HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6894, NJ 2010/543. Zie ook HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 en HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1967.
HR, 05-04-2016, nr. 15/01925 P
ECLI:NL:HR:2016:577, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2016
- Zaaknummer
15/01925 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4566, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:187, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:187, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:577, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0191
Uitspraak 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Rechtsgevolg overschrijding redelijke termijn in e.a. en in h.b. Hof heeft volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Door bij de berekening van het te verminderen bedrag in aanmerking te nemen het voordeel aan rente dat betrokkene, doordat hij beschikking had over het geschatte w.v.v., heeft kunnen genereren dan wel besparen, geeft ‘s Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. HR doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde betalingsverplichting met het in beginsel bij ontnemingszaken geldende maximum van € 5.000. ’s Hofs opvatting dat als maatstaf "voor de vergoeding van immateriële schade" ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van € 500 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel, kan niet als juist worden aanvaard.
Partij(en)
5 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/01925 P
AGE/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 november 2014, nummer 23/002064-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op 14 oktober 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen klagen over het oordeel van het Hof dat geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan de vaststelling dat tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Redelijke termijn:
De raadsman heeft verzocht de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid, dat in deze zaak in eerste aanleg en in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met de betekening van de vordering het machtiging SFO op 9 februari 2010 - welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak - en afgerond met een eindbeslissing op 23 april 2012. De zaak is vervolgens in hoger beroep niet afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar na de instelling van het rechtsmiddel op 2 mei 2012, doch eerst op 4 november 2014. Het hof stelt vast, dat in eerste aanleg de redelijke termijn is overschreden met bijna 3 maanden en in hoger beroep met 6 maanden.
Het hof zal volstaan met louter de constatering van deze overschrijding en overweegt daartoe toe als volgt.
Het hof gaat ervan uit dat ten gevolge van de overschrijding immateriële schade is ontstaan. Het hof ziet in dat licht bezien aanleiding, gelet op het uniforme aspect van behandeling van soortgelijke kwesties op andere rechtsgebieden (bestuursrecht en civiel recht), ook in het ontnemingsrecht als maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade het (standaard) bedrag te hanteren van € 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel.
In totaal is een termijn verstreken van 4 jaren en 9 negen maanden, waarvan te doen gebruikelijk als redelijk is aan te merken een periode van 4 jaren. Een vergoeding van immateriële schade van € 750,00 komt het hof daarom als redelijk voor.
Op dit aldus vastgestelde bedrag dient - naar het oordeel van het hof - in mindering te worden gebracht het materiële voordeel dat door de veroordeelde is verkregen doordat hij de beschikking heeft gehad over het door het hof geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen van afgerond € 261.763,13. Vanaf minst genomen de oplegging van de betalingsverplichting in eerste aanleg op 23 april 2012 tot de dag van de feitelijke betaling, die gemakshalve in deze procedure wordt vastgesteld op de datum van arrestwijzing van 4 november 2014, heeft de veroordeelde aldus gedurende die periode van 2 jaren en ruim 6 maanden rente kunnen (doen) genereren, dan wel rente kunnen besparen (door geen geld te hoeven lenen).
Het hof hanteert schattenderwijs als redelijke maatstaf voor de vergoeding van rente een percentage van 2% per jaar, hetgeen bezien over de gehele periode (van 2 jaren en 6 maanden x 2% x € 261.763,13) neerkomt op een totaalbedrag - naar beneden afgerond en afgezien van rente over rente - van € 13.088,00, welk bedrag op zich niet voor ontneming in aanmerking kan komen vanwege het ontbreken van een (daartoe vereist) aanvullend financieel rapport. Dit neemt echter niet weg, dat minst genomen de rente over de gelden waarop beslag rust aan de veroordeelde ten goede zal komen en in mindering kan worden gebracht op de betalingsverplichting.
