A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 179 e.v., onder verwijzing naar HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434, NJ 2001/296 en HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, NJ 2001/605.
HR, 08-03-2022, nr. 21/00571
ECLI:NL:HR:2022:128
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
21/00571
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:128, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:38
ECLI:NL:PHR:2022:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:128
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit handel in vuurwerk. Methode van eenvoudige kasopstelling, art. 36e.3 (oud) Sr. 1. Nog niet onherroepelijk beslist in hoofdzaak. 2. Geen voordeel genoten. 3. Toegepaste matiging betalingsverplichting i.v.m. overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg onbegrijpelijk. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op 20/01806 E (niet gepubliceerd; strafzaak, art. 81.1 RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00571 P
Datum 8 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 februari 2021, nummer 20-001953-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft C. Mohr, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2022.
Conclusie 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Falende klachten over onder meer de toegepaste matiging van de betalingsverplichting i.v.m. overschrijding redelijke termijn. Samenhang met 20/01806.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00571 P
Zitting 18 januari 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de betrokkene.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 februari 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 106.770,43 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 99.270,43 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de maximale duur van de gijzeling daarbij bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de betrokkene met nr. 20/01806, waarin ik op 31 augustus 2021 heb geconcludeerd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. C. Mohr, advocaat te Maastricht, heeft een cassatieschriftuur ingediend.
De vraag rijst of hetgeen als eerste middel naar voren wordt gebracht, een cassatiemiddel in de zin van de wet oplevert. Daarvan is pas sprake als het aangevoerde een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen bevat.1.Het middel zelf vermeldt slechts verschillende standpunten die het openbaar ministerie in hoger beroep inzake de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrokken, en wijst erop dat door de betrokkene beroep in cassatie is ingesteld tegen zijn veroordeling in de samenhangende strafzaak.
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de beslissing van het hof in de onderhavige (ontnemings)zaak prematuur is, omdat in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is beslist. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat de omstandigheid dat de veroordeling in de strafzaak nog niet onherroepelijk is, in de weg staat aan een beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel die op deze veroordeling is gebaseerd, is deze opvatting onjuist. Uit art. 36e, eerste lid, Sr volgt dat een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd ‘aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit’. De wet eist niet een onherroepelijke veroordeling. Dat volgt ook uit art. 6:1:16, tweede lid, Sv: een uitspraak op een ontnemingsvordering kan eerst ten uitvoer worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling in de strafzaak onherroepelijk is geworden. En het volgt eveneens uit art. 511i Sv: een uitspraak op een ontnemingsvordering vervalt van rechtswege ‘doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte (…) achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat’.2.
6. Ten overvloede wijs ik er nog op dat het in de strafzaak ingestelde cassatieberoep op 12 oktober 2021 door Uw Raad is verworpen.
7. Voor zover het in de toelichting gestelde een middel in de zin van de wet oplevert, faalt het.
8. Het tweede middel bevat de klacht ‘dat het hof niet heeft kunnen komen tot een vaststelling betreffende ontneming en de daaraan gekoppelde betalingsverplichting nu niet aannemelijk is dat betrokkene van een vermeend wederrechtelijk voordeel heeft genoten’. In de toelichting wordt gesteld dat het hof zich uitsluitend over de vaststaande feiten zou hebben uitgelaten en daarbij in het midden heeft gelaten in hoeverre betrokkene het voordeel heeft verkregen ‘door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan’. Het oordeel van het hof zou daarom niet toereikend gemotiveerd zijn.
9. Middel en toelichting sluiten wederom niet helder op elkaar aan. Dat brengt mee dat ook in dit verband de vraag rijst of het aangevoerde een cassatiemiddel in de zin van de wet oplevert. Ik interpreteer het middel in het licht van de toelichting als een motiveringsklacht inzake ‘s hofs oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de bewezenverklaarde of andere strafbare feiten.
10. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen met betrekking tot de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
‘I. De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van de economische kamer van dit hof van 19 november 2018 (…) ter zake van - kort weergegeven - het volgende veroordeeld tot straf:
> Feit 1: het in de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2010 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk importeren, opslaan, voorhanden hebben en aan een ander ter beschikking stellen van illegaal consumentenvuurwerk, meermalen gepleegd;
> Feit 2: het in de periode van 4 juli 2010 tot en met 30 november 2010 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk importeren, opslaan, voorhanden hebben en aan een ander ter beschikking stellen van professioneel vuurwerk, meermalen gepleegd;
> Feit 3: deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010;
> Feit 4: het tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte maken van witwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010.
II. Wettelijke grondslag
Voor zover van belang luidde artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat
de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden van voormeld artikellid is voldaan nu betrokkene voor een viertal strafbare feiten, zoals hiervoor genoemd, is veroordeeld dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld waaruit aannemelijk is geworden dat ook deze feiten of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
(…)
X. Vaststelling geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het vorenstaande berekent het hof de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
Beginsaldo contant geld € 0,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 410,00 +
Eindsaldo contant geld__________________________ € 58.000.00 -
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € -57.590,00
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen € 49.180.43 -
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € -106.770,43
Het hof stelt het bedrag aan geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op €106.770,43.’
‘1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.’
‘2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)’
13. Het hof heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld aan de hand van een ‘eenvoudige kasopstelling’. Deze berekeningswijze komt volgens Uw Raad in ieder geval in aanmerking bij toepassing van het derde lid van art. 36e Sr. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarnaast kan deze berekeningswijze worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr.4.
14. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het hof in het midden heeft gelaten ‘in hoeverre betrokkene naar haar overwegingen het voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan’. De steller van het middel lijkt er gelet op deze formulering vanuit te gaan dat het hof toepassing heeft gegeven aan het thans geldende art. 36e, tweede lid, Sr.5.Uit de overwegingen van het hof volgt echter dat het hof de ontneming heeft gegrond op art. 36e, derde lid, (oud) Sr. In dat geval kan, zo bleek, in het midden blijven uit welk concreet feit het voordeel is voortgevloeid. De klacht dat het oordeel van het hof in dit opzicht ontoereikend zou zijn gemotiveerd, faalt.
15. Het derde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn. Blijkens de toelichting ziet het middel op de door het hof toegepaste matiging van de betalingsverplichting met € 7.500 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Het zou ‘onbegrijpelijk’ zijn ‘dat het hof de betalingsverplichting matigt met voornoemd bedrag’ en ’s hofs oordeel zou ‘dan ook niet toereikend gemotiveerd’ zijn.
16. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 januari 2021 blijkt dat de raadsvrouw aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer in: ‘15. Tot slot wil ik u verzoeken in aanmerking te nemen dat de redelijke termijn is overschreden en daaraan de nodige consequenties te verbinden’. In aanvulling daarop heeft de raadsvrouw naar voren gebracht: ‘Bij de betalingsverplichting moet voorts worden aangesloten bij de advocaat-generaal voor zover hij te kennen heeft gegeven dat deze betalingsverplichting moet worden verminderd met € 5.000,00 per rechtsinstantie dus € 10.000,00 in totaal’.
17. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
‘Op te leggen betalingsverplichting
(…)Met de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure is overschreden.
In dat kader stelt het hof het volgende vast.
Het hof merkt als aanvangsdatum aan 27 mei 2011, zijnde het moment waarop een specifiek op voordeelsontneming gerichte machtiging conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv (tot een maximum van 125.000 Euro) is afgegeven. De procedure in eerste aanleg eindigde met een vonnis van de rechtbank op 31 mei 2018. Daarmee is in deze fase de redelijke termijn - welke doorgaans op twee jaren wordt gesteld - met ongeveer vijf jaren overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding (in zijn geheel) rechtvaardigen.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 13 juni 2018 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst arrest op 10 februari 2021 dus de behandeling in hoger beroep is niet afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof stelt vast dat de schending van de redelijke termijn in hoger beroep ongeveer acht maanden bedraagt. In totaal bedraagt de schending van de redelijke termijn ongeveer vijf jaren en acht maanden.
