Kennelijk trekt de Hoge Raad daarmee gelijk het geval dat zich voordeed in HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2849. Het Hof had als (naar zijn oordeel) passend rechtsgevolg op de gebleken overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg volstaan met slechts de enkele constatering daarvan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak op dit punt, overwegende: “De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 86.100,–. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting, overeenkomstig het in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 weergegeven uitgangspunt dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,–, verminderen met € 5.000,-“.
HR, 13-10-2015, nr. 14/00990
ECLI:NL:HR:2015:3025
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/00990
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3025, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:318, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2053, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2053, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3025, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/445 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0456
NJ 2015/445 met annotatie van Redactionele aantekening
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Begrijpelijkheid van het door het Hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg. HR stelt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7 m.b.t. de toetsingsruimte in cassatie voorop. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijz. omst. aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag van bijna 5 miljoen euro met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van genoemd arrest niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/00990 P
IV/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 februari 2014, nummer 20/002954-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de vastgestelde overschrijdingen van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2.
Het Hof heeft de betrokkene ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.884.630,52. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde oordeel inzake de redelijke termijn het volgende in:
"Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
De veroordeelde heeft op 20 januari 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens op 18 januari 2008 uitspraak gedaan, zijnde bijna 4 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
De veroordeelde heeft op 18 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de advocaat-generaal op 29 januari 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2010, zijnde bijna 2 jaar en 6 maanden na het instellen van het cassatieberoep, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof doet uitspraak meer dan 3 jaar en 7 maanden na de datum waarop door de Hoge Raad uitspraak is gedaan, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Gelet evenwel op de mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken. Naar het oordeel van het hof biedt een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- in het onderhavige geval voldoende compensatie.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.894.630,52 met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Begrijpelijkheid van het door het Hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg. HR stelt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7 m.b.t. de toetsingsruimte in cassatie voorop. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijz. omst. aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag van bijna 5 miljoen euro met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van genoemd arrest niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Nr. 14/00990 P Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 februari 2014 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.894.630,52 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.884.630,52.
2. Namens de betrokkene heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. De onderhavige ontnemingszaak kent een procedurele voorgeschiedenis. Het Hof had al eerder, op 18 januari 2008, uitspraak gedaan, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2004. In zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1454, NJ 2011/101 m.nt. Borgers heeft de Hoge Raad deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het thans bestreden arrest is daarvan het resultaat.
4. Het middel keert zich enkel tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- voldoende compensatie biedt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 januari 2014 heeft de raadsman van de betrokkene overeenkomstig de inhoud van zijn pleitaantekeningen het volgende aangevoerd:
“35. Zoals ik in de introductie al heb opgemerkt, heeft uw gerechtshof in een eerder stadium van deze procedure op 18 januari 2008 uitspraak gedaan. Die uitspraak is door de Hoge Raad vernietigd op 13 juli 2010. In zijn conclusie voor dat arrest heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat uw gerechtshof bij de oplegging van een betalingsverplichting rekening zal moeten houden met de overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase. Dat is de eerste schending van deze termijn, die tot matiging van een op te leggen betalingsverplichting moet leiden.
36. De tweede schending van datzelfde verdragsrecht heeft betrekking op de tijd die is verstreken sinds de uitspraak in eerste aanleg, tot aan de uitspraak van 18 januari 2008. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 8 januari 2004. Pas vier jaren en 10 dagen later is voor de eerste maal in hoger beroep geoordeeld. Ook in die fase is het recht op berechting binnen een redelijke termijn dus geschonden – en niet zo’n beetje ook. Ook dat moet leiden tot een aanzienlijk reductie van een op te leggen betalingsverplichting.
Voor een nadere onderbouwing: pleitaantekeningen 28 augustus 2007, nr. 1-8.
37. De derde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft betrekking op de periode die is verstreken sinds de Hoge Raad zijn oordeel op 13 juli 2010 uitsprak. Als uw gerechtshof ditmaal zijn oordeel zal uitspreken, zijn we weer meer dan drie-en-een-half jaar verder. Ook die – herhaalde – schending behoort aanleiding te geen tot een forse vermindering van een op te leggen betalingsverplichting.