Het hof komt - alles overziend - tot een bedrag aan vergoeding van (immateriële) schade van € 750,00, minus het materiële voordeel, geschat op € 13.088,00.
Nu het laatstgenoemde bedrag het bedrag van de (immateriële) vergoeding aanzienlijk overtreft, zal het hof (mede) in het belang van de veroordeelde thans volstaan met louter de constatering dat de termijn is overschreden, welke uitkomst overigens ook strookt met het rechtskarakter van de ontnemingsmaatregel."
3.3.
Door bij de berekening van het te verminderen bedrag in aanmerking te nemen het voordeel aan rente dat de betrokkene, doordat hij de beschikking had over het geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen, heeft kunnen (doen) genereren, dan wel dat hij heeft kunnen besparen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen zijn terecht voorgesteld. (Vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135.)
3.4.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 261.763,13. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting, overeenkomstig het in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 weergegeven uitgangspunt dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,–, verminderen met € 5.000,–. Aantekening verdient dat de opvatting van het Hof, dat als maatstaf "voor de vergoeding van immateriële schade" ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van "€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel", niet als juist kan worden aanvaard.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 256.763,13 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2016.
Conclusie 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Rechtsgevolg overschrijding redelijke termijn in e.a. en in h.b. Hof heeft volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Door bij de berekening van het te verminderen bedrag in aanmerking te nemen het voordeel aan rente dat betrokkene, doordat hij beschikking had over het geschatte w.v.v., heeft kunnen genereren dan wel besparen, geeft ‘s Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. HR doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde betalingsverplichting met het in beginsel bij ontnemingszaken geldende maximum van € 5.000. ’s Hofs opvatting dat als maatstaf "voor de vergoeding van immateriële schade" ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van € 500 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel, kan niet als juist worden aanvaard.
Nr. 15/01925 P Zitting: 16 februari 2016 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 november 2014 de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 261.763,13.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof zijn beslissing geen kosten in mindering te brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt advocaat-generaal:
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 166.916,37 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal is bij de berekening van dit bedrag uitgegaan van het totaal aan schade van € 548.416,97 die de 161 slachtoffers hebben geleden door de skimactiviteiten van de veroordeelde en zijn twee mededaders. Daarnaast blijkt uit de zaakdossiers 15 en 17 dat bij soortgelijke strafbare feiten, die niet zijn tenlastegelegd, van de aangevers respectievelijk € 55.502,50 en € 4.707,66 is buitgemaakt. De advocaat-generaal gaat steeds uit van 7% aan gemaakte kosten die op het totaalbedrag in mindering moet worden gebracht en komt op een door de veroordeelde en diens twee mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel van € 561.634,00. De advocaat-generaal gaat uit van een pondspondsgewijze verdeling tussen deze drie hoofddaders, betrekt in haar standpunt dat de veroordeelde ter zake van zaak 19 is vrijgesproken en brengt in mindering de inmiddels onherroepelijke verbeurdverklaring van € 16.219,25.
Standpunt verdediging
(…)
Subsidiair stelt de verdediging dat enkel dat voordeel kan worden ontnomen dat is behaald met het skimmen van de in de bewezenverklaring genoemde personen voor € 83.745,54 minus 7% aan gemaakte kosten. Daarop dient het bedrag van € 16.219,25 dat door de rechtbank verbeurd is verklaard in mindering te worden gebracht en dat wederrechtelijk verkregen voordeel dient verdeeld te worden over de veroordeelde en diens familieleden. Op die basis kan, zo stelt de verdediging subsidiair, aan de veroordeelde € 15.416,02 aan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.