Het hof heeft geconstateerd dat vanwege de schending van de redelijke termijn strafvermindering is toegepast in de hoofdzaak. Desalniettemin zal het hof in de onderhavige ontnemingszaak de betalingsverplichting matigen omdat er geen sprake is van een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling met de hoofdzaak. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bedraagt de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,00. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze grens betrekking heeft op de gehele ontnemingsprocedure en niet per rechtsinstantie. Het hof ziet echter in de lange duur van de overschrijding aanleiding om af te wijken van voormeld uitgangspunt en zal de betalingsverplichting van de betrokkene met een bedrag van € 7.500,00 matigen.
Het hof zal een de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van (€ 106.770,43 - € 7.500,00 =) € 99.270,43.’
18. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de steller van het middel naar HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3032. In dat arrest oordeelde Uw Raad dat ‘(d)e opvatting van het Hof, dat als “maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade” ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van “€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel”’, niet als juist kan worden aanvaard.6.Deze verwijzing wordt niet nader toegelicht.
19. Het hof heeft de tijd die met de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep gemoeid is geweest afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer vijf jaren is overschreden en in hoger beroep met ongeveer acht maanden. Het hof heeft in de lange duur van de overschrijding aanleiding gezien de betalingsverplichting met een bedrag van € 7.500 te matigen. Uit de overwegingen van het hof volgt niet dat het van de onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan die in voornoemd arrest aan de orde was. Het bedrag dat in mindering is gebracht komt bij een overschrijding met in totaal vijf jaar en acht maanden ook niet overeen met een matiging van € 500 per halfjaar.
20. In het overzichtsarrest van Uw Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft Uw Raad met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, onder meer het volgende overwogen:
19. ‘Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.2. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop nà de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. (…)
3.4. Daarnaast worden bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de hierna vermelde uitgangspunten en factoren gehanteerd, voor zover zij in deze fase van het geding toepasselijk zijn.
(…)
3.6.3. In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000,-.(…)
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
(…)
Duur van de redelijke termijn
3.13.1. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.13.2 In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.’
21. Uit deze overwegingen volgt dat de uitgangspunten en factoren die Uw Raad zelf als feitenrechter in de cassatiefase toepast, niet van toepassing zijn in de situatie waarin rechtbank of gerechtshof een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg constateert. De enkele omstandigheid dat Uw Raad het ontnemingsbedrag met een ander bedrag zou hebben verminderd indien bedoelde overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, maakt het oordeel van de feitenrechter dan ook niet onbegrijpelijk.7.
22. Het hof heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer dan € 5.000 bedraagt. En dat deze grens ‘betrekking heeft op de gehele ontnemingsprocedure en niet per rechtsinstantie’. Deze overweging getuigt in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. Het bedrag van € 5.000 is een maximum dat door Uw Raad (in beginsel) wordt gehanteerd bij het beoordelen van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.8.Het middel klaagt naar het mij voorkomt evenwel niet (met voldoende precisie) over het hanteren van deze onjuiste rechtsopvatting.
23. Ook in het geval Uw Raad daar anders over denkt, meen ik dat het middel in zoverre faalt. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof er weliswaar vanuit is gegaan dat de vermindering in beginsel niet meer kan bedragen dan € 5.000, maar dat het hof in de lange duur van de overschrijding aanleiding heeft gezien van dat uitgangspunt af te wijken. Daaruit volgt dat het hof het maximum waaraan het in beginsel denkt gebonden te zijn niet heeft gehanteerd. De betreffende overweging is zo bezien niet dragend voor de bestreden beslissing.