38. In het arrest van uw gerechtshof van 18 januari 2008 heeft de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn geleid tot een vermindering van € 150.000. Die compensatie had slechts betrekking op de tweede schending van dit verdragsrecht die ik zojuist heb benoemd: die schending heeft betrekking op de periode tussen 8 januari 2004 en 18 januari 2008. Veel beter is het dus sindsdien niet gegaan: hetzelfde recht is opnieuw geschonden in zowel de cassatiefase als de fase na terugwijzing.
39. Het vonnis in deze ontnemingszaak is bijna 10 jaar geleden uitgesproken. Dat is een buitengewoon trieste constatering, die laat zien dat het met het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de strafrechtspraak heel erg fout kan gaan. De wijze waarop deze ontnemingszaak is behandeld, is wat mij betreft daarvan een schoolvoorbeeld. Ik weet: uw gerechtshof heeft een grote mate van vrijheid bij de beoordeling van de vraag tot welke matiging die herhaalde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in deze zaak aanleiding geeft. Het zou uw gerechtshof sieren als daarbij nu eens niet de bekende kruideniersmentaliteit voorop wordt gesteld, maar ruiterlijk wordt toegegeven dat deze doorlooptijden echt niet kunnen. Uw gerechtshof kan dat expliciet duidelijk maken door de driedubbele schending van dit verdragsrecht ten grondslag te leggen aan een zeer aanzienlijke vermindering van de een betalingsverplichting. Dat bepleit ik dan ook.”
6. Het Hof zegt daarover in het bestreden arrest (p. 112):
“Op te leggen betalingsverplichting
J.l
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zoumoeten leven.
De veroordeelde heeft op 20 januari 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens op 18 januari 2008 uitspraak gedaan, zijnde bijna 4 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
De veroordeelde heeft op 18 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de advocaat-generaal op 29 januari 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2010, zijnde bijna 2 jaar en 6 maanden na het instellen van het cassatieberoep, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof doet uitspraak meer dan 3 jaar en 7 maanden na de datum waarop door de Hoge Raad uitspraak is gedaan, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Gelet evenwel op de mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken. Naar het oordeel van het hof biedt een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- in het onderhavige geval voldoende compensatie.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.”
7. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.2.
De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. […}
3.4.
Daarnaast worden bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de hierna vermelde uitgangspunten en factoren gehanteerd, voor zover zij in deze fase van het geding toepasselijk zijn.
[…]
3.5.3.
Een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn wordt onbesproken gelaten, indien de bestreden uitspraak geheel dan wel gedeeltelijk wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen of verwezen om in elk geval wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. In zo een geval onderzoekt de Hoge Raad ook niet ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
3.6.1.
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad de volgende uitgangspunten.
3.6.2.
In strafzaken:
A. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis, een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt - met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr - (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd:
1. met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;
2. met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.
[…]
3.6.3.
In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.1.
[…]
3.6.4.
In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.
[…]
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.2.Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
[…]
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
[…]
3.22.
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven.
[…].
Motiveringseisen
3.24.
Naast hetgeen onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf dan wel het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd of het ontnemingsbedrag is verminderd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd onderscheidenlijk welk ontnemingsbedrag zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
8. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254 (rov. 4.3). Het feitelijke oordeel van het Hof dat aan de overschrijding van de redelijke termijn een matiging met 5% als rechtsgevolg diende te worden verbonden, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De enkele omstandigheid dat de Hoge Raad het ontnemingsbedrag met een hoger percentage zou hebben verminderd indien deze overschrijding zich in de cassatiefase had voorgedaan, leidde niet tot een ander oordeel, zo voegde de Hoge Raad daaraan toe. En in zijn arrest van 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9808 had de Hoge Raad al overwogen dat de door het Hof toegepaste compensatie van 10% reductie niet onbegrijpelijk was en dat voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is.