(…)
Oordeel van het hof:
(…)
Gemaakte kosten:
Het hof overweegt dat de ontnemingsrechter pas gehouden is tot het nemen van een gemotiveerde beslissing omtrent gemaakte kosten wanneer door of namens de veroordeelde gemotiveerd en met specificaties van de betreffende kostenposten verweer is gevoerd. Het hof stelt vast dat omtrent de vermeend gemaakte kosten enkel door de raadsman in zijn schriftelijke conclusie is gesteld dat 7% aan kosten in mindering moet worden gebracht. Naar het oordeel van het hof kan aan deze enkele stelling - die in geen enkel opzicht wordt onderbouwd door een verklaring van de veroordeelde, door specificaties of andere argumenten - zonder nadere motivering voorbij worden gegaan. De stelling voldoet immers niet aan de eisen van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dat in de ontnemingsrapportage rekening is gehouden met een dergelijk kostenpercentage maakt dit niet anders.”
5. Het volgende kan worden voorop gesteld. Bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter een grote mate van vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene ter terechtzitting gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden betrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de betrokkene dienen te blijven. Deze motiveringsverplichting berust op art. 359, tweede lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.1.
6. Uit de geciteerde overwegingen volgt dat het hof van oordeel is dat de door de verdediging ingenomen stelling dat zeven procent kosten op het berekende voordeel in mindering moet wordt gebracht niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft overwogen dat de stelling van de verdediging in geen enkel opzicht wordt onderbouwd door een verklaring van de veroordeelde, met specificaties of met andere argumenten. Kennelijk doelt de steller van het middel op de conclusie van antwoord, waarin tussen haken staat aangegeven “na aftrek van de kosten 7%”.2.Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de bij de conclusie van antwoord van de raadsman ingenomen standpunten met instemming van de voorzitter van het hof zijn geacht ter zitting te zijn voorgedragen. In de conclusie van antwoord is geen enkele onderbouwing te vinden van de verlangde kostenaftrek. Ook overigens blijkt niet dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2014 enige onderbouwing heeft gegeven van het kennelijke standpunt dat 7% kostenaftrek dient plaats te vinden. Bij het ontbreken van een gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten gevoerd verweer ter zake, was het hof niet gehouden zijn kennelijke oordeel dat geen grond bestaat voor het in mindering brengen van kosten nader te motiveren.
7. Aan het voorafgaande doet niet af dat in het ontnemingsrapport is uitgegaan van “een algemene aftrek van kosten van 7% over de totale opbrengst”. In het ontnemingsrapport wordt voorop gesteld dat geen van de toenmalige verdachten iets heeft verklaard over de kosten. Omdat niet uitgesloten is geacht dat niettemin kosten zijn gemaakt, is een algemene schatting gegeven. De enkele omstandigheid dat de hoogte daarvan overeenkomt met de hoogte van de kostenaftrek die – zonder motivering – in de conclusie van antwoord wordt voorgesteld, betekent niet dat daarmee de verdediging de onderbouwing in het ontnemingsrapport tot de hare heeft gemaakt.
8. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof het beginsel van interne openbaarheid heeft geschonden, faalt het eveneens. Niet valt in te zien dat het hof heeft beraadslaagd op grond van meer informatie dan aan de procespartijen ter beschikking stond.3.Voor zover de klacht aldus moet worden verstaan dat het hof heeft gehandeld in strijd met beginselen van een goede procesorde omdat de verdediging er redelijkerwijze niet op bedacht behoefde te zijn dat het hof geen 7% kosten in mindering zou brengen,4.kan het evenmin slagen. Zoals voorop gesteld, heeft het hof een grote mate van vrijheid al dan niet kosten in mindering te brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Reeds gelet op de zeer globale schatting van de kosten in het ontnemingsrapport en het uitblijven van enige specificatie van de zijde van de verdediging, mocht de verdediging er niet op vertrouwen dat het hof tot heropening van de zaak zou overgaan indien het tot het oordeel mocht komen dat voor aftrek van kosten geen grond bestaat.5.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede en derde middel bevatten de klacht dat het hof de beslissing ten aanzien van de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat het hof op ontoereikende gronden heeft beslist. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
11. De bestreden uitspraak houdt de volgende overwegingen van het hof in:
“Redelijke termijn:
De raadsman heeft verzocht de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid, dat in deze zaak in eerste aanleg en in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met de betekening van de vordering het machtiging SFO op 9 februari 2010 - welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak - en afgerond met een eindbeslissing op 23 april 2012. De zaak is vervolgens in hoger beroep niet afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar na de instelling van het rechtsmiddel op 2 mei 2012, doch eerst op 4 november 2014. Het hof stelt vast, dat in eerste aanleg de redelijke termijn is overschreden met bijna 3 maanden en in hoger beroep met 6 maanden.