24. In verband met de klacht dat de door het hof toegepaste matiging onbegrijpelijk is, merk ik op dat Uw Raad heeft overwogen dat de afdoening van de ontnemingszaak ‘als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid’. De veroordeling in de strafzaak is pas op 12 oktober 2021 onherroepelijk geworden. Mede in dat licht meen ik dat deze klacht faalt. Daaraan doet niet af dat Uw Raad in het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 21 november 2017 in verband met de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding, die in die zaak naar de vaststelling van het hof vier jaren bedroeg, de betalingsverplichting heeft verminderd met € 10.000.9.Ik neem daarbij in aanmerking dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zaak € 625.184,32 bedroeg, en in de onderhavige € 106.770,43.
25. Ook de – niet nader toegelichte – motiveringsklacht leidt naar het mij voorkomt niet tot cassatie. Het hof heeft vastgesteld in welke mate het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in eerste en tweede aanleg is geschonden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat vanwege schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn strafvermindering is toegepast in de hoofdzaak maar dat het hof desalniettemin de betalingsverplichting zal matigen nu geen sprake is van een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling met de hoofdzaak. En het hof heeft overwogen dat het in de lange duur van de overschrijding aanleiding ziet om de betalingsverplichting met een bedrag van € 7.500 te verminderen. Daarmee heeft het hof in toereikende mate de redenen opgegeven voor de toegepaste vermindering. Aan de toereikendheid van de motivering doet naar het mij voorkomt niet af hetgeen het hof heeft opgemerkt over het maximum van € 5.000; in ieder geval ontbreekt in zoverre belang bij cassatie nu de betreffende overweging de bestreden beslissing niet draagt. Ik merk daarbij nog op dat ook de raadsvrouw (in navolging van de advocaat-generaal) ter terechtzitting in hoger beroep van deze onjuiste opvatting is uitgegaan, met dien verstande dat deze grens volgens haar per rechtsinstantie zou gelden.
26. Het derde middel faalt.
27. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2022
Art. 6:1:16 Sv is ingevoerd bij de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82 per 1 januari 2020 (Stb. 2019, 507). Zie voordien art. 557 (oud) Sv en daarover HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016, NJ 1999/75 m.nt. Knigge en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM8030, NJ 2011/315 m.nt. Mevis.
Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming), Stb. 2011, 171, op 1 juli 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 237).
HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222 en HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258.
Ik merk nog op dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor 1 juli 2011, zodat art. 36e, tweede lid (oud), Sr van toepassing is.
Zie in die zin ook HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577, waarnaar de steller van het middel in een voetnoot verwijst, en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:739.
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254 en HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33.
Al zijn in enkele arresten formuleringen gekozen die in andere richting wijzen. In HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2848, 2849, 2851 en 2852 alsmede in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577 spreekt Uw Raad over ‘het in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 weergegeven uitgangspunt dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000’. Nu het arrest van 17 juni 2008 zelf deze regel slechts voor de cassatiefase formuleert en Uw Raad dit uitgangspunt in bovengenoemde arresten hanteert bij het zelf bepalen van de vermindering van de betalingsverplichting, ga ik ervan uit dat deze arresten daarin geen wijziging hebben gebracht. In die zin begrijp ik ook A-G Hofstee, in twee conclusies van 30 november 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:1124 en 1126) en de conclusie voor HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025, NJ 2015/445. Uw Raad oordeelde de matiging met € 10.000 in dat arrest niet onbegrijpelijk. Zie ook de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:119, die onder verwijzing naar de laatstgenoemde conclusie van Hofstee stelt dat ‘de vuistregel dat de vermindering van de betalingsverplichting in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000’ door de feitenrechter niet behoeft te worden gehanteerd, maar wel als richtsnoer kan fungeren.
Uw Raad paste zelf ook een matiging van meer dan € 5.000 toe in HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU4206, NJ 2013/295, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:739.