9. Nu is het wel zo, dat de door de Hoge Raad geformuleerde kortingspercentages als bedoeld in de hierboven weergegeven overwegingen 3.6.2 en 3.6.3 blijkens de daaraan voorafgaande overwegingen 3.2 tot en met 3.4 uitdrukkelijk zijn geplaatst in de fase die intreedt nadat beroep in cassatie is ingesteld tegen de bestreden uitspraak. In deze fase toetst de Hoge Raad (zelf) als feitenrechter. In dat verband, dus met betrekking tot het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, noemt de Hoge Raad als enige factor de mate van overschrijding van de redelijke termijn, waartegen – onafhankelijk van de grootte van het ontnemingsbedrag – de compensatie in een bepaald kortingspercentage wordt afgezet3., met dien verstande dat in ontnemingszaken de vermindering in beginsel niet meer bedraagt dan € 5000,-4.en dat in gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden de Hoge Raad naar bevind van zaken handelt. De gedachte die daarachter ligt is kennelijk dat, mede gelet op de andere in acht te nemen belangen, de compensatie wel binnen de perken moet blijven.
10. Gaat het om het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt, dan toetst de Hoge Raad als cassatierechter. Blijkens het hierboven weergegeven arrest hebben op die situatie de door de Hoge Raad geïntroduceerde kortingspercentages goed beschouwd geen betrekking. Natuurlijk kunnen ze in de feitenrechtspraak heel goed tot richtsnoer dienen. Maar gebonden daaraan is de feitenrechter niet. Bezien we het voorgaande in samenhang met overweging 3.22 tweede volzin van de Hoge Raad - algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven -, dan kan daaruit worden afgeleid dat de Hoge Raad de rechter in dit binnen de feitenrechtspraak gelegen kader vrijheid wil geven om (ook) andere, zowel hogere als lagere, percentages toe te passen, nu een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard. Als dan de uitgangspunten en factoren die de Hoge Raad zelf als feitenrechter in de cassatiefase toepast, niet bindend zijn voor de rechter wanneer deze een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg constateert5., wordt het begrijpelijk dat de Hoge Raad bij zijn toetsing als cassatierechter terughoudend is en de feitenrechter de nodige ruimte laat, zelfs als de Hoge Raad zelf een hoger kortingspercentage zou hebben toegepast. Zolang maar het oordeel van de feitenrechter niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is. Het is binnen deze bandbreedte, waarin de toetsing van de Hoge Raad zich dan begeeft.
11. Hetzelfde zal hebben te gelden voor de uitspraak van de feitenrechter na eerdere terugwijzing door de Hoge Raad, welk geval in deze conclusie voorligt. Te dien aanzien maak ik uit overweging 3.5.3. van het onder punt 7 aangehaalde arrest op dat naar de bedoeling van de Hoge Raad de feitenrechter na terugwijzing de totale duur van de berechting of ontnemingsprocedure in ogenschouw neemt en aldus de termijnoverschrijding in haar geheel berekent, en dan vervolgens daarop het rechtsgevolg - de mate van compensatie – afstemt.
12. Voorts is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat in een geval als het onderhavige, waarbij de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en de zaak wordt teruggewezen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, het Hof na terugwijzing niet is gebonden aan de eerdere beslissingen van het Hof.6.
13. Na deze inleidende beschouwingen, keer ik terug naar het middel. Het Hof heeft vastgesteld dat in deze ontnemingsprocedure er driemaal sprake is geweest van een langdurig tijdsverloop, telkens zonder dat daarvoor rechtvaardigende omstandigheden zijn gebleken. Op grond daarvan is het Hof tot het oordeel gekomen dat alles tezamen genomen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
14. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt. Hoewel, als gezegd, de Hoge Raad dit (niet absolute) maximumbedrag in ontnemingszaken slechts van toepassing acht in de fase van cassatie waarin hij de overschrijding van de redelijke termijn zelf als feitenrechter beoordeelt, heeft het Hof ditzelfde bedrag als uitgangspunt genomen. Weliswaar zegt het Hof wat (al te) stellig : “De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-“, maar ik begrijp deze toelichting in die zin dat het Hof van oordeel is dat, rekening houdend met de door hem genoemde concrete omstandigheden van het geval, ook in de onderhavige zaak het bedrag van € 5.000,- als uitgangspunt kan worden genomen. Dat stond het Hof vrij, lijkt mij. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat in de mate van overschrijding (in haar geheel bezien) een grond is gelegen om ten voordele van de betrokkene van dat uitgangspunt af te wijken en ter compensatie de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 10.000,-.