Het hof zal volstaan met louter de constatering van deze overschrijding en overweegt daartoe toe als volgt.
Het hof gaat ervan uit dat ten gevolge van de overschrijding immateriële schade is ontstaan. Het hof ziet in dat licht bezien aanleiding, gelet op het uniforme aspect van behandeling van soortgelijke kwesties op andere rechtsgebieden (bestuursrecht en civiel recht), ook in het ontnemingsrecht als maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade het (standaard) bedrag te hanteren van € 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel.
In totaal is een termijn verstreken van 4 jaren en 9 negen maanden, waarvan te doen gebruikelijk als redelijk is aan te merken een periode van 4 jaren. Een vergoeding van immateriële schade van € 750,00 komt het hof daarom als redelijk voor.
Op dit aldus vastgestelde bedrag dient -naar het oordeel van het hof- in mindering te worden gebracht het materiële voordeel dat door de veroordeelde is verkregen doordat hij de beschikking heeft gehad over het door het hof geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen van afgerond € 261.763,13. Vanaf minst genomen de oplegging van de betalingsverplichting in eerste aanleg op 23 april 2012 tot de dag van de feitelijke betaling, die gemakshalve in deze procedure wordt vastgesteld op de datum van arrestwijzing van 4 november 2014, heeft de veroordeelde aldus gedurende die periode van 2 jaren en ruim 6 maanden rente kunnen (doen) genereren, dan wel rente kunnen besparen (door geen geld te hoeven lenen).
Het hof hanteert schattenderwijs als redelijke maatstaf voor de vergoeding van rente een percentage van 2% per jaar, hetgeen bezien over de gehele periode (van 2 jaren en 6 maanden x 2% x € 261.763,13) neerkomt op een totaalbedrag - naar beneden afgerond en afgezien van rente over rente - van € 13.088,00, welk bedrag op zich niet voor ontneming in aanmerking kan komen vanwege het ontbreken van een (daartoe vereist) aanvullend financieel rapport. Dit neemt echter niet weg, dat minst genomen de rente over de gelden waarop beslag rust aan de veroordeelde ten goede zal komen en in mindering kan worden gebracht op de betalingsverplichting.
Het hof komt - alles overziend - tot een bedrag aan vergoeding van (immateriële) schade van € 750,00, minus het materiële voordeel, geschat op € 13.088,00.
Nu het laatstgenoemde bedrag het bedrag van de (immateriële) vergoeding aanzienlijk overtreft, zal het hof (mede) in het belang van de veroordeelde thans volstaan met louter de constatering dat de termijn is overschreden, welke uitkomst overigens ook strookt met het rechtskarakter van de ontnemingsmaatregel.”
12. In wezen verschilt de motivering van het bestreden oordeel van het hof dat met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan niet van die in eerdere uitspraken van hetzelfde hof die door de Hoge Raad zijn vernietigd. Daaraan doet niet af dat het – hypothetische – “materieel voordeel” waarnaar in eerdere arresten van het hof in algemene zin is verwezen thans is uitgewerkt. Ook in dezen geldt dat geen sprake is van een schatting van vervolgprofijt die berust op wettige bewijsmiddelen. Eerder concludeerde ik in dit verband meer uitvoerig.6.Thans volsta ik met een verwijzing naar de desbetreffende arresten van de Hoge Raad.7.Ook het bestreden arrest komt voor vernietiging in aanmerking. Ik geef de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid in overweging de zaak zelf af te doen door de betalingsverplichting te verminderen in overeenstemming met de maatstaven die de Hoge Raad in ontnemingszaken heeft ontwikkeld voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
13. Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2016
Zie de conclusie van antwoord, p. 6. Zie voorts p. 7 en p. 11.
