proceskosten.
Belanghebbende wenst dit beroep te gelegener tijd graag nader te bepleiten.
Uitspraak 08‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 52a, lid 1, AWR. Informatiebeschikking. HR BNB 2014/101. Beroep op nemo tenetur-beginsel in verband met mogelijkheid dat belastingplichtige zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boete-oplegging of strafvervolging. Art. 6 EVRM. Onderscheid tussen wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk materiaal.
Partij(en)
8 augustus 2014
nr. 13/00933
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 januari 2013, nr. AWB 11/6206, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot zijn vermoedelijke betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 juni 2009 geantwoord dat hij slechts een beperkte herinnering heeft aan het als gerechtigde betrokken zijn bij een Liechtensteinse Stiftung. Hij heeft in het verleden wel te maken gehad met een stichting in Liechtenstein, maar hij weet niet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden. Daarnaast beschikt hij niet over enig van door de Inspecteur opgevraagde documenten, aldus belanghebbende.
2.1.3.
Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 7 juli 2009 een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende met het verzoek om binnen vier weken op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op straffe van omkering van de bewijslast informatie te verstrekken over betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung en stukken toe te sturen, waaronder de akte, statuten, jaarlijkse overzichten van bezittingen en schulden, stortingen en onttrekkingen. Voorts heeft de Inspecteur gevraagd of belanghebbende ooit aangifte heeft gedaan van enig inkomen ten aanzien van enig ander (buitenlands) doelvermogen.
2.1.4.
Bij brief van 14 juli 2009 heeft belanghebbende aangevoerd dat hij niet over de verzochte stukken beschikt.
2.1.5.
Na verdere briefwisseling waarbij belanghebbende niet de verzochte informatie heeft verstrekt, heeft de Inspecteur bij brieven van 22 september en 26 oktober 2009 aan belanghebbende aangekondigd dat hij voornemens is om over de jaren vanaf 1997 navorderingaanslagen op te leggen waarbij een vermogen ter zake van de Liechtensteinse Stiftung in aanmerking zal worden genomen van € 5.000.000 en een jaarlijks bedrag van € 200.000 aan daaruit genoten rente‑inkomsten. Hij heeft belanghebbende verzocht om binnen vier weken alsnog de verzochte informatie te verstrekken.
2.1.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 1 juni 2010 aan belanghebbende stukken toegestuurd, waaronder “By-laws”, waaruit blijkt dat belanghebbende betrokken is geweest bij de [A] Stiftung te [Q] in Liechtenstein. Uit deze By-laws blijkt onder meer dat belanghebbende als eerste gerechtigde wordt aangemerkt tot alle bezittingen en opbrengsten alsmede tot een eventueel liquidatiesaldo van deze Stiftung gedurende zijn leven. Deze gerechtigheid kent geen enkele beperking en belanghebbende kan ieder moment de By-laws wijzigen. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de Inspecteur belanghebbende in de brief van 1 juni 2010 verzocht alsnog alle informatie met betrekking tot de Stiftung over te leggen, welke informatie belanghebbende kan opvragen bij [E] AG (hierna: [E]) te [Q] (Liechtenstein), de representant van de Stiftung.
2.1.7.
Bij brief van 11 juni 2010, gericht aan [E], heeft belanghebbende gevraagd of [E] informatie heeft met betrekking tot de “[A] Stiftung”, welke op 2 juli 1986 is opgericht en op 3 november 2000 is opgeheven (…). (…) Bij brief van 1 september 2010 heeft [F] laten weten dat zij de verzochte gegevens niet aan belanghebbende kan verstrekken vanwege “confidentiality matters”.
2.1.8.
Met dagtekening 10 december 2010 heeft de Inspecteur over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, alsmede boeten van 100 percent.
2.1.9.
Bij vonnis in kort geding van 5 april 2011 heeft de voorzieningenrechter te ’s-Hertogenbosch belanghebbende bevolen om alle gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van de [A] Stiftung, alsmede betreffende de aanwending van het desbetreffende vermogen na opheffing van die Stiftung. Verder is belanghebbende bij dat vonnis veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 2500 per dag dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000. In het arrest in hoger beroep van 31 januari 2012 is het vonnis van de voorzieningenrechter onder verbetering van gronden door het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch bekrachtigd. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, (hierna: het arrest van 12 juli 2013) gedeeltelijk gegrond verklaard.
2.1.10.
Bij brieven van 10 mei 2011 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1999 tot en met 2005 en in de VB over het jaar 2000 alsmede boeten van 100 percent aangekondigd.
2.1.11.
Omdat belanghebbende niet de verzochte informatie heeft overgelegd, heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting in de zin van artikel 47 AWR heeft voldaan en heeft hij op 23 augustus 2011 de onderhavige informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR gegeven ten aanzien van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2005 en in de VB over de jaren 1999 en 2000 (hierna: de informatiebeschikking).
2.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de IB/PVV over het jaar 1998 en de VB over het jaar 1999 omdat de ter zake opgelegde navorderingsaanslagen reeds zijn vastgesteld met dagtekening 10 december 2010, welke datum is gelegen vóór de inwerkingtreding van artikel 52a AWR. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.2.2.
Met betrekking tot de overige jaren heeft de Rechtbank geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is vastgesteld en heeft zij aan belanghebbende een termijn van zes weken gesteld om alsnog aan de Inspecteur de in die beschikking bedoelde informatie te verstrekken. De Rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat het overleggen van de verzochte informatie in strijd is met het nemo-teneturbeginsel in de zin van artikel 6 EVRM omdat het verbod op gedwongen zelfincriminatie ook ziet op bewijsmateriaal waarvan het bestaan onafhankelijk is van de wil van de betrokkene, moet worden verworpen. Naar het oordeel van de Rechtbank ziet de gevraagde informatie niet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende. Beoordeling van mogelijke schending van het verbod op gedwongen zelfincriminatie kan bovendien eerst aan de orde komen bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de Inspecteur, mede op basis van door belanghebbende ten behoeve van een (navorderings)aanslag aangeleverd (bewijs)materiaal, dit (bewijs)materiaal al dan niet terecht gebruikt als grondslag voor het opleggen van een boete, aldus de Rechtbank. Hiertegen keert zich het middel met het betoog dat belanghebbende in strijd met artikel 6 EVRM verplicht wordt materiaal te verstrekken aan de fiscale autoriteiten.
2.3.
Bij de beoordeling van het middel wordt in overeenstemming met het arrest van 12 juli 2013 vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Aangezien de onderhavige informatiebeschikking op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, FED 2003/589, en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, Marttinen tegen Finland, FED 2009/69 paragraaf 68). Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat belanghebbende op een met artikel 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boete-oplegging.
2.4.
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, BNB 1997/254, heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting en het vaststellen van een informatiebeschikking ter zake daarvan geen schending van artikel 6 EVRM opleveren, ook niet indien het onherroepelijk worden van die beschikking gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast.
2.5.
Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt (vgl. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, J.B. tegen Zwitserland, BNB 2002/26), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien.
2.6.
De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.
2.7.
Het vorenstaande brengt mee dat het middel faalt. Met overeenkomstige toepassing van artikel 27e, lid 2, AWR dient de door de Rechtbank gestelde termijn voor het voldoen aan in de beschikking bedoelde verplichtingen te worden gesteld op zes weken, gerekend vanaf de dag waarop dit arrest is verzonden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
bepaalt dat de in de uitspraak van de Rechtbank genoemde termijn van “zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden” wordt vervangen door “zes weken, gerekend vanaf de dag waarop dit arrest is verzonden”.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.