15. In het licht van de voormelde rechtspraak, acht ik dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en evenmin onbegrijpelijk.7.Daarbij neem ik in aanmerking dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir doel dient en zij er niet toe strekt dat de betrokkene onevenredig veel profijt behoudt van het voordeel dat hij tenslotte wederrechtelijk heeft verkregen.8.Dat het Hof aanvankelijk (wel heel vrijgevig) een bedrag van maar liefst € 150.000,- in mindering bracht en dat de betrokkene nu van een koude kermis thuiskomt, maakt dat niet anders.9.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
Zie ook HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33: “Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst”.
Vgl. ook HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9808 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254.
In strafzaken hanteert de Hoge Raad een absoluut maximum: in elk geval nooit meer dan zes maanden bij een gevangenisstraf of hechtenis.
Zie ook M.D. Nuis en J.D.L. Nuis, Ontnemingsrecht–Toepassing van de ontnemingsmaatregel in de praktijk, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2015, p. 92.
HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9808. Vgl. ook onderdeel 22 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voorafgaand aan dit arrest.
Zie hierboven punt 12.
Ik schrijf “onevenredig”, gezien de uitspraak van HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135.
Ook doen daaraan niet af de arresten van HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU4206 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:891 (waarin zich een cumulatie van compensatie vanwege overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg respectievelijk in cassatie (inzendtermijn) voordeed). Gelet op de vrijheid die feitenrechters hebben bij het vaststellen van kortingen ingevolge schendingen van de redelijke termijn in ontnemingszaken, is dit een risico waarmee de betrokkene rekening had kunnen en moeten houden bij het instellen van het cassatieberoep.
Beroepschrift 18‑09‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 23 september 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirante in cassatie:
mevrouw [rekwirante],
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ([land]),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 20/002954-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 14 februari 2014 vastgesteld dat rekwirante € 4.894.630,52 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en aan haar ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.884.630,52.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 19 februari 2014 namens rekwirante ingesteld door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam.
Rekwirante voert het volgende middel van cassatie aan:
Meer in het bijzonder heeft het Hof weliswaar terecht vastgesteld dat zowel de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste appelprocedure, als de redelijke termijn voor de behandeling in de cassatieprocedure, als de redelijke termijn voor de behandeling in de tweede procedure bij het Hof is overschreden, maar heeft het Hof ten onrechte volstaan met een vermindering van de betalingsverplichting met slechts € 10.000,-, althans is het Hof in de aanloop naar en ter motivering van dat oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de compensatie waartoe het Hof heeft besloten — mede gelet op hetgeen namens rekwirante is aangevoerd — niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd, althans is de door het Hof opgelegde betalingsverplichting, welke door het Hof is bepaald op € 4.884.630,52 niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Ter terechtzitting d.d. 3 januari 2014 is door de raadsman van rekwirante (blijkens de door hem overgelegde pleitaantekeningen) onder meer betoogd dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake was van een (herhaalde) overschrijding van de redelijke termijn. De genoemde pleitaantekeningen behelzen dienaangaande:
- ‘35.
Zoals ik in de introductie al heb opgemerkt, heeft uw gerechtshof in een eerder stadium van deze procedure op 18 januari 2008 uitspraak gedaan. Die uitspraak is door de Hoge Raad vernietigd op 13 juli 2010. In zijn conclusie voor dat arrest heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat uw gerechtshof bij de oplegging van een betalingsverplichting rekening zal moeten houden met de overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase. Dat is de eerste schending van deze termijn, die tot matiging van een op te leggen betalingsverplichting moet leiden.
- 36.
De tweede schending van datzelfde verdragsrecht heeft betrekking op de tijd die is verstreken sinds de uitspraak in eerste aanleg, tot aan de uitspraak van 18 januari 2008. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 8 januari 2004. Pas vier jaren en 10 dagen later is voor de eerste maal in hoger beroep geoordeeld. Ook in die fase is het recht op berechting binnen een redelijke termijn dus geschonden — en niet zo'n beetje ook. Ook dat moet leiden tot een aanzienlijk reductie van een op te leggen betalingsverplichting.