Zie in dit verband over het beginsel van interne openbaarheid Corstens / Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: 2014, p. 48-49.
Zie in dit verband HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506, m.nt. J.M. Reijntjes en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge in deze zaak.
Vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506, m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie onder meer mijn conclusies voor HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296 (ECLI:NL:PHR:2014:39) en voor HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2848 (ECLI:NL:PHR:2014:1757).
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2848, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2849, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2850, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2851, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2852 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3268. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 9 december 2014, ECLI:NLHR:2014:4087 (niet gepubliceerd) (ECLI:NL:PHR:2014:2787, onder 11) en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 20‑07‑2015
Griffienummer: S15/01925P
Parketnummer: 23/002 064-12
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur van cassatie
inzake:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1983, te dezer zake domicilie kiezende aan het Jan Luijkenstraat 12, 1071 CM Amsterdam, requirant van cassatie tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam, d.d. 04 november 2014 onder 23/002 064-12.
Edelhoogachtbaar College,
Mr D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Jan Luijkenstraat 12 (1071 CM) Amsterdam, door requirant bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer bij deze voor te stellen de navolgende middelen van cassatie:
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder is het artikel 511e juncto 359 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing over de gemaakte kosten onvoldoende gemotiveerd is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
In het financieel rapport (SFO), in eerste aanleg, in het standpunt van de advocaat-generaal en in het standpunt van de verdediging wordt uitgegaan van 7% gemaakte kosten. Ter zitting is hierover niet specifiek gesproken. Vervolgens oordeelt het hof:
‘Het hof stelt vast dat omtrent de vermeend gemaakte kosten enkel door de raadsman in zijn schriftelijke conclusie is gesteld dat 7% aan kosten in mindering moet worden gebracht’
(arrest, p.4)
Omdat een onderbouwing ontbreekt gaat het hof aan die stelling voorbij.
Ten eerst is dat niet enkel door de raadsman gesteld, maar werd dat standpunt ook al door de recherche, het openbaar ministerie (in twee instanties) en de rechtbank ingenomen. De overweging van het hof is een onbegrijpelijke.
Ten tweede kan van de verdediging niet gevergd worden in een dergelijke situatie nader te onderbouwen hoe hoog de kosten zijn. Partijen zijn het eens over een kostenpost van 7%. Natuurlijk staat het hof vrij daarvan af te wijken, maar daar zal het hof een motivering aan ten grondslag moeten leggen. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurt. Hierbij geldt tevens dat misdaad loont, maar dat alleen de zon voor niets op gaat. Uit het dossier komt evident naar voren dat er kosten gemaakt zijn. Verdachten rijden het hele land door om passen te skimmen, daarvoor is apparatuur nodig, er worden medeverdachten ingeschakeld om te helpen etc. Het hof kan daaraan niet ongemotiveerd voorbij gaan.
Ten derde strijd de beslissing van het hof met de interne openbaarheid. Partijen zijn het langdurig eens over de hoogte van de gemaakte kosten. Ter zitting wordt daarover niet gesproken. Vervolgens beslist het hof in raadkamer dat het afwijkt van de door partijen bereikte consensus. Dat kan niet zonder partijen in de gelegenheid te stellen daarover een standpunt in te nemen.
Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van het hof niet in stand kan blijven. Ik verzoek u deze te vernietigen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder is het artikel 511e juncto 359 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing over de redelijke termijn onvoldoende gemotiveerd is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Het hof concludeert — terecht — dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens laat het hof op de vraag wat daarvan de consequentie moet zijn een hele berekening los. Het hof overweegt dat [betrokkene]
- (1)
rente heeft kunnen genereren met het bedrag van €261.763,13. Dan wel dat hij
- (2)
rente heeft kunnen besparen omdat hij dat geld niet heeft hoeven lenen.