Voor een nadere onderbouwing: pleitaantekeningen 28 augustus 2007, nr. 1–8.
- 37.
De derde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft betrekking op de periode die is verstreken sinds de Hoge Raad zijn oordeel op 13 juli 2010 uitsprak. Als uw gerechtshof ditmaal zijn oordeel zal uitspreken, zijn we weer meer dan drie-en-een-half jaar verder. Ook die — herhaalde — schending behoort aanleiding te geven tot een forse vermindering van een op te leggen betalingsverplichting.
- 38.
In het arrest van uw gerechtshof van 18 januari 2008 heeft de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn geleid tot een vermindering van € 150.000. Die compensatie had slechts betrekking op de tweede schending van dit verdragsrecht die ik zojuist heb benoemd: die schending heeft betrekking op de periode tussen 8 januari 2004 en 18 januari 2008. Veel beter is het dus sindsdien niet gegaan: hetzelfde recht is opnieuw geschonden in zowel de cassatiefase als de fase na terugwijzing.
- 39.
Het vonnis in deze ontnemingszaak is bijna 10 jaar geleden uitgesproken. Dat is een buitengewoon trieste constatering, die laat zien dat het met het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de strafrechtspraak heel erg fout kan gaan. De wijze waarop deze ontnemingszaak is behandeld, is wat mij betreft daarvan een schoolvoorbeeld. Ik weet: uw gerechtshof heeft een grote mate van vrijheid bij de beoordeling van de vraag tot welke matiging die herhaalde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in deze zaak aanleiding geeft. Het zou uw gerechtshof sieren als daarbij nu eens niet de bekende kruideniersmentaliteit voorop wordt gesteld, maar ruiterlijk wordt toegegeven dat deze doorlooptijden echt niet kunnen. Uw gerechtshof kan dat expliciet duidelijk maken door de driedubbele schending van dit verdragsrecht ten grondslag te leggen aan een zeer aanzienlijke vermindering van de een betalingsverplichting. Dat bepleit ik dan ook.’
Het Hof heeft hier blijkens het arrest van 14 februari 2014 als volgt op gereageerd:
‘J.1
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoeld recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
De veroordeelde heeft op 20 januari 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens op 18 januari 2008 uitspraak gedaan, zijnde bijna 4 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
De veroordeelde heeft op 18 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de advocaat-generaal op 29 januari 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2010, zijnde bijna 2 jaar en 6 maanden na het instellen van het cassatieberoep, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof doet uitspraak meer dan 3 jaar en 7 maanden na de datum waarop door de Hoge Raad uitspraak is gedaan, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Gelet evenwel op de mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken. Naar het oordeel van het hof biedt een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- in het onderhavige geval voldoende compensatie.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeeld en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.’
Voorop dient te worden gesteld dat het Hof in zijn arrest van 14 februari 2014 heeft vastgesteld dat tijdens de behandeling van de onderhavige ontnemingszaak in de door de raadsman genoemde drie fases van het geding inderdaad sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Kort samengevat komt het erop neer dat de eerste procedure in hoger beroep bijna vier jaar heeft geduurd, terwijl het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen, dat de procedure in cassatie bijna 2,5 jaar heeft geduurd (zonder bijzondere omstandigheden die een dergelijke tijdsverloop rechtvaardigen) en dat de laatste appelprocedure meer dan drie jaar en zeven maanden heeft geduurd, wederom zonder daarvoor bestaande rechtvaardiging. Een en ander leidt bij het Hof tot het oordeel dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.
In zoverre heeft het Hof op een begrijpelijke wijze uitdrukking gegeven aan de door uw College gegeven uitgangspunten met betrekking tot de duur van de redelijke termijn en de gevolgen van een overschrijding daarvan, welke blijken uit het arrest van uw College van 3 oktober 2000, LJN AA7309, welke uitgangspunten blijkens het arrest van uw College van 9 januari 2001, LJN AA9372 eveneens (al dan niet aangevuld) van toepassing zijn in ontnemingzaken en zoals deze uitgangspunten thans uit het arrest van uw College van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 zijn herhaald en verder zijn genuanceerd.
Bij de beantwoording van de vraag tot welke vermindering de door het Hof vastgestelde overschrijding(en) van de redelijke termijn aanleiding moet(en) geven gaat het Hof er echter (ten onrechte) van uit dat die vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt. Hoewel het Hof uiteindelijk, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding ziet om van dat uitgangspunt af te wijken en te komen tot een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,-, moet naar het oordeel van rekwirante worden vastgesteld dat het door het Hof gehanteerde uitgangspunt (te weten dat de vermindering van de betalingsverplichting in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof ervan is uitgegaan dat in feitelijke aanleg de betalingsverplichting in verband met een (herhaalde) overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan € 5.000,- kan bedragen. Het Hof heeft zich kennelijk (en ten onrechte) in meer of mindere mate gebonden geacht aan de door de Hoge Raad aan zichzelf opgelegde regels voor vermindering van het ontnemingsbedrag ten gevolge van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
De Hoge Raad heeft echter herhaaldelijk aangegeven dat de feitenrechter juist niet gebonden is aan die regels en dus niet gehouden is om naar aanleiding van een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn de hoogte van de opgelegde straf of de hoogte van de betalingsverplichting te verminderen aan de hand van die regels, waarvan de regel dat de betalingsverplichting in beginsel niet meer dan € 5000,-bedraagt onderdeel uitmaakt.1. In de onderhavige zaak heeft zich het door Mevis in zijn annotatie onder NJ 2008, 358 voorziene gevaar verwezenlijkt. Mevis stelt immers (aan het slot van punt 8 van zijn noot) de volgende vraag: ‘Is het gevaar niet te groot dat dergelijke normen, juist nu ze zo hard worden geformuleerd, ook zullen doorwerken in gebruik door de feitenrechter?’
Dat het Hof dat heeft miskend wekt enige verbazing gelet op het feit dat de raadsman van rekwirante, mr. A.A. Franken, het Hof in de pleitnotities d.d. 28 augustus 2007 (waarnaar wordt verwezen in de pleitaantekeningen van 3 januari 2014) erop heeft gewezen dat de Hoge Raad voor wat betreft de compensatie in ontnemingszaken na een overschrijding van de redelijke termijn — anders dan bij een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase — geen percentage aan die vermindering heeft gekoppeld en het Hof daarom in dit verband een grote mate van vrijheid heeft. Gelet daarop werd eind augustus 2007 bepleit dat er twintig procent in mindering zou worden gebracht op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden vastgesteld. Het Hof is bij arrest van 18 januari 2008 niet gekomen tot een vermindering met een dergelijk percentage, maar heeft wel gekozen tot een aanmerkelijk forsere vermindering dan waartoe het Hof bij arrest van 14 februari 2014 heeft besloten. Eerder nog had immers hetzelfde Hof (en nog voordat de redelijke termijn ook in cassatie en in de meest recente procedure in hoger beroep werd overschreden) besloten tot een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 150.000,-. Ook dat is opvallend, terwijl evenzeer opvallend is dat het Hof in reactie op hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd en/of ter motivering van de beslissing de betalingsverplichting met slechts € 10.000,- te verminderen in het geheel niet ingaat op die eerdere beslissing tot vermindering van het ontnemingsbedrag met een bedrag dat vijftien keer zo groot is.
Het stilzwijgen van het Hof op laatstgenoemd punt valt wellicht nog te verklaren door de grote vrijheid die de feitenrechter nu eenmaal heeft bij de beantwoording van de vraag welk gevolg een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn moet hebben. De overweging van het Hof inhoudende dat de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt (welk uitgangspunt er naar moet worden aangenomen mede toe heeft geleid dat het Hof uiteindelijk is gekomen tot een vermindering van de betalingsverplichting met niet meer dan € 10.000,-) kan daardoor echter niet worden verklaard. Integendeel: het Hof heeft zich kennelijk (in naar alle waarschijnlijkheid relatief hoge mate) gebonden geacht aan de regels voor vermindering zoals die gelden voor een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en voor zover de Hoge Raad de zaak vervolgens zelf afdoet door naar aanleiding van die overschrijding het ontnemingsbedrag te verlagen.