(1) Rente genereren
Het hof gaat er — ongemotiveerd — aan voorbij dat niet is gebleken dat het geld op enige bankrekening heeft gestaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat criminele vaak grote geldbedragen contant voorhanden hebben, juist omdat zij dat geld niet op een rekening kunnen storten zonder in het oog te lopen. Ook in de onderhavige zaak wordt een groot geldbedrag (ongeveer €150.000) cash aangetroffen. Dat dat niet het gehele bedrag is, houdt niet in dat de rest van het bedrag wel op een bankrekening gestort werd. De conclusie van het hof mist feitelijke grondslag.
(2) Rente besparen
Ook hier ontbeert de beslissing van het hof feitelijke grondslag. [betrokkene] kan geen lening krijgen van ruim €200.000,00. Daarover kan geen twijfel bestaan. Daarnaast wordt door het hof voorbij gegaan aan het gegeven dat het verdiende geld mogelijk uitgegeven is, maar dat dat niet inhoud dat een dergelijk bedrag ook uitgegeven zou zijn wanneer de misdrijven niet gepleegd werden cq het geld niet verdiend werd. Het is onaannemelijk dat [betrokkene] €261.763,13 zou hebben willen uitgeven als hij dat geld niet had. Ook hier is de beslissing van het hof onbegrijpelijk.
Kortom, het hof goochelt met allerlei bedragen en rentepercentages maar gaat daarbij voorbij aan de feiten die in deze zaak vastgesteld zijn. Ten aanzien van de bestemming van het geldbedrag is niets vastgesteld. Daarnaast is het onaannemelijk dat [betrokkene] een dergelijk bedrag zou kunnen of willen lenen. Het hof had in dit geval moeten volstaan met de constatering dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en [betrokkene] om die reden een korting (compensatie) moeten geven. Nu dat niet gebeurde kan de beslissing van het hof niet in stand blijven. Ik verzoek u het arrest te vernietigen.
Middel III
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder is het artikel 511e juncto 359 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing over de redelijke termijn onvoldoende gemotiveerd is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Naast het voorgaand is de beslissing van het hof op een ander punt onbegrijpelijk. Het hof overweegt:
‘Dit neemt echter niet weg, dat minst genomen de rente over de gelden waarop beslag rust aan de veroordeelde ten goede zal komen en in mindering kan worden gebracht op de betalingsverplichting’.
Kennelijk doelt het hof hier op de €16.219,25 die onder [betrokkene] in beslag genomen werd (arrest, p.4). Het hof berekent voorts rente over een periode van 23 april 2012 tot en met 04 november 2014 (arrest, p.7).
Het genoemde bedrag werd echter in de strafzaak verbeurd verklaard. Een beslissing die onherroepelijk werd op 13 december 2011.1. De overweging dat in een periode daarna rente gegenereerd wordt op een bij onherroepelijk vonnis verbeurd verklaard bedrag is onbegrijpelijk. Overigens is de overweging dat aan de veroordeelde rente uitgekeerd zou worden over een ex artikel 94a sv in beslag genomen bedrag überhaupt een onbegrijpelijke.
Om deze reden kan het arrest van het hof niet in stand blijven, zodat ik u verzoek het arrest te vernietigen.
Amsterdam, 20 juli 2015
D.E. Wiersum
Gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑07‑2015
Namelijk op het moment dat de raadsman van [betrokkene] verzuimde tijdig appel in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank van 30 november 2011. Hoewel later nog wel op een zitting van het hof gesproken is over de ontvankelijkheid van het appel en er nog in cassatie geklaagd is over die beslissing, is de eindconclusie dat 14 dagen na 30 november 2011 de strafzaak onherroepelijk is geworden.