Aannemelijk is dat het feit dat de door het Hof geboden compensatie voor de herhaalde overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het Hof uiteindelijk pas meer dan 10 jaar na het vonnis van de rechtbank in deze ontnemingszaak (opnieuw) uitspraak heeft gedaan, beperkt is gebleven tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 10.000,- verband houdt met het door het Hof ten onrechte gehanteerde uitgangspunt dat de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- diende te bedragen.
Maar ook indien dat laatstgenoemde verband door uw College niet aannemelijk zou worden geacht is de (zeker gelet op de hoogte van het ontnemingsbedrag) zeer marginale vermindering van de betalingsverplichting zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. De vermindering van het ontnemingsbedrag is immers afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.2. Gelet op die mate van overschrijding van de redelijke termijn (te weten tot in drie instanties, waarbij de eerste procedure in hoger beroep meer dan vier jaar heeft geduurd en de tweede ongeveer 3,5 jaar) ligt een aanmerkelijk forsere vermindering van de betalingsverplichting voor de hand. Waarom het Hof heeft volstaan met een vermindering van (afgerond) 0,2 procent, is hoe dan ook (zonder nadere toelichting) niet begrijpelijk. Mede gelet op de herhaalde en aanmerkelijke overschrijding(en) van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak en mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging blijkens de pleitaantekeningen van 3 januari 2014 (onder verwijzing naar de pleitaantekeningen van 28 augustus 2007) is aangevoerd, is deze uiterst marginale compensatie niet zonder meer begrijpelijk. Dat het Hof ter nadere motivering daarvan niet meer dan in hele algemene bewoordingen heeft overwogen dat het Hof rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt, maakt de hier aan de orde zijnde beslissing van het Hof niet begrijpelijker. In die zeer algemeen geformuleerde overweging is immers geen specifiek op de onderhavige zaak toegesneden uitleg te vinden die motiveert en begrijpelijk maakt waarom het Hof van oordeel was dat, ondanks hetgeen het Hof vastgesteld met betrekking tot de mate waarin de redelijke termijn in casu is overschreden, kon worden volstaan met een vermindering van € 10.000,-, zijnde 0,2 procent van het ontnemingsbedrag.3.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat hetgeen het Hof ter motivering van het aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden gevolg heeft overwogen, meer in het bijzonder dat een vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de door het Hof gegeven (uiterst marginale) compensatie niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder de mate waarin de redelijke termijn is overschreden en de hoogte van het bedrag waarop het door rekwirante verkregen wederrechtelijke voordeel door het Hof is geschat. Het arrest van Hof kan dan ook niet in stand kan blijven.4.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens haar op 14 februari 2014 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 18 november 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2014
Zie onder meer HR 27 maart 2012, LJN BT6254, r.o. 4.4. en HR 11 december 2012, LJN BY4837. Zie ook Mevis in zijn noot onder 2008, 358: ‘Het tariefstelsel voor de berekening van de strafvermindering dat de Hoge Raad zichzelf oplegt, geldt niet voor de lagere gerechten. De Hoge Raad herhaalt dat uitdrukkelijk in rov. 3.2.2, tweede volzin (…) Dat betekent dus ook dat de maxima in de vermindering en de minimale straf die moet zijn opgelegd wil strafvermindering aan de orde zijn, voor de lagere gerechten niet gelden.’
Zie NJ 2008,358, r.o. 3.2.2.
Zie in dit kader onder meer HR 14 mei 2013, LJN BU4206, in welke zaak de Hoge Raad de betalingsverplichting verminderde met bijna tien procent omdat de Hoge Raad pas meer dan 36 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak deed.
Zie onder meer HR 13 januari 2009, LJN BG4944, in welke zaak het niet reageren op een draagkrachtverweer leidde tot een vernietiging van de bestreden uitspraak en een ‘volledige’ terugwijzing.